| |
| |
| |
Emilio
Emilio Donatelli. Zo noemde hij zich. Het was waarschijnlijk een schuilnaam, maar niemand wist dat met zekerheid. Niemand, die met zekerheid iets van zijn verleden wist.
Emilio maakte deel uit van het ‘Orchestre Leopardi’. Het zingende orkest werd het op de affiches genoemd. Het trad op in restaurants en variété's en bestond uit Italianen en pseudo-Italianen, maar de pseudo-Italianen waren ‘plus italiens que les Italiens’.
Emilio was zeker echt. Hoewel hij de halve wereld had rondgereisd, sprak hij uitsluitend Italiaans met uitzondering van een paar uitdrukkingen voor dagelijks gebruik. Het was of hij door deze onwil om een vreemde taal te leren moedwillig een muur van eenzaamheid om zich optrok.
Hij leek niets op de kleine, zondoorstoofde, hartstochtelijke gesticulerende Italianen, zoals wij daar een romantische voorstelling van hebben. Hij zou onmogelijk in een gondel liefdesliederen hebben kunnen zingen. Hij was veel te massief voor zoiets ranks en romantisch als een gondel. Emilio was een niet grote, maar zwaar gebouwde man. Hij leek een dikke oosterling. Zijn bewegingen waren van een bedachtzame, zwaarwichtige elegance, zo ongeveer of hij zich altijd in het tempo van een vertraagde film bewoog. Hij had een donkere gelaatskleur en zijn hele wezen scheen doordrenkt van een milde zwaarmoedigheid, zijn trage gebaren, zijn zachte donkere ogen met de lome leden, zijn stem met de duister-fluwelen klank. Een stem, niet omvangrijk genoeg en ook niet voldoende geschoold voor opera of concertzaal, maar goed genoeg om hem in de wereld van de kunst met een kleine k. een behoorlijk bestaan te verzekeren.
Bij aankomst in een vreemde stad zonderde Emilio zich onmiddellijk af van de troep. Men nam hem zijn eenzelvigheid niet meer kwalijk. Hij toonde zich overigens een goed en hulpvaardig kameraad, wie alle afgunst of persoonlijke eerzucht vreemd scheen. Hij
| |
| |
vermeed de gebruikelijke artistenpensions, die gewoonlijk in het roezigste deel van de binnenstad gelegen zijn. Zoals de magneetnaald onweerstaanbaar naar het Noorden wordt getrokken, zo trok het Emilio in iedere nieuwe stad naar die wonderlijk stille wijken, die door de tijd vergeten schijnen.
Er hangt over deze wijken met hun grote huizen, hun hoge stoepen, hun monumentale deuren, hun groene grachten en gewelfde bruggetjes een sfeer van stille en strakke hooghartigheid. Het is of ieder huis, toen de tijd kwam met zijn huwelijksaanzoek, eigenzinnig ‘neen’ heeft geschud als een trotse freule, die de reddende mésalliance afwijst.
Men vindt zulke straten in welhaast iedere stad van de oude wereld en het leek wel of een onfeilbaar instinct Emilio de weg er heen wees.
Met zijn vioolkist in de ene, zijn met veel bonte etiketten beplakte leren koffer in de andere hand kon men hem zwaar en bijna statig door zo'n lege straat zien gaan. Hij keek naar de leeuwenkoppen op een met ijzer beslagen deur, naar de sering die zich over een brokkelige tuinmuur boog, naar het oude dametje met het fijne gegroefde gezicht en de kleren van een snit, die veertig jaar geleden mode was. Hij herkende alles. Het was of hij in iedere vreemde stad zijn vaderland terugvond en zijn vaderland was het voorbije.
Ook altijd wel vond hij het raam met het bordje ‘Kamers te huur’ of ‘Chambres garnies’ of welke taal het dan zijn mocht. Zulke bordjes hoorden bij de sfeer van vergane grootheid, zo goed als de oude dametjes en de leeuwenkoppen en de weidse marmeren gangen.
In zulk een marmeren gang stond Emilio dan tegenover de bewoonster, die de deur voor hem opende. Hij nam zijn donkere, breed gerande hoed af en maakte met opvallend gemak een buiging. Hij glimlachte op zijn eigenaardige trage, zwaarmoedige manier en sprak de weinige woorden, die hij kende van de vreemde taal. ‘Kamer - goeren - la chambre - das Zimmer -’.
