| |
| |
| |
Bal-masqué
Jos trok hem mee dwars door het drukke verkeer heen naar een étalage, die hem aan een onnatuurlijk hel gekleurde regenboog deed denken, een regenboog van tarlatan of hoe zulk floddergoed tegenwoordig heten mocht. Voor de regenboog stond een étalagepop in het kostuum van een haremvrouw, gemaakt van dit pikantdoorzichtig tarlatan: een wijde rode broek, een zwart jakje met goudborduursel, gouden munten in de oren, gouden ringen om de enkels, blote voeten in sandalen. Een bazar-orient.
‘Gô’, zei Jos, ‘twaalf centen per meter maar.’
Het verwonderde hem altijd dat ze het prettig bléef vinden langs de étalages te gaan, nu ze bijna niets meer kopen kon. Dat ze bléef berekenen wat een jurkje van dit of een pakje van dat zou kosten, hoe goedkoop een imitatie bontjasje eigenlijk maar was, en dat ze dan ogenschijnlijk blijmoedig toch weer berustte in het feit dat zelfs het allergoedkoopste voor haar op het ogenblik nog te duur was. Jos kon geen andere uitleg geven dan: ‘Ik vind het prettig’. Ze wist maar zelden waarom ze de dingen prettig of naar vond. Dat ze op deze wat kinderlijke manier dapper probeerde het uitzicht op een kleuriger en minder moeizaam leven open te houden, waren ze zich geen van tweeën bewust. Ze was als iemand, die in een treincoupé zit, waarvan telkens de raampjes willen beslaan en die nu maar moet vegen, vegen, vegen om het landschap daarbuiten te blijven zien. Dat uitzicht moet er zijn. Anders zou het leven te beklemmend worden.
Als Jos zei: ‘Zo'n strandjas van chintz kost maar f 3.75 als je hem zelf maakt, dan zag ze niet alleen die gebloemde jas. Er stond een zongeblakerd strand omheen, een blauwe zee, een blauwe hemel, lachende zorgeloze mensen. Dat alles was er, niet eens zo erg ver weg, niet blijvend onbereikbaar. Straks zou een schuimgekopte golf als een steigerend paard haar leven komen binnenvallen en haar meevoeren, haar en Ernst en kleine Jooske, en hen
| |
| |
terug brengen naar waar de zon scheen en de hemel wolkeloos blauw was. Ze kon nog wel even wachten. Het was niet erg nog een poosje te moeten wachten. Maar het uitzicht mocht niet in nevelen verzinken.
Hij keek tersluiks naar haar. Ze staarde verloren naar de tarlatan-regenboog. Zeker was ze aan het uitrekenen hoeveel, of liever hoe weinig, een maskeradecostuum zou kosten.
Ze droeg de oude bontjas van tante Mien. Die had ze vier jaar geleden, toen de narigheid begon, van tante Mien cadeau gekregen. Het model was wat ouderwets, maar het bont was nog goed, had tante Mien gezegd. Ze kon er nog veel plezier van hebben.
Het bont was nog altijd goed en het model was in vier jaar nog ouderwetser geworden. Een lelijk, hobbezakkig ding was die bontjas van tante Mien. Maar Jos' andere mantels waren in de loop van die vier jaren bezweken. De bontjas van tante Mien hield stand en zou dat zeker nog lang doen.
‘Je zou er eigenlijk blij om moeten zijn,’ zei Jos, die het ding haatte, bedenkelijk.
Terwijl hij nu naar haar keek, viel het hem op dat ze zelfs in dit lompe, vormloze kledingstuk niet een vrouw zonder charme of gratie werd. Ze bleef een charmante, gracieuse vrouw, maar die zich om een of andere reden in deze dwaze vermomming had gestoken. Haar gezicht, smal met de grijze ogen en het zilverblonde haar, deed hem altijd denken aan het gezicht van een engel. Niet natuurlijk van zo'n zoetelijk fondantengeltje met bolle wangen. Nee, Jos leek een strijdbare, toch zeer broze, bijna immateriële engel. Een engel met een vurig hart en een vlammend zwaard. Ze keerde zich bruusk, alsof ze zich met geweld moest losrukken, van de étalage af en stak haar arm door de zijne.
‘Kom’, zei ze, ‘we moeten nog naar die winkel van de goedkope schoenzolen.’
Haar gezichtje ving de stralen van de late Februarizon. Het blonde haar leek in die gloed een aureool.
