| |
| |
| |
[Antoon Coolen]
Antoon Coolen: trouw aan de oude idealen...
OP een mooie morgen in Juni zit ik dan in de trein, die me over de grote rivieren naar Brabant voert, waar ik Antoon Coolen ga bezoeken. ‘Over de grote rivieren’ - wat heeft dat een verre, romantische klank! Eeuwen lang heeft Brabant, het generaliteitsland, inderdaad zo ver weg gelegen, dat het in zijn armoe door het rijke Holland bijna vergeten werd. De snelle na-oorlogse treinen hebben het nu in feite heel dichtbij gebracht, maar het menselijk gevoel is conservatief en blijft uit dat ‘over de rivieren’ de sensatie puren ver weg te gaan.
De natuur speelt het spelletje mee dat we naar een verwijderd Zuiden reizen. Na veel kille regendagen is de hemel opeens puur blauw. De rivieren blinken in het zonlicht en de weilanden lijken onafzienbare tuinen. Goudgeel van boterbloemen, afgedempt tot roodkopergloed als er zuring doorheen groeit, roserood van koekoeksbloemen. Opeens een weiland zo dicht besterd met margrieten, dat
| |
| |
het lijkt of de koeien lopen te grazen in een wonderbaarlijke zomerse sneeuw. Zodra je Den Bosch voorbij bent rijzen overal populieren op, Antoon Coolens geliefde canadassen. ‘Zonoverlommerd en zomerdoorzongen door de zwatelende canadassen.’ Zo beschrijft hij de Brabantse dorpen. De populieren en de langgevelige boerenwoningen geven aan het Brabantse land onmiddellijk een eigen karakter. Maar zelfs als je er in een sneltrein doorheen flitst, treft het je hoe oud en nieuw hier bijna zonder overgang naast elkaar liggen. Hoe men, bij wijze van spreken, van de klompen en de eigengebreide sajetten kousen pardoes op de nylon is overgestapt. Antoon Coolen woont in Waalre. Dat is van Eindhoven af met de bus nog geen kwartier rijden. Ook hier weer die plotselinge overgangen. Het ene moment bevind je je in een jachtige moderne wereld met verkeerslichten, files van wachtende auto's, ontzagwekkende fabriekscomplexen. Dan opeens rijd je door groene lanen, waar de bus bijna het rijk alleen heeft. Je stapt uit - halte Bosweg - je loopt een paar honderd meter en een ongerepte landelijkheid omringt je. Een fluisteren, een ruisen, een getureluur van kleine vogels. Met wellust snuif je de harsgeur van dennenbos op. Even later sta je dan opeens voor het huis van Antoon Coolen en hij komt je in zijn tuin tegemoet. Glad blond haar, grijze ogen, iets jongensachtig in zijn gestalte. Helemaal niet uitbundig Brabants. En natuurlijk met een stippeldasje. Daar kunt u hem aan herkennen. Het is alleen met de jaren wat bezadigder geworden, wat minder zwierig gestrikt en wat gedempter van tint. Als ik me wel herinner was het op die dag van mijn bezoek beige met bruine stippen. Een symbolische verklaring van trouw aan de oude idealen, dit stippeldasje? Maar dan zonder de heftigheid van de jeugd?
Antoon Coolen woont nog maar kort in dit huis, hoewel al jaren in Waalre, waar ze zelfs een laan naar hem genoemd hebben. Ik heb van de bus uit het naambordje gezien. Zijn vroegere huis ‘De Kempen’ heeft hij verkocht, niet zonder weemoed. Maar hij vond het tenslotte een te kostbare liefhebberij dit grote landhuis te blijven bewonen, ook al omdat zijn kinderen - hij heeft drie zoons - volwassen werden en de een na de ander wegtrokken. Een eind verderop heeft hij toen dit nieuwe, kleinere huis laten bouwen. Het heeft nog geen naam en het staat ‘omgekeerd’, dat wil zeggen: het kijkt niet uit op de weg, maar als een ouderwetse boerderij op de landerijen. De Heidemaatschappij moest er aan te pas komen om de
| |
| |
ruigte van bramen en struikgewas op te ruimen en de tuin is nu nog een ontginning.
