| |
| |
| |
De braven
Als de stoomploeg door de woeste heidegronden, zo is de nieuwe tijd door de harten der mensen gegaan. Wat diep verborgen sluimerde, is plotseling bloot gelegd.
Toch zijn er nog wel woeste gronden over. U kunt er per sneltrein niet komen. Laat uw auto, indien u die bezit, ook liever thuis. U zou zo uit de toon vallen en de wegen zullen niet prima zijn. In een of ander afgelegen provinciestadje zult u over moeten stappen. Er zal een lokaaltreintje zijn met een dwergachtig locomotiefje. U zult het toch met vreugde verwelkomen, want als een verwende prima donna zal het lang op zich hebben laten wachten. Laat u in dit vervoermiddel geduldig een paar uur schommelen en u bent op woeste grond.
Of het de moeite loont?
Als de bodem niet al te schraal is, kunt u op deze zogenaamde ‘woeste grond’ wondermooie plantjes aantreffen: de purperen erica, de zachtrose dopheide, de welriekende thijm, het kan zelfs gebeuren dat u op een eenzaam plekje de tere, bleke parnassia vindt. Maar als de bodem onvruchtbaar is, dan zal er niet anders groeien dan het dorre heidekruid, te armetierig om te bloeien en soms zelfs dat niet eens. Soms zult u alleen een kale zandvlakte vinden.
Wanneer u dat wilt avonturen?
Op de voorste, verveloze schoolbank zat Hilletje Beekhof.
Leesles. De griffels wezen gedwee bij, de scherpe punt gepriemd in de lucht, de stompe bovenkant de gelederen der zwarte lettertekentjes volgend, vertragend als degene, die de beurt had, een knoeier was, met vreugde overgaand in een sneller tempo als er een las, die het kon. Soms gingen de griffels braaf een eindje van de afgelegde weg terug. Dan had de meester ‘fout’ gezegd of ‘over’.
De jonge meester regeerde met vaste doch zachte hand. Geen
| |
| |
griffeltje waagde het te dolen op verboden paden. Ja toch, het onooglijke griffelstompje van Hilletje Beekhof. Dat slungelde verveeld achteraan, was met een sprong dan wel even weer bij, viel weer uit.
En Hilletje Beekhof zelf zat onverschillig een beetje schuin in de bank of ze zo een elleboog onder het hoofd zou planten en het verder verdraaien.
Ze zat daar: een lang kind in een vaalzwarte jurk, die bij de mouwen vettig glom, een jurk even onooglijk als het rebelse griffelstompje. Een in de was verschoten bont schort droeg ze er over heen, met een paar ingezette stukken van nieuwer en blauwer goed en een torn onder de arm, die met een roestige veiligheidsspeld was vastgestoken.
Ze zat daar: mokkend de rode mond, in verzet de lichte, blauwe ogen. Ze speelde een beetje met de dikke, ruige, rosblonde vlecht, die over haar schouder hing, wond de eindkrul om een vinger, schrok dan op door het geritsel van bladen omslaan, sloeg ook om.
‘Bijwijzen[’] zei de meester vermanend met een blik in haar richting. Even liep haar stompje mee in de pas, even maar...
‘Hil!’ zei de meester. Men hoorde aan de klank van dat woord, dat hij haar graag mocht. Ze deed geen enkele poging om zich er uit te redden.
‘Ik weet het niet,’ zei ze stug.
‘Schrijf dan na schooltijd de les maar over.’
Ze plantte de elleboog vastberaden onder het hoofd, maakte een kwartdraai rechtsom in de bank, zodat de meester alleen nog haar rosblond achterhoofd zag en de vaalblauwe schort, die op haar rug sloot met een zwarte en een witte knoop.
Hij negeerde deze houding. Hij was een verstandig man, die jonge meester.
Maar toen de school was uitgegaan, de klasse leeg gelopen, toen de meester de grijs linnen gordijnen had opengetrokken en in de schuin binnen vallende stralen van de namiddagzon gouden stofjes dansten, toen hij met zijn zakschaartje een paar verdorde bloemen
| |
| |
had weggeknipt van de geraniums in de vensterbank, toen hij daarna een sigaret had opgestoken en zacht een deuntje begon te fluiten, toen kwam over Hilletje een genoeglijke welvoldaanheid. Ze vond het ineens prettig in het schoollokaal, mooi. Over het tafeltje van de meester lag een gebloemd kleedje. Hij had er een potje rode inkt staan, er lagen een paar stapels blauwe schriften, een stukje gom, een rood potlood. Ze vond dat allemaal mooi. Blauwe wolkjes sigarettenrook kringelden de lucht in. Ze snoof. Lekker... deftig... En ze begon bedrijvig toebereidselen te maken voor het overschrijven van de les. Ze kreeg haar lei en haar sponsdoos. Ze veegde de lei heel schoon, begon toen ook een weken oude inktvlek van de bank te boenen. Toen het niet wou met het sponsje, probeerde ze met spuug. Ze kon het er niet af krijgen en bedekte toen de vlek met haar flodderig inktlapje. Toen ging ze lijntjes trekken, langzaam en precies, in een behoefte alles keurig te doen.
En ineens bedacht ze iets, dat haar in vreugdig verlangen de vinger op deed steken.
‘Meester, mag ik het op papier, met inkt?’
Hij keek een beetje verwonderd, zag op haar gezichtje geen spoor meer van de mokkende onwil van de middag, gaf met een glimlach een dubbel velletje papier.
Ze nam haar nieuwste pen, spiedde voor ze indoopte angstvallig of er geen haar aan zat; toen, na een laatste tevreden blik op al dat, wat haar ineens zo mooi toescheen - het tafeltje van de meester, de bloemen in de vensterbank, de gouden zonnestreep... je kon denken dat het een kamertje was, een kamertje van de meester en haar... de banken achter je hoefde je niet te zien - begon ze langzaam en keurig te schrijven.