Zijn beroep, de vioolkist, dat hij een vreemde taal sprak, boezemde wantrouwen in, maar zijn persoon sprak voor hem. Hij
| |
| |
drong nooit aan. Hij stond afwachtend, gelaten, goedmoedig en vertrouwenwekkend als een Newfoundlander in de serene blankheid van de gang. Meestal kreeg hij de gewenste kamer.
Het huis in de Salvatorstraat te Z. had wel zestien hoge ramen aan de straat, maar er waren er maar vier, waarvoor gordijnen hingen. De andere waren door verveloze jalousieën afgesloten. De kozijnen waren verzakt, de goten vermolmd, maar de deur, die voor een geslacht van reuzen gebouwd scheen, stond nog onverbiddelijk recht.
Voor een van de ramen was het bordje met ‘Gem. kamers te huur’ geplaatst. Het was niets dan een stukje karton met een ijle, beverige vrouwenhand beschreven. Geen normaal mens zou er aan denken in dit sombere, afwerende huis een kamer te gaan huren. Misschien had het bordje daar maanden en maanden gestaan. Maar toen Emilio op een najaarsdag dat overal de gele blaren stoven, door de Salvatorstraat kwam en het bordje zag, beklom hij zonder aarzelen de hoge, hardstenen stoep. De bel gaf een luide galm en klingelde lang na. Emilio bleef wachten, rustig en geduldig, zonder voor de tweede maal te bellen, alsof hij wist dat er iemand komen zou, maar dat het misschien lang kon duren.
En er kwam inderdaad iemand. Hij hoorde een zacht trip-trip naderen door de lange en blijkbaar kale gang.
De vrouw, die open deed, was misschien nog niet oud, maar ze was zo kleurloos als een witte muis en geheel in het zwart gekleed.
‘Kamer goeren’, zei Emilio, ‘la chambre garnie - camera -’.
Een ogenblik leek het of ze de deur, die ze op een kier geopend had, voor zijn neus dicht zou gooien. Toen, met een nerveuze trilling om de kleurloze lippen, zei ze: ‘Ah oui, entrez monsieur.’
Emilio betrad een wijde, blanke, marmeren hall. Er lag inderdaad geen loper of kleed. Hij maakte zwaarwichtig en toch niet zonder elegance zijn uitheemse buiging voor de kleine vrouw.
‘Mille pardons, signora,’ zei hij.
| |
| |
Emilio stelde geen hoge eisen aan een kamer. Er moest een tafel, een stoel en een bed in staan en 's winters een kachel. En dan had hij nodig, wat hij ‘een kleine vlam’ noemde. Een petroleumstel was hem even lief als een gaspit.
De kamer, waar de kleine witte vrouw hem bracht, lag aan de tuinkant. Het was een groot vertrek, waar een wonderlijk allegaartje van ouderwetse, oorspronkelijk kostbare, maar allen min of meer kaduke meubelen stond. De leuning van de ene stoel zat los, de andere had een gelijmde poot, het gobelinwerk van de fauteuils was zo versleten dat het patroon niet meer te onderscheiden was, in het kolossale kabinet knaagde de houtworm. Het mahoniehouten bed, waarin een hele familie had kunnen slapen, had nog een hemel en groen saaien gordijnen en een beddekwast, die Emilio even, met een glimlach deed bengelen. Het tere, saffraankleurige satijn van de deken, die er over lag, was tot op de draad versleten.
Emilio vond de kamer volmaakt naar zijn zin. In de verwaarloosde tuin stonden kastanjes en beuken in een gouden gloed, die een zachte schijn van kostelijkheid over de oude meubelen wierp.
‘Si, si, signora, mille pardons,’ zei hij en betaalde een maand vooruit.