De kamer, waar hij me brengt, ziet met een breed raam uit op het soort landschap waar hij het meest van houdt: een landschap dat afwisseling biedt van natuur en cultuur. Een weiland, een paar paarden, een rogge-akker, een begroeid walletje, dennenbos als afsluiting.
Het is typerend voor deze man, dat zijn hart niet trekt naar de eenzaamheid van ongerepte natuur, maar dat hij graag in het landschap om hem heen het werk van de mens bespeurt. Want Antoon Coolen heeft niets gemeen met de grote-stadsmens, die zich uit teleurstelling en wrok in een afgelegen oord terugtrekt. Hij heeft geen kluizenaarsmentaliteit. Wat hem in het dorpsleven aantrekt is juist, dat het een gemeenschap is, veel meer dan de stad waar ieder voor zich leeft. En hij beschouwt het als iets dat vanzelf spreekt om in deze dorpsgemeenschap een rol te spelen. Niet alleen is hij lid van de Waalrese sociëteit, die 11 leden telt en waar het erg gezellig toe moet gaan, hij neemt ook graag zitting in een of andere commissie, die het streekeigene beschermt of de schaarse monumenten, die ons nog uit het verleden resten, behoedt. Dat wil niet zeggen dat hij tegen vernieuwing is. Integendeel, hij juicht die van harte toe. Hij is zelfs, hoewel met een angstig hart omdat de afwisseling van akkers, weiland, bos, heide, die hem zo lief is, erdoor wordt bedreigd, vóór ruilverkaveling. Maar men kan vernieuwen met verstand en met onverstand. Wie bij ontginning of industrialisatie alleen het onmiddellijk voordeel ziet, doet het zeker met onverstand. In zijn ‘Brabants Landschap’ (Coolens bijdrage tot het grote verzamelwerk ‘Het Nieuwe Brabant’) citeert hij met instemming een oude schrijver, Leclercq genaamd, die zegt:
‘Want als de nachtegaal zingt in het kreupelhout, kan de boer daarnaar luisteren, tevreden zijn pijpje rokend. En de kinderen plukken de bloemen, die op de bermen bloeien: molsla en boterbloemen en koekoeksbloemen en ratelaar, St. Jansbloemen en viooltjes en langs de houtwallen door veld en wei plukken ze in de zomer de bramen.’
Als hij in een commissie zitting neemt, samen met ingenieurs en zakenlieden, dan staat Antoon Coolen steeds op de bres voor zulke schijnbaar nutteloze dingen, voor dit kleine geluk, dat hij in zijn boeken met zoveel innigheid beschreven heeft.
| |
| |
Omdat hij werkelijk deel uitmaakt van de dorpsgemeenschap is het geen aanstellerij als hij in zijn nieuwe roman ‘De Vrouw met de Zes Slapers’ (niet in Brabants dialect geschreven voor het geval u dit mocht afschrikken), in deze hymne aan het dorpsleven, spreekt niet van ‘zij’ maar van ‘wij’. Die ‘Vrouw met de Zes Slapers’ - ja inderdaad, antwoordt Coolen op mijn vraag, tussen het verschijnen van deze roman en de voorlaatste ligt een lange tussenpoos. Het was 15 jaar geleden dat hij een roman had gepubliceerd. Daar waren de vijf oorlogsjaren bij, maar ook na de bevrijding bleef hij zwijgen. Waarom?
De figuur tegenover me verliest opeens de pose van zekerheid, die men zich veiligheidshalve tegenover vreemden aanmeet.
‘Ja waarom?’ Er waren zulke verschrikkelijke dingen gebeurd. Hij las in die jaren voor het eerst de boeken van Graham Greene, die hem imponeerden, vooral door hun schrijftechniek. Hij dacht: dit is de nieuwe manier van schrijven - die bewogenheid, die adembenemende spanning, die flitsende stijl, waardoor een roman zoiets wordt als een geperfectionneerde sensatiefilm. Hij dacht - ik moet helemaal anders gaan schrijven... of, als ik dat niet kan, maar liever mijn mond houden.