Ze was al ver, maar ze dacht aan geen tijd. Ze had in het minst geen verlangen hier weg te komen. De meester tekende op het bord aan een kaart van Zuid-Amerika, maakte fijn bruin gebergte met een sterretje voor de hoge toppen, trok rivieren als blauwe kronkellijnen. Ze hield soms wel even op met schrijven om daar naar te kijken. Dat gekleurde krijt was mooi. Bij het tekenen
| |
| |
mochten ze ermee kleuren: rose was er en groen en geel en paars en blauw. Ze deed dat graag.
De meester had een nieuwe sigaret opgestoken. Uit een doosje had hij een vlammetje laten springen. Allemaal mooie dingen had de meester: een lichtgrijs pak en prachtige zijden dassen en bruine schoenen en een ring met een steen. Gek voor een man. Maar zij vond het mooi.
Dan boog ze het hoofd weer en schreef gedachteloos, zonder de betekenis van de woorden in zich op te nemen.
Toen voelde ze de meester naar zich toe komen. Hij bleef even staan naast de bank, keek naar haar net lopend schoolmeisjesschrift.
‘Wat had je nou toch vanmiddag, Hil?’
Een schouderschok, een neertrekken van de rode lippen, dan won het toch haar genegenheid voor deze meester.
‘Ik vond er niks an,’ antwoordde ze, haar gezicht van hem afgewend.
‘Aan die les? Maar waarom dan niet?’
‘Och’, zei ze onwillig, ‘wat is daar nou an, altijd van arme mensen.’
‘Maar waarom? Wou jij dan alleen van rijke mensen lezen?’
‘Nou ja’, - ze vond moeilijk de woorden, niet gewend zich uit te spreken - ‘nou ja, wat is daar nou an? Dat weet je toch immers al lang? Hoe dat is. Als je d'r dan ook nog van lezen moet...’
‘Lees jij graag over rijke mensen?’
‘Nou’, zei ze, levendig ineens, ‘in “De Automaat”, meester, de krant van de petroleum, daar staat in van een gravin. Ze heeft zo'n gekke naam, Gladis...’
‘Gladfis?’
‘Ja meester. Je schrijft het zo.’ Ze blikte zoekend rond naar iets om op te schrijven en hij, glimlachend, legde een blaadje uit zijn notitieboekje op haar bank. Het was niet gemakkelijk Hil aan het praten te krijgen.
‘Gleedis’, zei hij. ‘Dat is een Engelse naam, Hil.’
‘En d'r staat a.’
‘Ja, de Engelsen spreken vaak de a uit als e.’
| |
| |
Ze zei aarzelend het woord na.
‘Gek hè? Dat is zo'n fijn verhaal meester. Ze moet van d'r vader met een oude graaf trouwen, maar ze wil niet. En die ander, waar ze wel mee trouwen wil, dat is de rentmeester - wat is dat, meester? - maar later is dat toch ook een graaf. En dan is er een kamenier en dat is zo'n vals kreng.’
Hij keek haar peinzend aan. Hij zag ineens dat ze mooi zou kunnen zijn. En plotseling flitsten door hem heen de verhalen, die in het dorp de ronde deden over de oude baron, de vader van de tegenwoordige, die, naar men zei, de boerenmeisjes en boerenvrouwen niet met rust had kunnen laten. De baron en ja, ook freule Charlotte hadden rosblond haar en van die lichte ogen. En Hilletje had wel iets... iets verfijnds. Ja werkelijk...
‘Wat wil je worden, Hil?’ vroeg hij en meteen besefte hij de dwaasheid van die vraag. Wat kon ze worden?
‘Och’, zei ze dan ook onwillig, ‘ik zal wel naar een boer moeten als ik van school af kom,’ en draaide de krul van haar vlecht om een vinger.
‘Je mag nou wel naar huis gaan, Hil.’
‘Ik wil het wel af schrijven,’ zei ze begerig.
‘Nou, schrijf het dan maar af.’
En hoewel hij verlangde naar een kop thee, stak hij geduldig een nieuwe sigaret op en begon een nieuwe stapel schriften te corrigeren. Tot Hilletje de laatste letter van de geminachte les had overgepend.
Verveling!
Verveling als een dikke mist om je heen, zonder doorzicht, zonder uitzicht, een muur van mist.
De kamer van Berendje Brons. De tafel met het geblokte, versleten zeil voor het raam geschoven. Aan de ene kant Berendje achter de naaimachine; Berendje met haar groot, geelbleek hoofd op het spichtige lijfje, die een kussen op haar stoel moet leggen, omdat ze anders niet bij de machine kan en een hoog bankje onder haar voeten heeft staan tot steun voor haar korte beentjes, die anders in de lucht zouden bengelen. Berendje met haar hoge
| |
| |
schouders en ingevallen borst, die wel geleerd heeft te lachen om de glossen, die haar dorpsgenoten nooit moe worden ten haren koste af te vuren.
‘Berendje, hei je de vrijer niet meegebracht? Ze houdt hem achter slot, waar Berendje? Hij mocht eens weglopen. Hei je hem in de bedstee gestopt, Berendje, met de deuren dicht?’
Ze is om een antwoord niet verlegen, het kleine wijfje. Ze weet ze te troeven.
‘'k Mot geen vrijer’, zegt ze kort. ‘Mij te veel zupers hier en dagdieven.’
Aan de andere kant van de tafel Hil in de rieten stoel. Vier jaar nu al. Eerst is ze een jaar bij een boer geweest, maar daar werd het helemaal niets. Ze slungelde maar zo'n beetje verveeld achteraan als destijds op school in de leesles haar griffelstompje. Nooit brutaal, maar lijdelijk onwillig in niet te overwinnen afkeer van het ruwe boerenwerk.
Toen bij Berendje, de dorpsnaaister. Dag aan dag in de rieten stoel voor het raam. 's Zomers de wereld door de blauwe hor: de straat, het winkeltje van Dommerholt aan de overzij achter de gesnoeide linden, de stopflessen voor het raam met zuurtjes en pepermuntjes. Soms het winkelbelletje. Dan kijk je op wie naar binnen gaat en je weet vooruit wat Berendje zeggen zal.
