| |
[Belcampo]
Belcampo plukt me nog net uit de trolleybus, waarmee ik naar zijn huis wil rijden. ‘Laten we lopen! Het is niet ver.’
Hij is mijn tweede auteur en woont sinds kort in Groningen, waar hij het beroep van studentenarts uitoefent. Het is in deze vorm - een arts uitsluitend ten gerieve van de studenten - een nieuw beroep, dat voor Belcampo veel aantrekkelijke kanten heeft.
Het was eigenlijk niet mijn bedoeling zo pardoes de sprong te maken van Brabant naar Groningen, maar toen ik door de telefoon een latere datum voorstelde, zei Belcampo met zoiets klagend-verwijtends in zijn stem: ‘Maar dan heb ik al vacantie. Dan zit ik zo vast’, dat ik het niet over mijn hart kon verkrijgen juist deze man de marteling aan te doen in zijn vacantie een hele dag vast te zitten. Het is niet alleen in kilometers gerekend een hele afstand van Brabant naar Groningen; als je van Coolen naar Belcampo gaat, kom je ook in een heel ander geestelijk klimaat. Om in weerkundige termen te blijven spreken: bij Coolen is het alles bestendiger, rustiger. Belcampo's reactie op het leven is veel onstuimiger. Je kunt het ook zo zeggen: Coolen voelt voor het leven de vertederde, gelijkmatige liefde, die man en vrouw elkaar toedragen na een jarenlang goed huwelijk. Belcampo daarentegen is nog altijd de verliefde, de onstuimige minnaar, verrukt maar nooit geheel voldaan. En soms plotseling ontgoocheld als de realiteit van het leven bij zijn verwachtingen ver achterblijft. Coolen is er nooit op uit aan de schepping iets toe te voegen. Belcampo daarentegen schrijft bijna geen verhaal, of het is een sprong in een nog niet doorvorst, gevaarlijk
| |
| |
element. Zoiets als science fiction, maar dan op geestelijk gebied. Dit zijn allemaal overpeinzingen achteraf. Voorlopig wandel ik nog met Belcampo door Groningen en hij beijvert zich me zoveel mogelijk historische en architectonische bijzonderheden te vertellen over zijn nieuwe woonplaats. Over de kerken, over het bouwplan, dat uit de middeleeuwen dateert en de stad haar karakter van spin in een web heeft gegeven. En hier is het Ting-tang straatje, waar vroeger de visafslag was. Er werd daarbij een bel geluid, vandaar de naam. Hier is de Martinitoren. Daar, aan een druk plein, waar grote stukken waren weggebombardeerd, verrijzen moderne gebouwen. De nieuwe studentensociëteit, sober en strak van lijn, is bijna voltooid. Het is typerend voor deze man dat hij van alles, waarmee hij in aanraking komt, op een exacte manier veel wil weten. Hij kan uren blijven staan voor een mooie gevel. Als hij naar een landschap kijkt, neemt hij de details nauwkeurig in zich op. Hij heeft thuis - dat ontdek ik later - in een aantal mappen een verzameling, waarin alle schilders, die hem bekend zijn, alfabetisch zijn gerangschikt met zoveel mogelijk reproducties van hun werken. Pas door nauwkeurige, aandachtige beschouwing kun je van de dingen ten volle genieten, meent hij. En altijd delft hij onder de momentele waarneming naar de historie. Want een land of ding zonder historie is voor hem als een mens zonder herinneringen. Hij is het tegendeel van de vage dromer. Zijn fantastische verhalen zijn altijd een logisch doortrekken van de realiteit, nooit een lukraak wegzweven. Maar je kúnt zoiets pas doen als je, wat die realiteit betreft, terdege georiënteerd bent. Anders worden je fantasieën ongeloofwaardig en dat zijn zelfs de gekste verhalen van Belcampo nooit. Zijn manier van vertellen, beeldend, kernachtig, nuchter, zelfs in de meest verbijsterende omstandigheden op een geraffineerde manier ‘gewoon’, versterkt nog die indruk van
geloofwaardigheid.
