vraagd of ze een andere jurk aan mocht. Dit oude jurkje droeg ze alleen nog in de vacantie.
‘Ben je gek, meid’, had haar moeder gezegd. ‘Wat mankeert er aan je jurk? Is hij soms niet schoon en knap?’
Doortje had niet aangedrongen. Ze haatte haar jurk, ze haatte de woorden ‘schoon en knap’. Ze haatte vooral het kind.
‘Haal dan maar een pond groene zeep voor me,’ zei haar moeder nu.
Er was op dat ogenblik niemand in de steeg. Doortje sloop schichtig langs de huizen. Ze wou ze niet zien, het kind niet en Frik niet en niemand. Maar in de winkel moest ze wachten en toen ze terug ging, naderde de optocht van de andere kant. Vluchten wou Doortje ook niet. Ze was een versmade, een verslagen, een afgezette koningin, maar ze had haar trots. Ze bloosde diep, maar ze liep door. Ze zag het kind in volle glorie met de sluier en de zwarte pages. Zo'n mooie koningin was zij nooit geweest, wist ze met een felle steek van pijn. Ze zag Frik, maar hij keek niet naar haar. Durfde niet, dacht ze. Ze sloeg de ogen niet neer, toen het kind haar aankeek. Het glimlachte minachtend en snel en flitsend stak het eenmaal een rood, spits tongetje uit.
Toen gebeurde het. Het was of de opgekropte haat in Doortje ontplofte. Pang! Alsof ze op eenmaal in vlammen stond. Of ze niets anders meer was dan een laaiende, witgloeiende vlam van drift.
Met een tijgersprong had ze zich op het kind geworpen en - klets - had ze het pak weke groene zeep op haar hoofd omgekeerd. De zeep vloeide weg uit het grauwe papier, door het kroeshaar van het kind, over haar poppengezicht, in haar ogen, in haar mond, die ze gillend wijd open sperde.
Een ogenblik stond Doortje beduusd. Ze besefte nauwelijks dat zíj dit gedaan had. Toen kreeg ze haar tegenwoordigheid van geest terug. Ze begreep dat het hier op straat niet veilig meer voor haar was. Dit kind moest een moeder hebben. Ze holde, holde, zoals ze nog nooit gehold had. De trap op, de keuken binnen...
‘'k Heb de centen verloren’, zei ze hijgend. ‘Ze zaten me achterna...’