‘Die met d'r polkakrullen! Laat d'r kinderen voor schandaal lopen. Een fijne madam. Neel van Teune. Die blijft weer een half uur teuten. Hoe die d'r eten nog ooit gaar krijgt!’
Verveling als een dikke, witte mist om je heen, zonder doorzicht, zonder uitzicht. 's Zomers de wereld door de blauwe hor, 's winters de wereld door het nopjespatroon van de gordijnen.
Vier jaar!
Hil in een bruine jurk, het rosse haar opgestoken in een ruige vlecht, de lichte ogen verveeld achter half geloken oogleden, die slechts loom, als in afkeer, zich opheffen, de mokkende trek verstard om de rode mond. Lome handen, die met weerzin de naald door het stugge, donkere goed drijven. Want alleen mensen, die stugge donkere kleren dragen, laten bij Berendje naaien.
Rrrrrrr... de machine.
| |
| |
‘Ben je nou haast klaar met dat lief, Hille?’
‘Nog niet.’
‘Deern, maak toch voort. Wat jij d'r voor een bent! D'r zit geen schot in. En het moet vanavond af.’
‘O, maak je zo druk niet. Ik zal het wel af maken.’ Hilletje hoog en onaantastbaar in haar lome onverschilligheid.
‘Deern en het is Zaterdagavond en...’ en die jongen, denkt ze, die al drie keer voorbij is gekuierd. Garriet ter Heurne, een boerenzoon nog wel, al is het dan niet van een boer, die centen heeft. En die deern, een rare deern, ze zou d'r niet willen missen, ze kan meer dan een ander. Ze mag dan wat langzaam zijn, verknoeien doet ze de boel niet.
‘Och’, zegt Hilletje, ‘Zaterdagavond, wat hei je d'r an?’
‘Deern, wat jij d'r voor een bent!’
Is er iets waar je wel wat aan hebt?
Het leven in het armoedige huisje op de hei, waar ze wonen met z'n zevenen, vader, moeder en vijf kinderen. De beide oudsten zijn nu getrouwd. Naaien bij Berendje? 's Avonds uit met een jongen? Garriet ter Heurne?
Ze is biet zo onverschillig daarvoor, als ze het tegenover Berendje wil doen voorkomen. Ze zou het wel willen... soms. Maar ze voelt, ze vreest instinctief haar eigen zwakheid. En wat dan? Trouwen als Fenne, haar zuster, die op haar achttiende jaar trouwen moest? En nu in twee jaar twee kinderen en een derde op komst? Werken in huis, werken op het land, werken en sjouwen je leven lang? Ze haat dat leven, het leven van haar moeder, haar zuster, van al die vrouwen hier. Ze wil geen jongen met wie ze noodwendig in datzelfde leven moet uitkomen. Maar wat blijft er dan over? Naaien bij Berendje, 's zomers achter de blauwe hor, 's winters achter het gordijn met de noppen?
Ze mist de taaie volharding om trede voor trede de maatschappelijke ladder te beklimmen. Dienen in de stad? Daar moet je nette kleren voor hebben. Wie geeft haar die?
Verveling in lichte blauwe ogen. Wat hei je d'r an?
| |
| |
Er is niemand met wie ze ooit spreekt over deze tegenzin, deze afkeer van het leven. Hilletje kan niet praten, niet de woorden vinden voor wat er in haar omgaat. De jonge meester! Tegen hem kon ze nog wel eens los komen vroeger.
‘Kind’, heeft hij gezegd, ‘stop je hoofd toch niet vol met al die valse romantiek.’ En hij heeft haar boeken geleend, ook toen ze al van school af was. Maar weldra is hem duidelijk geworden dat Hilletje niet de boeken wenste te lezen, waaruit ze het leven kon leren kennen, zoals het werkelijk was. Ze wilde niet anders dan in haar boeken het leven ontvluchten.
‘Een mooi boek, Hil?’
‘Nee meester, het is net echt.’
En hij is geëindigd met ‘Het heideprinsesje’ en ‘De vrouw met de karbonkelstenen’ en ‘Ganzen Lize’ voor haar mee te brengen uit de bibliotheek in de stad, bezweken voor de smeekbede in haar lichte ogen. Ze heeft ze verslonden, maar hij heeft wel gezien dat ze streng de scheidingslijn trok tussen het werkelijke leven en het leven in deze boeken.
‘Dat is toch allemaal onzin, wat in die boeken van jou staat, Hil.’
‘Ja meester, maar het is toch mooi om te lezen.’
De jonge meester was lang weg. Met verveelde, lichte ogen zag Hilletje het leven aan, dat ze niet meer kon ontvluchten.
Zondagmiddag! Een doezelig-lome stilte lag over de heide. Met een steelse blik achterom kwam. Hilletje de scheefgezakte, verveloze deur van haar huis uit. Niemand, die haar zag gaan? Nee, niemand. Met vlugge passen, toch niet op een draf, liep ze het pad af, verdween achter het dennenbosje. Ze lachte met een lichte triomf. Ze streek een rosse krul weg van het voorhoofd. Dan bukte ze zich en knoopte de lage zwarte schoentjes los. En dan, rutsch, rutsch, rolde ze een dikke, eigengebreide, zwarte kous naar beneden. Nog een. En onder dit degelijk omhulsel vandaan kwamen twee slanke, goedgevormde benen in lichte zij. Ze strekte een been, dan het andere. Ze streelde langs dit zo ongewoon zachte en gladde. Dan knoopte ze de schoentjes weer dicht en plotseling, in niet
| |
| |
te bedwingen uitgelatenheid, danste ze in haar eentje over de gladde bosgrond.
Er was een fabriek in het dorp gekomen, een tricotfabriek. De rechtzinnige boerenbevolking had bezwaren, omdat het iets nieuws was, iets dat er vroeger nooit was geweest. En slechts enkele boerenarbeiders stonden hun dochters toe dit hol van Satan te betreden. Wel lokten de voor deze streek hoge lonen, maar als de boer nou zei, dat het niks gedaan was... In deze harten was de plant democratie nog niet opgeschoten.