‘Goed Gabriël,’ zei hij glimlachend.
Vier jaar was het nu geleden dat hij ontslag had gekregen op de
| |
| |
Bank. In het begin had hij zich tot zijn schaamte bijna opgelucht gevoeld. Dus niet tot je vijf-en-zestigste of daaromtrent dag in dag uit in dat lokaal met het matglazen bovenlicht zitten, had hij gedacht. Niet meer leven in die onwezenlijk trieste sfeer van daglicht en kunstlicht door elkaar heen. Niet meer het ratelen van de schrijf- en telmachines, het rinkelen van zilvergeld, het knisteren van bankpapier. Als een beklemmende droom was het geweest. Soms had hij het kunnen uitgillen om de zieke bleekheid van dat licht, om het onophoudelijk monotoon geratel, omdat de gezichten van mijn mede-employé's er zo lijkachtig uitzagen, om hun schimmig bewegen. Dan was de helle klank van het rinkelend zilvergeld een pijniging voor zijn gespannen zenuwen geworden. Dan begon het bankpapier hitsig en boosaardig te fluisteren. Hij had iets willen doen, iets gewelddadigs. De guldens en rijksdaalders opnemen en bij handen vol omhoog smijten naar dat bovenlicht, totdat het breken zou en de zon naar binnen zou schijnen in deze Hades. Hij deed zoiets natuurlijk nooit. Alleen het knipperen van zijn ogen, dat hij zich in die jaren aanwende, verraadde zijn nervositeit.
Als jongen had hij zich altijd voorgesteld net als zijn twee oudere broers te zullen studeren. Van de eerste gymnasiumklassen af wist hij ook waarin hij studeren wilde: klassieke letteren. Uit de geschiedenis van het oude Griekenland klonk een gouden loktoon tot hem door, die hij moest volgen. Het kon hem niet schelen als hij zich door woestijnen van dorre verveling moest heen werken. Plotseling... thalatta, thalatta... was er de zee, het vrije uitzicht, de open ruimte, de pure schoonheid. Ieder woord had een lokkende, geheimzinnige klank. De vreemde lettertekentjes boeiden hem onweerstaanbaar, al begreep hij hun betekenis maar zeer ten dele. Hij moest voort, voort, dieper en dieper doordringen in het mysterie van dit oud, betoverd verhaal.
Het ging alles heel anders dan hij verwacht had. De studie van zijn beide broers had lang geduurd en veel gekost en niet eens tot schitterende resultaten geleid. Toen hij in de hoogste klasse van het gym zat, moest zijn vader tengevolge van een oogziekte, ver- | |
| |
vroegd pensioen aanvragen. Het was niet mogelijk van dit mager ambtenaarspensioentje nog een derde zoon te laten studeren, al al was die misschien de intelligentste van de drie.
Toen was zijn moeder op een keer naar het bankierskantoor van Revius en Zonen gestapt. Ze had Mr Revius senior in haar jeugd goed gekend. Ze liet zich hierover verder niet uit, maar het resultaat van haar bezoek was, dat hij - Ernst - bij Revius en Zonen op kantoor kon komen op een salaris van f 75 per maand. Dat was veel voor een in bankzaken volkomen onervaren gymnasiast. Als hij goed zijn best deed, kon hij het ver brengen...
Hij had ook wel zijn best gedaan, maar deze wereld van cijfers en koersen en zilver en bankpapier vermocht hem niet te boeien, hoe fantastisch ze ook voor sommige anderen mocht zijn. Hij kon niet eens als de dromerige kantoorbediende uit alle romans omhoog turen naar de blauwe hemel en de witte wolkjes voorbij zien drijven, blanke scheepjes op weg naar het land der dromen. Zijn wereld had een hemel van matglas.
Tien jaar bleef hij er. Hij deed zijn werk niet slechter dan veel anderen, maar ook zeker niet beter. In het zesde van die tien jaren trouwde hij met Jos. Dat was zo ongeveer of hij een tegengif nam tegen zijn baan bij Revius en Zonen. Want Jos sprak over de Beurs en valuta's en de gouden standaard zoals grote mensen wel overdreven ernstig spreken over de weinig wereldwijze fantasieën van een kind. ‘Hebt u het al gehoord, Oma, Jantje wil tramconducteur worden’. Op precies dezelfde toon zei Jos: ‘Ja en nu Engeland de gouden standaard verlaten heeft...’ Ze had het gevoel dat al deze mensen met hun Beurs en hun effecten en koersen, met hun malle pagina's vol kleine cijfertjes in de krant en hun onbegrijpelijke berichten door de radio een dwaas en kinderachtig spel speelden. Je moest maar een beetje met ze meepraten. En in ieder geval, Ernst verdiende geld met dit dwaze spel. Dat was tenminste reëel. Je kon er dingen voor kopen: brood en thee en aardappelen, meubels voor je huis en jurken en bloemen op de markt.
