tuur, het wonder. Het kan het ‘potschip’ zijn, dat tegen de tijd van de Meimarkt van ver komt aangevaren of het schip met zandhaver, door schipper Lammertien meegebracht uit Amsterdam, het wonderzaad, dat het de akkers bedreigende stuifzand zal vast houden. Of het zijn de koggen, waarmee de ommelandvaarders naar Oostland ‘rijden’. Gebieder, Koning, Heere - Nobis Miserere - Paradysum, dat is verre te gaan. - Dat zong een jonge stem, terwijl het schip door de nacht voer. En soms vormt het water de verbinding met een nog verder en vreemder land. Dan voert het naar de dood, zoals in het verhaal van De Winterkraaien, de zeven veenarbeiders, die verdrinken bij het oversteken van een vaart.
Hoewel Overijsel het hart is, dat in al die verhalen klopt, reiken ze in ruimte of in tijd ver over de provinciale grenzen.
‘Hoe komt het eigenlijk, dat al je verhalen in Overijsel spelen?’ vraag ik, ‘ben je er geboren?’
Nee, hij is zelfs niet in Nederland geboren. Zijn ouders, hoewel beiden van Nederlandse nationaliteit, hadden een zaak in het Duitse Roergebied en zijn hele jeugd heeft hij in die mijnstreek doorgebracht. Maar zijn grootouders van moederszijde woonden op een boerderij aan de Vecht in Overijsel. In de vacanties ging hij daar naar toe. Voor de stadsjongen was het of het leven zich pas in die vacanties ontplooide. Het werd schoon en gaaf, door een dromerig floers overtogen. Het hele jaar verlangde hij naar de vacantie in Overijsel. Hij leerde het boerenleven kennen, niet als toerist, maar als behorend tot een in de streek gevestigde familie van binnen uit. Nu nog zegt hij: ‘De stad kun je leren, het platteland moet je leven. Na enkele maanden heeft een jongeman van buiten alles door, wat de stad te bieden heeft. Maar het duurt jaren voor iemand uit de stad zich heeft ingeleefd op het platteland. En dan moet hij nog van goeden wille zijn, anders blijft hij eeuwig een buitenstaander. De meeste stedelingen kunnen een boer, die op klompen loopt en dialect spreekt, niet anders zien dan als een kluchtspelfiguur.’
De grootmoeder van Aar van de Werfhorst was een klein vrouwtje, dat uitstekend de kunst van vertellen verstond. Ze bevolkte boerderijen en veenarbeidershutten met een romantisch, bewogen leven. Ze kende sagen en legenden. Met haar eigen ogen had ze, toen ze nog een klein meisje was, de Winterkraaien naar hun werk zien gaan en ze had ze dood naast elkaar op de wal zien liggen. Zo waren er duizend verhalen en de jongen zoog ze in met al zijn poriën.