De directeur had voor deze boerenbekrompheid - zoals hij het noemde - slechts een kleinerend lachje en liet zijn meisjes in grote, knalrode autobussen uit de stad komen. En deze fabrieksmeisjes hadden de felle belangstelling van Hilletje Beekhof gewekt. Ineens kierde een plekje blauw door de nevel van grauwe verveling.
Als deze meisjes zulke kleren konden dragen, waarom zij dan niet? Ze had de dochters en de logées van de burgemeester, de dokter, de dominee in zulke kleren zien lopen. Maar dat waren rijkelui. Deze fabrieksmeisjes, onderscheidde ze scherp, waren geen rijkelui. En ze had haar strijd gestreden voor dit, wat haar ineens bereikbaar scheen: een nieuwe jurk, waarvoor ze het goed zelf in de stad wou kopen, die ze zelf wou naaien en knippen - geen schaar zou Berendje er in mogen zetten.
Haar moeder had geen ander bezwaar dan dat haar vader het niet goed zou vinden. Haar slonzige moeder met de uitgezakte buik, wier rosse haar vaalgrauw verkleurd was en wier lichte ogen zo flets en lusteloos de wereld in keken. Zou haar moeder ook als zij dit alles vervelend hebben gevonden, kon het soms door Hilletje heen gaan.
‘Va zou het niet eens zien,’ had ze dan gezegd, want dit had ze wel begrepen: je kon heel gewoon goed nemen, het hoefde niet erg licht of bontgebloemd te zijn, het zat hem meer in het model, de snit.
En ze had gewonnen. Ze had haar jurk: een korenbloemblauwe
| |
| |
met wit afgebiesd, geknipt onder het accompagnement van Berendjes angstkreten.
‘Deern te nauw, veuls te nauw! Deern je verknipt de boel. Laat mij...’
Ze had geen spier vertrokken, Hilletje, en geknipt en genaaid.
En nu, op deze Zondagmiddag, had ze voor het eerst de nieuwe jurk aan.
Glad volgde het lijfje de lijnen van haar jonge lichaam, wijd uit plooide de rok. De zijden kousen, die durfde ze Va niet laten zien, maar stonden ze niet prachtig?
Uitgelaten danste ze over de gladde bosgrond. En dan stopte ze de zwarte assepoeskousen, netjes gerold in een meegebrachte krant, in een kuiltje onder de dennennaalden, even bang toch wel; als iemand ze eens weg haalde, het waren nog goede kousen en ze moest ze weer aan als ze straks terug kwam. Maar wie kwam hier? En als er iemand kwam, dan ging die toch niet in de grond graven...
En licht en blij om dit mooie, dat in haar leven was gekomen: een korenbloemblauwe jurk en een paar zijden kousen, ging ze verder langs het smalle heipad op het dorp toe...
| |
II
Marten Stoel was een hooggeacht man, voornamelijk omdat hij zo rijk was. Het is niet alleen het doel, maar even vaak het resultaat, dat in de ogen van onze medemensen de middelen heiligt. De rijkdom van Marten Stoel boezemde zijn dorpsgenoten zoveel ontzag in, dat alle kritiek er door verstomde.
Zijn vader, Klaas Stoel, was timmerman geweest, iemand, waar niets op, maar ook niets van te zeggen valt. Een enkel feit is misschien de moeite waard vermeld te worden, namelijk dat Klaas Stoel zichzelf hardnekkig ‘schrijnwerker’ noemde. Mogelijk wees dit op een sluimerende eerzucht in dit, naar het uiterlijk zo bescheiden mannetje.
Zijn zoon, Marten Stoel, was ver van bescheiden. Op school terroriseerde hij zijn kameraden, hoewel hij noch de sterkste, noch
| |
| |
de rijkste, noch de knapste was. Eenmaal, toen het gedrag van de meester hem mishaagde, greep hij met een bliksemsnel gebaar de klomp van zijn voet en gaf daarmee de verblufte paedagoog een geduchte klap, voor deze goed wist wat er aan de hand was.
De meester - het was nog in de goede oude tijd - sloeg terug en gevoelig, maar de klap met de klomp had hij beet, hetgeen Marten Stoel al zijn verdere schooljaren tot voldoening stemde.
Deze Marten Stoel was stevig gebouwd, maar klein van stuk en hij had een gezicht dat op zijn gedrongen lichaam niet scheen thuis te horen. Het was te smal, te bleek, te fijn van trekken. Het had met de wakkere, ontwijkende, knipperende oogjes en de spitse kin, iets ratachtigs. Een rattekop op het lichaam van een bulldog.
En waarlijk, men zou Marten Stoel een combinatie van deze beide diersoorten kunnen noemen. De slimheid, de behendigheid van de rat verenigde hij met de vasthoudendheid van de bulldog.
De timmermans- of schrijnwerkerswerkplaats van zijn vader werd hem al gauw te eng. Hij begon, eerst voorzichtig en in het klein, allengs gedurfder, werk aan te nemen. Het ging hem goed, hij verdiende veel. Hij wist overal de voordeeltjes uit te pikken.
‘God was met hem geweest,’ zei Marten Stoel. Het is evenwel zaak dit niet letterlijk op te vatten. Meer op deze manier: God en Marten Stoel beginnen gezamenlijk hun tocht langs goedgebaande wegen. Tot op een gegeven ogenblik Marten Stoel zegt, dat hij zich nu tot zijn grote spijt, genoodzaakt ziet een zijweggetje in te slaan, een kronkelweggetje, dat voor een zo verheven personage als God wel wat al te smerig is. Of God misschien hier op de hoofdweg zijn, Marten Stoel's, terugkomst af wil wachten. Waarop God tevreden de ogen sluit om van de vermoeienissen van de tocht te bekomen, terwijl Marten Stoel in zijn eentje het smerige kronkelweggetje betreedt.