Toen kreeg hij op een keer bezoek van zijn uitgever, die dit lange zwijgen helemaal niet aanstond. ‘Maar hebt u dan ook niets in uw hoofd?’ vroeg die. ‘O jawel,’ was het antwoord, ‘maar ik geloof niet dat iemand daar belang in zal stellen.’
Toch, op aandrang van de uitgever, begon hij te vertellen. Het hele verhaal van de vrouw met de zes slapers, zo lang onderdrukt, spoot als een fontein omhoog. De bezoeker zat geboeid te luisteren en was het helemaal niet met Coolen eens dat niemand belang zou stellen in deze simpele dorpsgeschiedenis.
‘Ja,’ zegt Coolen, ‘toen heb ik het toch maar opgeschreven. Toen ik er eenmaal aan begonnen was, ging het eigenlijk heel vlot. Ik was zelf verbaasd dat ik het zo goed in mijn hoofd had.’
Hoe hij aan het motief van die slapers kwam? Eigenlijk door een toeval. Als lid van de monumentencommissie had hij een onderhoud met de burgemeester van een Brabants dorp. Er stond daar een kasteeltje dat gerestaureerd zou worden. Die burgemeester vertelde hem dat vroeger op dat kasteel een freule gewoond had, die een ‘dormeur’ had en Coolen zei onmiddellijk: ‘Daar zit een roman in.’ De burgemeester wou wel eens moeite doen meer over die
| |
| |
freule te weten te komen. Maar niemand kon hem iets anders vertellen dan dat ze oud en kinds was geweest en een dormeur had gehad. ‘Eigenlijk was dat wel goed,’ zegt Coolen nu, ‘want toen was ik vrij wat mijn verhaal betreft.’
Behalve het uitzicht zijn het de boeken, die deze kamer een eigen sfeer geven. Twee wanden met boeken bijna tot aan de zoldering. Ja, hij leest veel, ook veel modern werk. Hij kan het niet altijd waarderen. Hij vindt dat de meeste na-oorlogse romans een te grote, eenzijdige aandacht hebben voor het pathologische. Zelf zoekt hij juist naar wat alle mensen gemeenzaam is, naar wat dwars door modeverschijnselen en modeuitwassen heen eeuwig blijft. Bewondering heeft hij voor het werk van Pierre Dubois en van Adriaan van der Veen. En zijn jeugdliefde voor Aart van der Leeuw is hij trouw gebleven. Diens werk bezit voor hem een onvergankelijke schoonheid, een glans zoals in de vroege ochtend soms over de wereld kan liggen.
Een lange rij boeken - ze nemen een hele plank in beslag - bestaat uit vertalingen van Coolens eigen werk in het Duits, Tsjechisch, Hongaars, Engels, Frans, Fins en in de Scandinavische talen.
Toch vind ik in die kamer iets, dat niet klopt. Het is er te netjes, dat bureau is zo leeg en daarom vraag ik: ‘Zit u hier nou te werken?’
Antoon Coolen werpt dat als iets ongerijmds ver weg. Hij zit hier vaak te lezen, hij ontvangt er mensen, hij schrijft er wel eens brieven. Maar werken, nee, dat zou hij hier niet kunnen met de telefoon en geloop door het huis. Ik moet maar eens meegaan. Om te werken heeft hij zijn hut. De hond Mouschka, een eenkennige chow chow, die de wacht houdt bij de voordeur, weigert ons te vergezellen, omdat ik, een vreemde, erbij ben. Een smal pad langs een houtwal, langs een korenveldje, en dan is daar de hut. Een doodgewoon houten huisje, maar weer met een breed raam. Geen ander meubilair dan een bureau, een stoel, een salamanderkacheltje. Op een plank staan een paar boeken. Er is zelfs geen schrijfmachine, trouwens ook niet in de kamer, waar we eerst gezeten hebben. Antoon Coolen schrijft zijn werk met de pen en een meisje typt het voor hem over, desnoods tien maal. Het koren, dat al in de aren staat, maar nog niet rijp is, heeft een saffierblauwe glans. Onafgebroken krekelgesjirp en dat helle vogelgezang. Ik kan me voorstellen dat de meest reële verhalen hier een sprookjesachtig timbre
| |
| |
krijgen, waarin de hoge populieren plechtig staan langs hunnen sloot. ‘Hier komen alleen een paar kinderen uit het dorp om calqueerpapier vragen,’ onderbreekt Coolen mijn mijmering. ‘Dat bewaar ik altijd voor ze.’