Maar weer dwaal ik af. We wandelen nog door Groningen. Belcampo gaat naast me met zijn wat trage, lange stap van wandelaar of bergbeklimmer. Ik vind Groningen een opgeruimde stad, zowel in letterlijke als in overdrachtelijke zin. Belcampo verzekert me dat het volgens de inwoners de zindelijkste stad van Nederland is. ‘De straten worden er iedere dag aangeveegd,’ zegt hij met een licht afgrijzen in zijn stem. En behalve schoon is het er fleurig, licht, levendig, welvarend. Wat er aan romantiek is, schuilt weg in moeilijk vindbare hoekjes, zoals die rozentuin achter het
| |
| |
Belcampo: aardig tegen de dingen.
| |
| |
Prinsenhof, waar e officieel thee kunt drinken en nooit thee kunt krijgen.
Belcampo woont aan het Schuitendiep. Naam en werkelijkheid zijn niet met elkaar in tegenspraak. Er varen inderdaad schepen door dit diep. Zo nu en dan - dat merk ik later - springt de hele familie op en snelt naar het raam om een mooi, groot schip te zien voorbij varen. ‘Schutendaip,’ zegt Belcampo's jongste zoon Balthasar met zijn zware stem. Het klinkt in mijn oren oprecht Gronings, maar zijn vader zegt dat hij het Gronings nog spreekt met Overijsels accent. Voor Groningen woonden de Belcampo's in Bathmen bij Deventer en Belcampo is in Rijssen geboren. Overijsel, Twente liggen hem na aan het hart. Als hij over zijn zomerhuisje in de buurt van Rijssen spreekt, wordt hij bepaald lyrisch. Maar de stad, het cultuurmilieu en speciaal Amsterdam, waar hij studeerde, hebben hem toch veel sterker beïnvloed dan b.v. een figuur als Coolen. Het was voor hem niet een verbanningsoord, maar een nieuwe liefde. Nu ik dat huis aan het Schutendaip ben binnengetreden, vraag ik me af hoe het mogelijk is dat mensen in deze tijd van woningnood een huis weten te vinden dat bij hen past alsof het voor hen ontworpen is. Ik denk dat je daarvoor op goede voet moet staan met de dingen en u hoeft het verhaal ‘De dingen de baas’ uit ‘Sprongen in de Branding’ maar te lezen om te weten dat dit, wat de familie Belcampo betreft, inderdaad zo is. Ik kan u helaas het hele verhaal niet vertellen. Het komt erop neer dat de dingen op een gegeven ogenblik in opstand komen tegen de mensen. De directe aanleiding tot deze revolutie is het doordringen van de mens tot de krachten van het atoom en het verkeerde gebruik dat hij van zijn kennis maakt. De dingen zeggen dus de gehoorzaamheid op en laten de mensen naakt in hun lege huizen achter. Maar ook zij, de dingen, zien geen kans een harmonische wereld te scheppen. Het gaat onder hun bewind eerder slechter dan beter. Tenslotte is het de aarde zelf, die in een donderende rede de orde herstelt. De dingen
zullen weer als vroeger dienstbaar zijn aan de mens. Maar al wordt de mens in zijn macht hersteld, ook hij krijgt er niet mals van langs.
‘Denkt gij soms dat ik bomen laat groeien en rivieren ontspringen voor niets! Dat heeft alleen maar zin door uw geluk. Wanneer gij dat verbant, wordt zelfs het wentelen mij een last en een verveling! En dan eis ik verder nog van u, dat gij de dingen achting toedraagt.
| |
| |
Gij weet nu wat er in zit, meer dan gij ooit had vermoed; reken daarmee. En richt u naar mijn woorden, want dat ik in een tweede opstand weer zo tussenbeide zal komen, beloof ik niet.’
Maar zelfs toen de dingen de baas waren, zijn er onder hen geweest, die de familie Belcampo vriendschap betoonden, in de eerste plaats de lievelingspop van zijn oudste dochter Maartje, de charmante Mimiënpop. Waarom? En waarom werden de Belcampo's uitgenodigd op het feest van de dingen?
