| |
| |
| |
Tussen Rotterdam en Gouda
In Rotterdam begon het te regenen. Het was een lauwe zomerdag zonder moed of monterheid, een dag waarop je de druk van de atmosfeer als een zware last scheen te voelen. Ik herinnerde me mijn schooljaren en vroeg me af: hoeveel ook weer die atmosfeer? Hoeveel kilogrammen?
Onder laaghangende, violetgrauwe wolken leek het of een angstige wereld gedoken voortgleed, heel stil. ‘Klein-laut’ was inderdaad het woord, dat me in gedachten kwam. Een wereld, die zijn positiviteit verloren had. Die er wel was, ja, maar toch heel weinig substantieel, heel onduidelijk en zeker niet standvastig. Niet om op te bouwen, wat dan ook.
Op mijn weg naar het station had zelfs deze, gewoonlijk zo nuchtere stad Rotterdam iets onwerkelijks gehad. Waarheen gleden met zo vreemde, spookachtige geluidloosheid op deze dag de trage trams? Gleden ze rechtstreeks die donkere, laaghangende, violetgrauwe hemel binnen? Was de scheiding tussen het aardse en het onaardse opgeheven? Waren dit huizen, die contour loos in de wolken leken te drijven? Waren dit mensen... of schimmen, die zo zacht en vreemd langs me heen bewogen? Waarom was er geen enkel hel geluid? Waarom geen enkele sprekende kleur? Waarom niet één duidelijk afgetekende vorm? Kon alles nevel zijn, vaagheid, vraag?
Bestond deze wereld? Bestond ik? Wat was aarde? Wat was hemel? Wat was ik? Kon het zijn dat de zware druk van de atmosfeer het allemaal ontbonden had?
Aan het station Maas stond de trein half onder, half buiten de overkapping. Onder de kap was het dreigend, catastrofaal donker. Geenszins avondlijk. Een donkerheid, waar als van ver een flauwe, rosse gloed doorheen schemerde.
De coupés leken gapende zwarte spelonken, waarin het wrie- | |
| |
melde van mensen. Het was klam, drukkend warm. De trein was vol. Even voor hij weg zou rijden, begon de regen te vallen. Hevig, plotseling, loodrecht neerstortend uit de lage lucht en na de urenlange dreiging toch nog onverwachts.
Een trein is een machtig ding. Er in zittend, er als het ware deel aan hebbend, kan men zich mee machtig voelen. Een trein kan de elementen trotseren. Hij is gelijkwaardig. Hij is misschien zelfs machtiger dan zij.
Iets van deze gedachten spiegelde zich af op de gezichten van de mensen, die uit de coupéramen hingen.
‘Laat het maar regenen. We kunnen er tegen. Wij... de trein.’
Deze machtswellust verscherpte zich tot duidelijk leedvermaak, toen de man met de rode pet zich buiten de kap moest begeven om het vertreksein te geven. Klein en schriel stond hij in de neerplensende regen en hief zijn groen en wit plakkaat. Het hoofd in de schouders gedoken haastte hij zich dan terug langs de trein, die zich, zwaar steunend, in beweging zette, langs de spottende gezichten, die zich verdrongen voor de raampjes. Lekker! Hij, de kleine, eenzame, overgeleverde. Wij, de sterken, machtigen, onaantastbaren! Wij... de trein!
Buiten de kap onderscheidde ik voor het eerst de gezichten van mijn medereizigers.
In de hoek zat een net, oud mannetje met een pakje in knisterend papier, dat kennelijk boterhammen bevatte, op zijn knieën en boven zich in het bagagenet een groot, bulterig pak in frommelig bruin papier. Deze ‘kleine man’ liet zich onmiddellijk gelden door te eisen dat alle raampjes dicht moesten. Het regende in.
Niemand verzette zich. De raampjes besloegen. Daar achter was nog vaag de vlietende beweeglijkheid van het aanhoudend neerstortend regengordijn te onderscheiden. De coupé was in onheilspellend halfduister gehuld, dat zonderling onnatuurlijk aandeed, of het een toneelbelichting was.
Tegenover het oude mannetje zat een onberispelijk geklede dame van het strenge, autoritaire soort, zonder trouwring. Een
| |
| |
lerares, een zakenvrouw, een advocate, in ieder geval een, die zich op een tamelijk hoge sport van de maatschappelijke ladder bevond en zich krachtens deze prestatie superieur voelde.