Een bonte specht heeft een rond gat in de muur van het huisje gehakt. Vorige winter is het met karton dicht gespijkerd, maar nu is hij aan de andere kant begonnen en al een flink eind gevorderd. Dat Dorp Waalre. We wandelen ernaar toe. Overal hoor je het felle knipknip van de snoeischaar, typisch dorpsgeluid in de maand Juni. Schrijvend over Waalre, zegt Antoon Coolen: ‘Nog elke zomer als het koren hoog staat en in het vergezicht huizen tot de dakrand verbergt, is het alsof de halmenvelden liggen rond de brink zelf en rond de voet van het oude Kempische torentje.’
Die middag ben ik voorbij Waalre over een stille landweg naar Lhoon gewandeld. Daar kon je je verbeelden dat de tijd onverhoeds enige eeuwen was terug gerold. Zo oeroud waren die lage huizen met hun bemoste rieten daken, zo vreemd onbetreden, zo betoverd zag het er alles uit. Alleen een zonderling voertuig, misschien toebehorend aan een nazaat van Jan Olie, verstoorde de illusie. De hit liep vredig te grazen onder de hoge eiken op de met gras begroeide, driehoekige brink. Een twintigste-eeuws klontje accepteerde hij graag. Ik denk dat de voerman zich in de herberg verderop laafde aan Dommels bier.
Nog verder ben ik toen gegaan, tot waar de korenvelden machtig golfden. Over smalle weggetjes door mensenvoeten getreden, weggetjes die zich steeds weer vertakten en geen ander doel hadden dan een geïsoleerde boerderij. Hierlangs waren de kinderen naar school gegaan, de boerenfamilies naar de kerk en in de Kerstnacht naar de middernachtmis. En de ‘durskes’, die wandelden hier met hun jongen.
‘Het koren geurde en Marie en den jongen, zij gingen achter elkaar eenen smallen, voetbreeden pad door het koren, het koren dat hoog stond als zij zelven waren. Ze lachten om het plezier van dit vreemde gaan door een wuivende duisternis en hun handen lieten zij in de halmen spelen en stroomen door den overvloed van rijpende graan.’
Maar langs diezelfde voetbrede paadjes trokken de durskes in de vroege ochtend naar het station, waar ze de trein moesten halen naar de stad, waar de fabriek was... ‘dien eindeloozen weg naar
| |
| |
het station in het dorp, loopen mee bevroren voeten en mee onbeschermde beenen door die venijnige koude, den klinkend harden pad onder de morgensterren.’
Want ze hadden bijna niets aan hun lijf, die durskes, die in chic voor de stadse collega's niet onder wilden doen. ‘Bè sakkerdomme, ik kijk tegen oe gat aan,’ zee Simon, en dat zullen in die jaren heel wat Simons tegen hun dochters hebben gezegd.
Dat was het oude Brabant, waarvan Coolen heeft verteld in haast al zijn vooroorlogse romans. En als ik hem naar zijn toekomstplannen vraag, zegt hij: ‘Misschien een roman over het nieuwe Brabant, over de wonderlijk snelle ontwikkeling, die in een halve eeuw het bruine Brabant van de heidevelden heeft herschapen in een groen Brabant van gras en koren.’
|
|