‘Ik geloof, kinderen,’ zegt de vader van het gezin, ‘dat wij dit mogen opvatten als een onderscheiding en die zal wel hierop berusten, dat wij tegenover de dingen altijd erg aardig zijn geweest.’ En ik ben overtuigd dat deze goede verstandhouding met de dingen, veel meer dan het huisvestingsbureau, de Belcampo's, toen ze in Groningen moesten gaan wonen, dit huis heeft bezorgd. Een ruim, maar niet plechtstatig oud huis. Een lange, vrij smalle marmeren gang met aan weerszijden zoveel bruine deuren, dat je er nummers op verwacht als in een hotel. Twee grote kamers, aan de tuinkant met van die gezellige vensterbanken, waar je op zitten kunt. En dan die tuin - ze noemen het de pastoorstuin - zo groen, zo dicht belommerd, zo besloten, bijna de tuin van een verlaten huis. Een scheef gegroeide vlier brengt er met zijn witte bloemschermen wat licht in. Misschien zullen ze er later nog een witte klimroos planten of een clematis. Gras overwoekert al de aanleg van rondlopende paden en nette bloemperken.
De meubels in de benedenkamers hebben bijna alle een historie. Veel ervan zijn afkomstig van een veiling of uit een tweedehandswinkel. Het scharrelen op veilingen, markten en bij antiquairs is een passie van het echtpaar Belcampo. Vaak is het geluk met hen, wat misschien alleen maar zeggen wil dat de dingen hun goed gezind zijn. Zo kochten ze eens op een veiling, waar niemand de waarde van dit schilderstuk besefte, voor heel weinig geld een authentieke Voerman, een bloemstuk met witte rozen. En dat het nu juist een werk van Voerman moest zijn, de schilder van het wijde, transparante IJssellandschap, voor wie ze zo'n grote bewondering hadden. Dat was puur geluk - of... nou ja. De bibliotheek van Belcampo bestaat ook voor een groot deel uit tweedehands gekochte boeken. Veel meer klassiek dan modern, maar vooral ook de minder bekende klassieken, die voor de meeste mensen nog slechts een naam zijn. Hij heeft verder een grote verzameling biografieën.
| |
| |
Voorkeur voor bepaalde schrijvers?
Hij noemt onmiddellijk E.T.A. Hoffmann, schrijver van fantastisch-romantische verhalen: de Fantasiestücke, Kater Murr, Die Elixiere des Teufels, Der goldene Topf en vele andere.
‘Niemand heeft nog ooit ontdekt dat ik aan hem mijn pseudoniem heb ontleend,’ zegt Belcampo. Deze schrijver heet officieel H.E. Schönfeld Wichers. Belcampo is natuurlijk de Italiaanse vertaling van Schönfeld, maar het was door het lezen van een fragment uit ‘Die Elixiere des Teufels’ dat hij op het idee kwam zich zo te noemen. Hoffmanns Belcampo, kapper van beroep, kenschetst zichzelf in dit fragment aldus:
‘Pietro Belcampo, du, den die schnöden Neider schlechtweg Peter Schönfeld nennen, du wirst verkannt. Aber stellst du nicht selbst dein Licht unter den Scheffel, statt es leuchten zu lassen über die Welt? Sollte der Bau dieser Hand, sollte der Funke des Genies, der aus diesem Auge strahlt und wie ein lieblich Morgenrot die Nase färbt im Vorbeistreifen, sollte dein ganzes Wesen nicht den ersten Blick des Kenners verraten, daß der Geist dir einwohnt, der nach dem Ideal strebt?’