Wanneer hij dan bij God terugkomt, meestal in een allerbeminnelijkste stemming, want op deze smerige weggetjes vallen de beste zaken te doen, vervolgen ze in uitstekende verstandhouding te zamen de tocht. En van het, op het smerige weggetje verdiende geld, wil Marten Stoel dan met genoegen een gedeelte afstaan voor een Gode welgevallig werk.
| |
| |
Op zijn vijf-en-dertigste jaar trouwde Marten Stoel met Miene van Aalst, die toen negentien was, een gewone boerenmeid, maar buiten kijf het mooiste meisje van het dorp: blond, blank, bloeiend. Eén blik uit Marten Stoel's felle rattenoogjes maakte haar willoos. Ze liet haar vrijer in de steek en volgde Marten Stoel gedwee in het huwelijk. Ze schonk hem zes kinderen en toen was ze al lang niet meer mooi.
Enkele jaren na zijn huwelijk liet Marten Stoel zich een villa bouwen. Hij was zijn eigen architect. Er werd een bijzonder soort baksteen voor gebruikt van een rood, dat zweemde naar paars, een bijzonder soort dakpannen, ook rood maar met een nuance van oranje er in. Boven ramen en deuren werden versieringen van gele steentjes aangebracht. Erkers en torentjes en veranda's en balkons sprongen op de meest onverwachte plaatsen uit het huis naar voren. Tenslotte werd het in een bijzonder schrille kleur groen geverfd, nog opgevrolijkt door gele biezen. Het was een, in de ware zin van het woord, schitterend huis.
De baron, wiens naaste buurman Marten Stoel door deze nieuwbouw geworden was, wendde zijn hoofd af als hij er langs kwam. En eens toen een zakenkwestie - een nogal delicate zakenkwestie; hij wilde, zag zich inderdaad . genoodzaakt Marten Stoel een gedeelte van zijn grondbezit te koop aan te bieden - toen deze delicate zakenkwestie hem dan noopte Marten Stoel een bezoek te brengen, droeg hij een blauwe bril.
‘Heeft Meneer de baron last van de ogen?’ vroeg Marten Stoel, die hij in de oprijlaan had aangetroffen, deelnemend.
‘Nee... eh... niet bepaald,’ antwoordde de baron een tik j e geaffecteerd, ‘niet bepaeld... alleen deze kleurenmengeling is een beetje verblindend, niet waer.’
Al moest hij het bekopen met zijn faillissement, deze kleine wraakneming wou hij zich niet ontzeggen, dacht de baron en keek uit de hoogte door zijn blauwe bril op Marten Stoel neer.
Marten Stoel's rattenoogjes knipperden en hij antwoordde uiterst vriendelijk: ‘Ongewoonte, meneer de. Baron, niets dan ongewoonte.’
Moest men dat nu opvatten als een hatelijkheid van de kerel
| |
| |
- de baron dacht aan zijn verveloos kasteel - of was het alleen onhandigheid? Hij besloot tot het laatste en Marten Stoel kocht de grond, die aan de zijne grensde. Hij liet de oude bomen rooien en een tuin aanleggen met een vijver, een fontein, verscheiden stenen kabouters, een zonnewijzer, een rustieke bank, een rustieke brug en nog zo het een en ander al of niet rustieks.
's Zondags ging Marten Stoel in zijn zwart pak, half boers, half stads, getrouw naar de kerk. Hij was lid van de kerkeraad. Het was begrijpelijk dat hij, die in alles vooraan stond, het ook deed in de dienst van God. Gedurende de preek lieten zijn felle oogjes niet af van de jonge dominee, die een slecht spreker was en door dit strakke kijken zenuwachtig werd. Iedere Zondag gaf dit, dit gevoel van macht over een ander mens, Marten Stoel een heimelijke voldoening.
Naast hem in de familiebank zat Miene van Aalst, zijn vrouw, in een zwarte japon met veel gouden sieraden, het slappe, zwaar geworden lichaam willoos weggezakt. En ook de jonge Marten Stoel ontbrak de laatste jaren nooit.
Bij het uitgaan van de kerk klonk de groet van de dorpsgenoten familiair, maar toch eerbiedig: ‘Marten! Miene! Marten!’ Zelfs als Marten Stoel minister geworden was, zouden de dorpsgenoten hem ‘Marten’ blijven noemen en zijn vrouw ‘Miene’. Maar zij, die er vreemd ingekomen waren, de secretaris, de veearts, de directeur van de tricotfabriek, zeiden ‘meneer Stoel’ en tegen Miene ‘mevrouw’.
Dit gaf niet alleen de oude, maar ook de jonge Marten Stoel een heimelijke voldoening.
De jonge Marten Stoel had alle eigenschappen van zijn vader, aangelengd echter met een beetje van de willoosheid van Miene van Aalst. Ook op zijn uiterlijk was zijn moeders zachte, blonde blankheid niet zonder invloed gebleven. Zijn gezicht was minder scherp van trekken, blozender, gevulder, zijn gestalte langer maar minder stoer van bouw dan van de oude Stoel. Een knappe jongen wel, met alleen verontrustend de felle, beweeglijke, ontwijkende rattenoogjes.
| |
| |
Die Zondagmiddag dat Hilletje zo blij in haar korenbloemblauwe jurk naar het dorp was gegaan, ontdekte de jonge Marten Stoel haar. Hij had haar meermalen gezien, maar ditmaal ontdekte hij haar.
Hij kwam haar tegen en staarde haar verrast aan. Toen ze voorbij was, draaide hij om en volgde haar op een afstand. Ook van achteren beviel ze hem goed. Ineens drong het tot hem door dat hij het niet zou kunnen verdragen als ze met een ander ging.
Hij bleef haar volgen, zag de slanke hoge benen in vlugge tred voor zich uit gaan, zag haar smalle rechte rug, de zeer blanke blote hals en daarboven de ruige glinstering van het rosse haar. Ze bleef alleen. Bij Berendje Brons krabde ze met haar nagel langs de hor, zakte door in de knieën om naar binnen te kunnen kijken, praatte even en onderwijl tikte de punt van haar ene schoen op de stoepsteentjes. Hij wachtte en zag dat de zool van dat glimmend gepoetste schoentje doorgesleten was.