Schuin tegenover haar een dame van het brede, moederlijke soort, mét een trouwring, en zich uitsluitend krachtens deze trouwring superieur voelend. Zo superieur, dat ze het niet meer nodig achtte onberispelijk te zijn. Haar kapsel haalde niet bij dat van de gestrenge.
Verder een jongeman van het zuidelijk filmsterrentype: glimlach, die glanzende tanden ontblootte, glad, gitzwart, geplakt, gescheiden haar, fluwelige ogen, opzichtige das. Misschien een kappersbediende, misschien een variétéartist, misschien een avonturier.
En verder verdrongen zich in het gangetje een troep meisjes, zo tussen de zestien en twintig jaar, leden van een Christelijke zangvereniging of iets van die aard. Verderop zou wel een degelijke bewaakster van hun onschuld zitten. De meisjes hadden in hun figuur die eigenaardgie, provinciaalse, kleinburgerlijke onsoepelheid. Alsof ze hun rechtzinnigheid als een bezemsteel hadden ingeslikt en die wel nooit meer kwijt zouden raken. Dat ze bakvisachtig heftig redeneerden - over dominees en bijeenkomsten trouwens - kon deze starheid niet wegnemen.
Er was maar één uitzondering. In de hoek, een beetje verscholen achter het gordijntje, stond een lang blond kind. Ze droeg niet als al de anderen nette, nieuwgekochte en toch nooit modieuse kleren. Boven een wat kale, slecht zittende zwarte rok had ze een fluwelen jasje aan. Het was een imitatie van de korte, getailleerde fluwelen manteltjes, die op dat ogenblik zo in de mode waren. De hemel mocht weten, waarvan ze dit jasje gemaakt had. Misschien van een oude japon van haar grootmoeder. Het zat slecht met een dwarse plooi in de rug en draaiende mouwen. Toch gaf het haar een werelds air als geen der anderen. Een shawl, cerise en wit, waaierde als een uitdagende vlag onder haar blank gezichtje met de wat wijde, rode mond. En dat gezichtje, ja, het had iets wilds, iets desperaats, iets van ‘nu of nooit’. Ze zag er uit of ze een beetje dronken was, maar dat kon natuurlijk niet. Waarschijn- | |
| |
lijk was het de grote stad, die haar ‘berauscht’ had. Ze flirtte achter het gordijntje vandaan met de tandenflitsende jongeman, maar verstrooid. Of ze in een wijder verte blikte dan hij haar bieden kon, rechtstreeks in het gróte avontuur.
Ik had de regen vergeten. Nu, als een jaloers geweldenaar, eiste hij mijn aandacht weer op. Het leek of het nooit eerder zó geregend had. Het goot, het stroomde, het stortte omlaag, alsof de hele hemel naar beneden kwam. Tussen de kleine wereld van de treincoupé en de wijder wereld, die daar buiten tot voor kort toch was geweest, had zich nu een glijdende, compacte, grauwe regenwand gesteld.
Het blonde meisje veegde met het gordijntje zo nu en dan de raampjes schoon. Dan kon je even de regendruppels volgen in hun onberekenbare banen. Maar bijna onmiddellijk besloegen de ruiten weer. Was er nog een wereld achter deze ondoorzichtige, grauwe wand? Of was, in een vervloeiend heelal, een kleine treincoupé het enig overgeblevene?
Een zelfde gevoel kwam over me als in die sprookjes, waar het verdwaalde kind zich argeloos toevertrouwt aan een vriendelijke oude vrouw, die het de weg zal wijzen en van wie we toch aldoor wéten dat ze het kind ten verderve zal voeren. Dat ze eigenlijk de boze toverheks is. De spanning verdicht zich, wordt ondraaglijk. De catastrophe is tenslotte bijna een opluchting.
Het zitten in benauwde, gesloten ruimten vind ik altijd nogal beklemmend. Ook nu begon ik bijna te verlangen naar het gewelddadig einde.
Toen klonk het stemmetje van de kleine man, iel en beverig.
‘Dat is... dat is, wat ik noodweer noem.’
En alsof een toornend God het beamen wou, doorlichtte plotseling een bliksemflits de grauwe schemer van de coupé. Even later rommelde de donder, flauw hoorbaar boven het rommelen van de trein uit.
Het hoopje bijeen gedrongen menselijkheid leek minder geworden na deze slag. Allen doken ineen, instinctief, als dieren, die gevaar voelen.
| |
| |
En in de coupé zweefde de angst, een sinistere, gluiperige aanwezigheid. Het was of uit al die ogen de angst zich fladderend los maakte en zich nestelde in de coupé, daar waar het duister het dichtst was. Vol van angst was de coupé. Duister, zwaar van angst, de atmosfeer. Het was of we met iedere ademtocht ons volzogen met angst en tegelijk of we met elke blik van onze radeloze ogen de angstatmosfeer om ons heen verdichtten. Het was niet duidelijk meer, waar de primaire angstbron gelegen was, in ons zelf of in dat klam halfduister, dat in geen enkel opzicht op avond leek, dat enkel dreiging en boosaardigheid was.