Ik heb op de neus van onze Belcampo wel niet de glans van een liefelijk morgenrood kunnen bespeuren, hij is ook stellig geen ‘winddürre, possierliche Figur’, maar zeker heeft hij met Hoffmanns schepping gemeen, dat in hem een ideaal leeft: het ideaal om dit leven, dat zo vaak verknoeid wordt, gaaf en menswaardig en gelukkig te leven. Behalve van Hoffmann houdt Belcampo van De Maupassant, Balzac, Multatuli. Maar eigenlijk is het dwaas om enkele namen te noemen, want zijn belangstelling is zeer veelzijdig. ‘Alles wat goed is, interesseert me,’ zegt hij. Wat onze hedendaagse, in het Nederlands geschreven literatuur betreft, hij is buitengewoon gesteld op Elsschot en hij is enthousiast over de korte verhalen van Mary Dorna. ‘Dat moet ik er vooral in zetten,’ zegt hij - en ik doe het bij dezen - ‘want ze neemt lang niet de plaats in, die haar toekomt.’ Hij houdt van een verhaal, dat stevig van structuur is, echt een story, en noemt in dit verband De Maupassant, Tsjechow, ook O'Henry. En een roman, het moet iets zijn dat je verrukt als een prachtig stuk muziek. Het moet kracht en vaart hebben, zoals de rivieren, waar hij zoveel van houdt.
Kenmerkend voor Belcampo is de gave om van dit leven, zowel in het grote als in het kleine, intens te genieten. Hoe kostelijk zijn de
| |
| |
gewone dingen: wandelen door de stad, door de provincie, misschien straks door een onbekend land, een glas wijn drinken, een boek lezen, denken over een verhaal, waaraan je vooral in het praenatale stadium een innig plezier kunt beleven, met je zoontje de toren beklimmen, de schepen zien voorbijvaren, een dag naar Amsterdam gaan en snuffelen op boekenstalletjes en markten. Te veel om op te noemen.
Wat zijn schrijversloopbaan betreft, hij is begonnen met in zijn studietijd gekke, kolderachtige verhalen te schrijven. Hij las die voor aan vrienden en kennissen, die er zich kostelijk mee amuseerden. Die eerste verhalen heeft hij verzameld in een boekje, dat hij op eigen kosten liet drukken.
Toen is hij te voet, zijn kost verdienend met het tekenen van portretten, naar Italië getrokken en over deze ervaring vertelt hij in de ‘Zwerftocht van Belcampo’. De bekende uitgever, die hij zijn manuscript toestuurde, voelde er niet voor - een van die onbegrijpelijke uitgeversvergissingen - want als je het nu, na jaren, overleest, is het nog een kostelijk, zeer oorspronkelijk verhaal. Het was niets voor Belcampo om schuchter met zijn manuscript te gaan leuren. Tegen de raad van alle ervaren lieden in, besloot hij ook dit tweede boek zelf uit te geven en het werd, ook zakelijk, een succes, hoewel de erkende boekhandel het niet verkopen mocht. Later zijn deze beide boeken overgenomen door meneer Kosmos, zoals hun tegenwoordige uitgever, de directeur van de uitgeverij Kosmos in den huize Belcampo hardnekkig wordt genoemd.
Belcampo's latere verhalen geven op onzwaarwichtige, boeiende wijze uiting aan een filosofische levensbeschouwing. Ze zijn zeker geen kolder, ook geen sprookjes. Belcampo heeft iets van de profeet in zich. Niet ongaarne kruipt hij in de huid van een Adam Langenberg, schoolmeester uit Rijssen, die als de dominee weer eens te lang in bed blijft liggen, de preekstoel beklimt en een wonderlijke preek houdt, waarin veel wijsheid verborgen ligt, al begrijpen zijn toehoorders er niet veel van.
Maar een ongeluksprofeet is hij zeker niet. Hij is de pleitbezorger van het geluk. Hij bezweert ons toch te beseffen hoe goed het leven is, hoe goed het in ieder geval zou kunnen zijn, als we ons niet in boeien lieten slaan door conventie, dufheid, domheid, liefdeloosheid. Als we onze zintuigen maar gebruiken wilden en ‘aardig’ waren tegen mensen en dingen.
| |
| |
En tot slot nog dit: Belcampo's zestienjarige dochter Maartje was die dag een beetje ziek. Ze lag in bed, maar vond het helemaal niet erg, want ze las de gedichten van Bertus Aafjes, mijn volgende auteur.
|
|