Ze hief zich weer op uit haar half gebukte houding, rekte zich heel recht en ging verder. Hij bleef haar volgen tot ze het heipad op ging, dat naar haar huis voerde. Hij bedwong de lust haar op dit eenzame pad te volgen. Eerst... nog eens nadenken. Hij keek haar recht slank figuurtje na tot het verdween achter het dennenbosje, slenterde dan weg, de handen in de zakken van zijn lichtgrijs stads costuum, zacht een deuntje fluitend. Hij had Hilletje Beekhof ontdekt.
En die avond, die nacht, dacht Marten Stoel. Hij had in de stad de H.B.S. doorlopen, maar was daarna met vreugde in zijn geboortedorp teruggekeerd. Daar wás hij iemand, daar was hij de zoon van de ouë Marten Stoel. In de stad voelde hij zich te loor gaan tussen de menigte. Hij had dat gevoel niet aangenaam gevonden.
Tussen de kwieke, bijdehante H.B.S.-meisjes met haar reeë spot voor wat ze in de dorpsjongen ‘gek’ vonden, had hij zich niet op zijn gemak gevoeld, Hij wenste zich zo'n meisje niet tot vrouw. Maar voor de meisjes uit zijn dorp hadden ze hem toch onverschillig gemaakt. Hij zag die als belachelijk in hun stijve boerse jurken met de lange rokken, de dikke kousen, de lompe schoenen,
| |
| |
de ruwe handen en verschoten haren. In Hilletje Beekhof vond hij plotseling de ideale combinatie. Stads in uiterlijk, maar toch een dorpskind, dat tegen hem op zou zien, te meer daar ze arm was. Hij dacht lang die avond, die nacht. De lange slanke benen, de rechte smalle rug, de hals zo uitdagend blank, het rosblonde ruige haar, neen, hij gunde dit geen ander.
De volgende avond wachtte hij Hilletje op.
Wanneer men op een verlaten, ver uit de vaarroute liggend eiland zit, wanneer men daar al jaren zit zonder uitzicht er ooit vandaan te komen, dan is men niet kieskeurig, als onverhoopt een schip komt opdagen.
Ook Hilletje was niet kieskeurig. Ze had het leven leren kennen als uitermate karig. Men moest nemen wat geboden werd, en gauw, anders kreeg men niets. Trouwen met Marten Stoel, dat was een uitweg uit dit gehate armoeleven. Dat was niet: sloven en sjouwen met een huis vol kinderen; dat was niet: met je knieën op een zak in de regen op een smerig aardappelveld liggen, smerig, vuil, vies alles aan je. Zo had ze haar moeder gezien, zo had ze in afkeer zichzelf gezien, vuil, afgesloofd, lelijk.
Ze keek op in het gezicht van Marten Stoel. Hij was blond als destijds de jonge meester. Ze keek op in Marten Stoel's ogen: rattenoogjes, fel-begerig, dan ontwijkend haar peilende blik. Ze keek van hem weg. Er bevroor iets binnen in haar. Het was niet... niet... Ze kon zo moeilijk de woorden vinden. Soms was het geweest of de grijze ogen van de jonge meester tot diep in haar hart keken. Dan was het of iets heel kouds, iets ijzigs, begon te smelten. Dan had je ineens kunnen praten, dingen kunnen zeggen... die hij dan altijd wel begrepen had.
Ze voelde zich ijskoud worden van binnen en ze zei dat het goed was... ja... ze wilde wel... ze vond het goed als hij zo ver met haar mee liep.
Een ander schip zou misschien nooit komen. Een aardappelveld in de regen, een kleine kamer met veel kinderen, een vrouw met vaalgrauw haar en een uitgezakte buik - haar moeder? Zij zelf? Een bedstee, een man, die naar zweet rook...
| |
| |
‘Ja Marten, ik wil wel’, toen hij, na enkele weken al, haar vroeg om te trouwen.
Ze hoefden niet lang met trouwen te wachten. Marten Stoel was acht-en-twintig. Alleen het huis. Er moest eerst een huis gebouwd worden. De ouë Stoel gaf de grond, de bouwmaterialen.
Het werd een mooi huis: een huis met erkers, veranda's, balkons, een huis met veel kamers, met zeil en vloerkleden, met een trap, met ledikanten, een spiegelkast, met zo veel. In dat huis zou Hilletje wonen, in die erkers en veranda's zou ze zitten, zoals Miene van Aalst in de erkers en veranda's van het huis ernaast gezeten had.
Hilletje vond alles mooi, maar het viel haar als altijd moeilijk woorden te vinden om uitdrukking te geven aan haar bewondering. Het hinderde Marten Stoel niet. Hij had zoveel te vertellen, nooit iets te vragen. ‘We zullen... we zullen’... maar nooit ‘zullen we?’
Hilletje dacht zelden na over ‘de liefde’. Op deze woeste gronden denkt men daar weinig over en men heeft nog in het geheel niet geleerd er over te spreken. Er zijn goede mannen en slechte mannen. De slechten gaan naar de kroeg en slaan hun vrouwen, de goeden doen dat niet. Van te voren kun je er weinig van zeggen. Het is als het opgooien van een geldstuk: kruis of munt. Je kunt nooit vooruit weten hoe het valt.
Soms, als Marten maar steeds doorpraatte en nooit iets vroeg, soms ook als het donker werd, als hij haar in een droge sloot, achter een bosje kuste, als ze zijn handen over haar lichaam voelde grijpen, had Hilletje het gevoel dat ze niet met hem in één boot was afgevaren, maar dat ze in een wankel sloepje achter zijn boot aandobberde en dat het touw, waarmee ze er aan vastzat wel eens heel dun kon zijn. Dan dacht ze aan het huis, dat zo mooi werd. En een meid zou ze hebben en stoelen met fluwelen kussens. Ze wou toch mee.
Eén week durfde Marten Stoel op de huwelijksplechtigheid voor- | |
| |
uit lopen. Het was natuurlijk zonde, maar niemand zou het ooit te weten komen.