We ademden angst in, we ademden angst uit, dichter, dichter, tot stikkens toe was om ons, in ons, de angst.
Angst? Waarvoor dan?
Met een ruk bevrijdde ik me uit de ban. Ik wóu me niet zo redeloos laten kwellen. Ik bereikte zoiets als afstand van eigen levenslot. Ook voelde ik een zekere rust, een zeker overwicht tegenover die anderen, die zich zo willoos lieten wegdrijven op de aloude instincten.
Angst? Waarvoor dan?
De ogen van de hooggeplaatste op de maatschappelijke ladder, maar was er nog een maatschappij? Laat staan daarin een ladder? Ging het nog om iets anders dan om het simpele leven zelf?, zochten de noodrem.
Aller ogen volgden haar zoekende blik langs de zolder van het compartiment, lieten dan mismoedig het gevondene weer los.
De noodrem? Wat gaf hier een noodrem? Geen menselijke macht was het, die zich thans tegen hen keerde. Het was of ik hun aller hartslag beluisteren kon.
Gód - Gód - God - God -
Geloofden ze dan aan God? Misschien alleen nu, nu Hij hen verderven wilde. De wereld zou vergaan. Kon het anders zó regenen?
Dat was, wat ze allen dachten op dit moment, zelfs de tandenflitsende jongeling, zelfs de strenge en onberispelijke dame.
Waarom hun gedachten zich met het vergaan der wereld bezig hielden? Omdat het zo vreselijk hard regende. Omdat het zo
| |
| |
donker werd midden op de dag. Omdat ergens in hen een vage voorstelling leefde van de laatste oordeelsdag, die overeen kwam met wat ze nu zagen. Omdat dit het onbekende was. En omdat ze het onbekende vreesden als de grote vijand, zoals iedere wilde, zoals elk dier. En die vijand noemden ze God?
Op dit ogenblik ontmoetten mijn ogen die van het blonde meisje. En alleen in haar blik las ik geen angst. Ze stond met het hoofd een beetje achterover gebogen. Het blonde haar speelde er war en vochtig om heen. En ze lachte, baldadig, onbekommerd, als iemand in een roes. Het grote avontuur, de laatste oordeelsdag, God wist - of wist misschien wel niet - wat ze daarbij beleven zou. Zij, die in haar provinciestadje nooit iets te beleven vond.
Nog viel de regen met onverminderde hevigheid. En alsof ook hij zijn zekerheid verloren had, begon de trein langzamer te rijden, langzamer, steeds langzamer, onder aanhoudend getoet. In duisternis, te midden van een vervloeiend heelal, alleen gelaten, overgeleverd, het vreselijk onbekende tegemoet...
De kleine man hield het niet meer uit. Hij sprong op. Met stuntelige, beverige handen liet hij het raampje zakken. Het regende in, maar hij gaf er niet om. Niemand gaf meer om regen of tocht. Ieder was ver over kouvatten heen.
Waarschijnlijk heeft deze daad van de kleine man een paniek bezworen. Allen ademden op. Ze voelden zich niet meer als ratten in een val de ondergang tegemoet gevoerd.
Frisse lucht woei naar binnen, regen beroerde hen. Het contact met de buitenwereld was hersteld. Er wás dus nog een buitenwereld. Misschien hield hij het dan ook nog wel een poosje uit.
En plotseling, zoals ook plotseling de regenvloed begonnen was, bedaarde hij. Het werd lichter. Door het vlietend watergordijn schemerden weiden, bomen, huizen. De trein begon met groter vaart te rijden.
‘Hij heb de seinen niet kennen zien,’ wist de kleine man nu opeens te vertellen.
Allen knikten, oneindig opgelucht. Het was voorbij...
Even later, Gouda!
| |
| |
Men boog zich uit de raampjes, begerig zich te laven aan de enkele aanblik van koffie, Goudse sprits, van een station, gebouwd van steen, dat er prettig solide uitzag.
Het was voorbij. Maar nog lag in de glimlach van opluchting, die zweefde over de gezichten, iets onzekers, iets weifelends, iets kinderlijk-verwonderds. Nóg vond men het niet zo héél gewoon te leven.
|
|