's Morgens ging Emilio zijn inkopen doen. Hij droeg dan een bonte raffia tas. Als hij terug kwam, was die gevuld met sinaasappelen, druiven, tomaten, pakken spaghetti of macaroni, een goudkleurig Frans brood, een fles in mandenwerk, een paar uien, soms een kippetje, soms een stuk kaas, soms de een of andere vis. Altijd vormde de raffiatas met Emilio's inkopen een bekoorlijk stilleven. Met zijn verende, geluidloze tred beklom hij de donkereiken trap. Als hij Signora van Ameyde of Signorina Christine tegenkwam, week hij zo ver mogelijk uit, glimlachte verontschuldigend en maakte zijn hoofse buiging. Overigens merkte men bijna niet dat hij er was. Overdag leefde hij in de kleine wereld van zijn stille kamer aan de achterzijde van het huis. 's Avonds speelde en zong hij als medelid van het Orchestre Leopardi in ‘Astoria’.
| |
| |
Emilio verzorgde zijn kleine huishouding zelf, niet zoals een vrouw dat zou doen, zo vlug en zakelijk mogelijk. Hij deed het omslachtig en uitvoerig met een innig genot in al deze kleine bezigheden. Ze werden hem nooit tot een taak, maar bleven een verstrooiing, ja een delicatesse. Hij kon met een oneindige zorg de oude linnen lakens glad strijken, de satijnen deken schikken. Hij ging in de trage balans van zijn wiegende gang langs de oude meubels en stofte ze af met een flanellen doekje of wuifde er langs met een plumeau. Het bereiden van zijn, overigens heel eenvoudig maal, was altijd weer een met toewijding volbracht kunstwerk. Hij had even goed als musicus kok kunnen zijn.
De eerste dag was Christine in zijn kamer gekomen, signorina Christine van Ameyde. Ze was zeventien jaar en ze leek op haar moeder. Alleen had ze rood haar. Ze zag er uit als een witte muis, die inplaats van rode ogen een kroon van rode haren had. Ze was zeker niet mooi met haar kleurloos gezicht en haar hoekig, broodmager kinderlichaampje. Misschien had ze mooie ogen, maar ze was verlegen en hield ze meestal neergeslagen.
‘Maman demande’, vroeg ze in hakkelend schoolmeisjes-Frans, ‘s'il faut la ver les assiettes?’
Emilio begreep haar eerst niet. Hij was zo haastig opgesprongen dat de wrakke stoel, waarop hij gezeten had, ineen stortte.
‘O, dat is die met de gelijmde poot’, zei Christine, ‘daar kun je eigenlijk niet op zitten.’
Ze nam de brokstukken van de stoel op en voorzichtig, zoals een kind probeert een pop te laten staan, zette ze hem tegen een muur weer overeind. Daarna bracht ze Emilio een andere stoel.
‘Die zal het nog wel houden,’ zei ze, een beetje twijfelend. Ze stond nu vlak bij de tafel en even, kinderlijk, verloor ze zich in de aanblik van al dat, voor haar zo ongewone lekkers. De spaghetti met tomaten en geraspte kaas, het kleurige fruit, de bleekgouden wijn, een goudgele koek met iets van gelei er op.
‘L'assiette,’ herhaalde ze toen met een gebaar naar het vuile bord, ‘s'il faut le laver... l'essuyer... maman demande.’
Emilio begreep haar nu. ‘Ah non, non’, zei hij bijna met ontsteltenis, ‘iek zelf... moi même...’
| |
| |
Maar tegelijk, voor Christine nog besefte wat er gebeuren ging, had hij haar het schaaltje met de spaghetti in handen gedrukt. ‘La cuisine italienne... très renommée... grand honneur... prebieren... si, si... mille fois merci, signorina... scusi...’
Die ene onbewaakte blik van begeerte was hem niet ontgaan en Christine, meer kind nog dan vrouw, stond even later met de spaghetti, waarvan de pittige geur haar bijna duizelen deed, in de gang. Ze had in geen dagen warm eten geproefd.
Dit scheen in de dagen en weken, dat Emilio in de Salvatorstraat woonde, het enig contact tussen hem en de bewoonsters van het huis: een ontmoeting in de gang of op de trap, een buiging, een glimlach en zo nu en dan, onder duizend excuses aangeboden, alsof híj het was, die een gunst vroeg, een staaltje van ‘la cuisine italienne, très renommee’.
Het optreden van het Orchestre Leopardi in Astoria werd een maand geprolongeerd en Emilio bleef in het oude huis. Hij zat soms lang voor het raam in de stoel met het versleten gobelinwerk en keek ernaar hoe het ene gele blad na het andere losliet van de tak en weifelend omlaag kwam dwarrelen. Een enkele maal zag hij Signora van Ameyde in de min lopen, steeds maar haastig, als opgejaagd, om het verwaarloosde grasgazon. Hij trok zich dan terug van het raam om haar niet te hinderen. Zo nu en dan zag hij ook Signorina Christine, die beukenoten of kastanjes zocht. In haar kaal manteltje leek ze een kind van veertien.