Met de mond belijdt men wel de leer dat God de mens schiep naar Zijn beeld, maar inderdaad heeft er soms veel van, of de mensen God naar hún beeld geschapen hebben. En een dergelijke God zou een zonde, die nooit uitkwam, zeker minder gestreng straffen dan een zonde, die wereldkundig werd.
In een droge sloot achter een wal van eikenhakhout liet Hilletje Marten Stoel begaan. Ze verzette zich niet, ze verweerde zich niet, ze dacht niet aan Marten Stoel en niet aan God en niet aan zonde en niet aan de pijn, die ze voelde. Ze dacht niets anders dan f 9.75.
Dat getal - f 9,75 - de hele dag al hamerde het in haar hoofd. Ze zou het moeten vragen - nee ze zou het niet kunnen vragen - Berendje zou het haar willen lenen - nee, Berendje zat op d'r geld als een broedse kip op d'r eieren - maar ze zou het haar toch geven - nee, ze zou er over kletsen in het dorp - d'r moeder? - die had zelf immers niks - niemand - Marten? - ja, nee, Marten nooit.
De dag te voren was Hilletje naar de stad geweest. Ze had een jurk gekocht, haar trouwjurk, gemáákt gekocht. En in die winkel was ze bezweken, had ze een te dure jurk genomen. Een eenvoudige jurk van zwarte zij, maar een, waarin ze zichzelf niet herkende, waarin ze er uitzag als... als een dame. Die andere, goedkopere jurken hadden ineens vaal en armelijk geleken naast deze, die van een dieper en toch glanzender zwart was. De winkeljuffrouw had aangedrongen. En in een duizel van triomf dat zij zó kon zijn had ze de jurk gekocht... en behalve haar retourkaartje nog elf centen overgehouden.
f 9,75... f 9,75... f 9,75... de goedkoopste schoenen kostten f 9,75. Ze moest nieuwe schoenen hebben. Die anderen waren te oud, gebarsten. Marten... hij had haar nooit iets gevraagd. Ze was blijven naaien bij Berendje. Ze had van goedkoop goed jurkjes in elkaar geflanst, die toch wat leken. Ze wist, hij wilde haar zo, als een juffertje. Anders... dat touw, waar haar sloepje mee vastgebonden was, was erg dun. Het zou breken, ze zou achterblijven. Nee, ze moest mee. Een andere kans was er niet. Dat aardappel- | |
| |
veld in de regen, met je knieën op een zak, vuile handen, d'r moeder, slonzig met haar uitgezakte buik, kinderen, een bedstee, een man die naar zweet en ongewassen kleren rook. Nee, ze móest mee.
Maar nooit had hij iets gevraagd, nooit ergens mee geholpen. Hij had er misschien niet aan gedacht. Hij dacht niet aan haar, alleen aan hem.
De meester, de grijze ogen van de jonge meester, f 9,75... nee, nee... ze durfde, ze kón er niet om vragen.
Hij liep voor haar uit, onverschillig plotseling, nu hij haar gehad had, een paar passen voor haar uit. Bij het dorp keek hij om.
‘Kom toch, Hille!’
De mensen, dacht ze. Hij vindt het gek voor de mensen, als we zo achter elkaar aan lopen. Daarom, niet om mij, f 9,75... nee, ze kon niet...
De volgende morgen bij Berendje, toen ze een jurk, die af was in de opkamer wou hangen, zeg ze daar op de schoorsteenmantel f 9,75 liggen. Ze zag het meteen, twee rijksdaalders, vier guldens en drie kwartjes. En zonder denken, als een beest dat afschiet op zijn prooi, greep ze toe. Ze hád het.
Honderden keren had ze geld in de opkamer zien liggen. Berendje lei er altijd neer, wat ze in de loop van de dag beurde. Ze had er nooit naar getaald. Nóg, als het een briefje van tien geweest was, zou ze het misschien hebben laten liggen. Maar f 9,75, precies f 9,75, het getal dat hamerde in haar hoofd. Ze dacht niet, ze greep toe. Ze knoopte het geld in haar zakdoek, stopte die in haar mantelzak. Tegen Berendje zei ze dat ze die middag niet kon blijven, naar de stad moest met de trein van twee uur. Berendje durfde haar niets meer weigeren, nu ze met Marten Stoel ging trouwen.
| |
III
Hilletje ligt in de donkere bedstee, waarvan de deuren tot op een kier gesloten zijn. Ze ligt daar, dagen, weken, het gezicht naar de muur gekeerd, zonder een woord.
| |
| |
De dag, nadat ze in de stad voor f 9,75 de nieuwe schoenen had gekocht, heeft ze dadelijk aan Berendje's gezicht gezien dat die wist. En ze heeft de leugen, die ze klaar had, niet uit kunnen spreken. Ze heeft niets kunnen zeggen dan een hakkelend: ‘Ik weet niet... ik weet niet’ en toen ineens heeft ze het er uit gegooid: ‘Ja, ik heb het gedaan... ik... ik moest... f 9,75... voor nieuwe schoenen...’ En is weg gehold, is gestruikeld over de centimeter op de grond, getrapt heeft ze, los eindelijk... Berendje met een duw opzij geschoven... weg, weg, van Berendje's ogen... naar huis... in de bedstee... de deuren dicht... donker... een opgejaagd beest in zijn hol...
Haar moeder, verschrikt, heeft niet geweten, heeft gevraagd. Zonder antwoord te krijgen.
Maar's middags is Marten Stoel gekomen, plechtig in een donker pak als ging hij naar een begrafenis. En heeft gesproken tegen Hilletje in de bedstee, tegen Hilletje's warrig achterhoofd. Het was gek om te spreken tegen een achterhoofd... en geen antwoord te krijgen.
‘Als je zulke dingen doet, kan ik niet met je trouwen’, heeft hij gezegd. ‘Wij zijn eerlijke mensen, waar niets op te zeggen valt.’
De moeder heeft geschreid, maar Hilletje heeft daar in de bedstee gelegen, zonder een woord, zonder een snik.
