De klas
Toen ik die voorjaarsdag langs het schoolgebouw kwam, kon ik door een open raam de klas zien zitten. Het was een modern gebouw met brede, lage ramen en ik zag de klas als in een lijst gevat. Er waren wel een twintig kinderen, allemaal meisjes van veertien à vijftien jaar. En de gezichten van allemaal waren luisterend naar één kant geheven, daarheen waar naast het zwarte bord de leraar stond. Op zeker ogenblik zag ik ze allen verhelderd door een glimlach om een en hetzelfde ding, een grap, een geestigheid van de leraar. Even later werd blijkbaar van de klas een antwoord gevraagd. Het figuurtje van een blond, tenger kind rekte zich in spanning. Zíj wou dit antwoord geven. Ze is eerzuchtig, dacht ik, misschien de knapste van de klas.
Na dit kleine incident zonk de klas terug in een houding van rustig en geïnteresseerd luisteren. Alleen een groot meisje met rossig, gepermanent haar zat wat afgewend in haar bank, alsof niets, wat in deze klas gebeurde, nog haar onverdeelde aandacht hebben kon.
Ik liep door. Plotseling voelde ik een heftig verlangen binnen die lijst te kunnen treden. Hoe graag zou ik een tijd lang vacantie willen nemen van het onoverzichtelijke grotemensenleven, waar nooit een berekening klopte. Ik zou terug willen keren naar een leven, begrensd door de eigen onvolwassenheid. Waarin je om negen uur op school móest zijn en de les voor meneer X., de directeur, móest kennen. Waar de liefde een wandeling door het plantsoen was, hand in hand met de uitverkorene. Maar om zes uur móest je thuis zijn en hij trouwens ook.
Hoe begeerlijk leek het opeens, dat geïsoleerde schoolmeisjesbestaan, dat ook als kind al iets onwezenlijks voor me had, nooit helemaal ‘echt’ werd, maar tegelijk spannend was als een kaartspel met troeven en azen en slechte kaarten, met opgestoken vingers en beurten en pech en spiekpapiertjes. Een leven, waarin men