Op een morgen, toen hij met zijn volgeladen raffiatas terug kwam, vond hij Signora van Ameyde in gesprek met een vreemde man. Hij kon geen woord verstaan van wat er gezegd werd, maar hij wist dat ze met een uiterste aan wilskracht haar stem zo hoog opdreef om niet, in het bijzijn van die man, in tranen uit te barsten. Later was het of hij die ijle, trillende, hoge stem door muren en deuren heen bleef horen. Enkele dagen daarna vond hij de oude meubelen, niet al te opvallend overigens, met zegels beplakt.
Diezelfde dag vroeg hij Christine van Ameyde ten huwelijk. Niemand heeft ooit geweten wat hem daartoe bewoog. Zeker heeft hij geen liefde gevoeld voor het lelijke, spichtige, dodelijk schuwe
| |
| |
kind. Waarschijnlijk heeft hem de volkomen weerloosheid, de absolute verlatenheid van de beide vrouwen in het grote, vervallen huis getroffen. Misschien zou hij, als hij zich verstaanbaar had kunnen maken, op een andere manier zijn hulp hebben aangeboden. Maar hij sprak hun taal niet en zij verstonden de zijne niet. Een huwelijksaanzoek was zeker het meest simpele. Een meisje begrijpt dat wel bijna zonder woorden.
Het eerste ogenblik herhaalde Christine verbouwereerd: ‘Marier... moi... nous?’
Hij knikte. Toen gaf ze opmerkelijk resoluut haar toestemming.
Een maand later trouwden ze, met enige praal zelfs. Christine in het wit, wat haar afschuwelijk stond. Maar de kanten bruidssluier, het familiestuk, verhulde veel. Emilio plechtig en pompeus in zijn jaquet. Heel Z. liep uit om dit huwelijk van de doodarme, maar deftige juffrouw van Ameyde met de variété-artist te zien.
Emilio had de belastingschuld betaald en hij gaf ‘Maman’ een maandelijkse toelage, waarvan ze, met de opbrengst van het oude huis, waarvoor eindelijk een koper gevonden was, bescheiden kon leven.
Nu trok Emilio samen met Christine van stad naar stad. Samen met haar zocht hij een kamer in die vreemde, ingehouden stille wijken, waar de tijd aan voorbij gegaan schijnt te zijn. Hij veranderde niets in zijn levenswijze. Hij zou dat wel gewild hebben misschien, maar Christine verlangde het niet. Hij probeerde niet Hollands te leren en haar Italiaans beperkte zich tot enkele simpele woorden voor dagelijkse dingen. Ze scheen geheel apathisch. Ze lag op de divan of op het bed, een witte muis met rode haren inplaats van rode ogen. Emilio hield de kamer schoon, kookte het eten. Hij zorgde voor haar als voor een kind of beter, als voor een hulpeloos diertje, dat hij toevallig gevonden had. En dank zij het goede eten, dat Emilio bereidde - la cuisine italienne très renommèe - begon ze er langzamerhand beter uit te zien. Op een eigenaardige, decadente manier werd ze zelfs bijna mooi. Als ze een enkele maal samen over straat gingen, merkte hij dat de mannen naar haar keken. En op den duur begon zij het ook te merken.
| |
| |
Als Emilio nu uit was, stond ze soms op, kleedde zich, kapte zich, probeerde het effect van poeder en rouge, lippen- en wenkbrauwenstift, glimlachte tegen het beeld, dat ze zag in de spiegel. En twee jaar na haar huwelijk verliet ze Emilio. Men zou kunnen zeggen dat ze in die twee jaar uit een diepe, verlammende apathie was ontwaakt. Ze was niet meer de schuwe witte muis met rode haren inplaats van rode ogen. Ze was een vrouw geworden. Ze kon glimlachen. Ze had groengrijze ogen, die werkelijk mooi waren. De man met wie ze weg ging, had ze zelf gekozen.
Emilio hervatte het eenzame leven van eertijds.
|
|