Dagen, weken ligt ze daar nu al. Men heeft eindelijk de dokter laten komen. Deze, een zware volbloedige man met een overdrukke praktijk heeft eerst een zenuwdrankje voorgeschreven, toen staalpillen, heeft dan gemopperd over malle kuren. Zonder resultaat. Ze ligt daar, een angstig dier in een donker hol. Alleen. Het touw is doorgebroken. Muren van mist, steeds opdringende muren.
Er zijn bezoekers gekomen. Uit belangstelling voor de zieke, hebben ze gezegd. Hilletje achter de bedsteedeuren hebben ze niet te zien gekregen. Enkelen zijn zo uitermate belangstellend geweest, dat ze de bedsteedeuren geopend hebben. Een afgewend gezicht, een warrig rosblond achterhoofd, geen groet, geen woord.
Nooit, nooit zal Hilletje over deze berg heen kunnen komen,
| |
| |
deze ontstellend hoge en steile berg: de hardheid, het oordeel van al die ogen, van de ogen van alle mensen. Nooit zal ze alleen daar overheen kunnen komen. Als iemand haar kon dragen, als iemand haar een hand wou geven, dan misschien. Maar alleen zal ze nooit durven. Nooit zal ze haar gezicht van deze muur afkeren, uit dat donkere hol te voorschijn kruipen.
De dominee is gekomen, de dominee, die een veel te goed, te zacht, te bescheiden mens is, om ooit tussen deze steile, rechtzinnige boeren een goede dominee te kunnen zijn. Hij kan ze niet aan.
De dominee heeft tegen het warrige achterhoofd gesproken: een zachte stem zonder verwijt. En naar deze stem heeft Hilletje omgekeken en ogen gezien, zacht en begrijpend, ogen die tot in je hart keken zoals eens de ogen van de jonge meester hadden gedaan en die dan ineens veel wisten.
De dominee is weer gekomen en nog eens weer en heeft niet over zonde en niet over straf en niet over berouw en niet eens over God gesproken. Hij heeft eigenlijk maar weinig gezegd: dat het nu mooi weer begon te worden, dat Hilletje toch eens naar buiten moest gaan, in de zon lopen, dat de zon je het leven soms lichter deed zien. En hij heeft een perzik meegebracht en die in Hilletje's hand gelegd.
En zijn ogen hebben gezegd: Ik begrijp het wel.
En Hilletje's ogen hebben geantwoord: Ik ben bang... ik durf niet... nooit zal ik alleen over die berg komen...
De dominee is naar Marten Stoel gegaan en heeft gesproken in moeilijke, aarzelende woorden over de liefde, die toch moet kunnen vergeven.
En Marten Stoel heeft geantwoord, zeer uit de hoogte - hij minacht deze dominee, die niet preken kan -: ‘Ik hèb haar vergeven, dominee. Ik koester geen wrok. Maar ik kan mijn kinderen geen dievegge tot moeder geven.’
En de dominee is schuw in zijn schulp gekropen. Hij heeft een schroom zich met iemands zaken te bemoeien, als deze daar niet op gesteld is. Een ongewenste eigenschap voor een dominee.
In Marten Stoel heeft het gebrand: Dat? Een vrouw, waar het
| |
| |
hele dorp schande van spreekt? Dat nooit! En ik heb haar toch gehad... anders... misschien. Als maar niet... God geve dat niet...
Maar God was ook met Marten Stoel junior. Er gebeurde niets.
Dagen, weken, een beest in zijn hol, ligt ze daar. Zit ook wel even op, heel bleek, bijna zonder woorden, 's morgens als ze met moeder alleen is. Met moeder, die wel goed is...
Tot op een keer, omdat de dominee het wil, ze uitgaat. 's Middags, schuw en angstig, de ogen neergeslagen, dan schichtig rondspeurend. Geen mensen? Nee niemand. Een eindje nog, het bosje om, dan kan ze naar huis, kan ze toch zeggen dat ze het gedáan heeft, in de zon gelopen...
Dan ineens die schreeuw, een schorre jongensstem: ‘Hille! Hille! Dief! Die... f!’
Ze rent... weg... steeds maar recht vooruit... het hoofd gebogen... weg... weg!
's Avonds na lang zoeken vinden ze haar in de zandgroeve. Verborgen in een bos braamstruiken, het gezicht, de handen opengekrabd, de kleren verscheurd. Verwilderde ogen, een dier woest van angst, dat slaat, bijt, krabt naar wat het wil naderen.
Men heeft dan eerst over een gesticht gesproken, maar dat is niet nodig geweest. Ze is gauw kalm geworden. Men kan haar soms wel over de heide zien dwalen.
‘Gekke Hille’, wordt ze genoemd. Ze draagt een haveloze, groenig verschoten, zwarte jurk. Waarom zou men een gek nette kleren geven? Ze is zes-en-twintig, maar ziet er uit als een veel oudere vrouw, de lichte ogen schuw en dwalend, het gezicht heel bleek, het rosse haar zonder glans.
Als ze een mens ziet, slaat ze op de vlucht. Het is beter haar niet strak aan te kijken. Daar kan ze niet tegen en soms wordt ze er zelfs wild van, slaat of krabt naar die ogen. Ze heeft een dodelijke angst voor ogen. Ze mompelt ook dikwijls in zichzelf over ogen: ogen... ogen... de ogen van alle mensen.
Alleen voor de dominee, die in dit afgelegen dorp blijft hangen,
| |
| |
omdat ze hem niet kwijt kunnen - hij kan immers niet preken - is ze niet bang. Die zoekt haar geregeld op, zit soms met haar op een walletje in de hei, brengt ook wel een perzik uit zijn tuin mee of wat vroege aardbeien of een roos.
Men vindt het dwaas, zoveel omslag voor gekke Hille. De dominee is anders ook zo bezoekerig niet.
De moeders vertellen hun kinderen, als ze ondeugend zijn, wel Hilletje's geschiedenis. Hoe God haar voor haar zonde gestraft, getekend heeft. En de kinderen vrezen God zeer, wat ook is zoals het zijn moet. 's Avonds in de donkere bedsteden beven ze voor deze God der wrake, die de mensen zich naar hún beeld geschapen hebben.
|
|