Tot op zekere dag dit ophield. Ernst was ontslagen als vele anderen. De oude heer Revius en Ernst's moeder leefden geen van bei- | |
| |
den meer. De zonen konden zich niet bekommeren om sentimentele jeugdherinneringen van hun dode vader. Ze wisten trouwens helemaal niet dat het veertig jaar geleden maar een haar gescheeld had, of hun vader was met Ernst's moeder getrouwd en ze wisten ook niet dat Ernst's moeder toen zulke lieve blauwe ogen gehad had. Ernst was voor hen een employé als vele anderen, niet slechter maar zeker ook niet beter. Toen drastische bezuinigingsmaatregelen nodig bleken, vloog hij er uit.
Bijna vier jaar hadden ze nu geleefd van om en bij f 15 in de week. Ze hadden zich zeker niet slecht gehouden. Ze waren verhuisd naar een volksbuurt drie hoog. Als Jos uit het raam keek, zag ze een gazelle, die op het punt stond zich met een koene sprong in het luchtruim te werpen. Dat was een reclame van de Gazelle-rijwielfabrieken.
Jos hield van het woord gazelle. Ze vond het om een of andere reden prettig die gazelle te zien als ze naar buiten keek. 's Avonds was hij groen verlicht en het leek of hij roekeloos de sprong in een duistere oneindigheid waagde. Toen Jooske nog heel klein was, sprak ze al van ‘de jazej’.
Hij solliciteerde natuurlijk, maar nam tegelijk de studie van zijn geliefde klassieken weer op. Hij begon ijverig en nauwgezet alles opnieuw te leren, wat hij in die tien jaren bij Revius vergeten was. Later haalde hij boeken uit de Universiteitsbibliotheek. Dikwijls was hij gelukkig. Maar als hij dan uit de oudheid tot het heden terugkeerde, leek dit zo dor en armetierig. Kon men dit leven noemen, vroeg hij zich af. Hij voelde een machteloze drift in zich opstijgen, omdat Jos met die malle oude bontjes van tante Mien moest lopen, omdat ze geen geld hadden om hun schoenen op tijd te laten verzolen, omdat iedere cent een gewichtig ding was geworden. Dan solliciteerde hij met verdubbelde ijver, maar zonder succes. De studie van de klassieken had iets in zijn blik gebracht, dat niet paste in de blik van een kantoorbediende. Chefs aan wie hij zich presenteerde vroegen zich af, of hij wel zakelijk en correct zou zijn. Hij hield de boekhouding bij voor een paar
| |
| |
winkeltjes in de buurt en hij hielp Jos op zijn omslachtige, verstrooide manier in het huishouden.
‘Ernst poetst de schoenen op het rhythme van Griekse hexameters’, zei Jos lachend.
Ze lachte niet altijd, deze broze, strijdbare engel. Soms huilde ze en dan was het of hun kleine levens in een mist van grauwe zorgen ondergingen.
Pas toen Jooske naar bed was, kwam Jos terug op het tarlatanvisioen.
‘Ik zou zo graag naar dat bal-masqué in Tivoli willen,’ zei ze.
Ben je nou helemaal mal, wou hij zeggen, maar hij hield de woorden terug. Aan de toon, waarop Jos sprak, hoorde hij dat dit een van de dingen was, die ze hevig begeerde.
‘Dat kost immers geld,’ zei hij daarom.
‘Bijna niet. Ik kan alles zelf maken... van niets... van oude dingen. En jij kunt wel kaarten krijgen van Piet Rienks. Ik zou zo graag weer eens... dansen.’
Ze sprak het woord ‘dansen’ uit na een lichte aarzeling. Het moest meer voor haar betekenen dan men zo oppervlakkig vermoeden kon. Waarom verlangde ze juist dit, vroeg hij zich af. Maar als iemand hem gevraagd had waarom juist de Grieken hem zo passionneerden, zou hij dan een antwoord weten op die vraag? Hoe dwaas moest Jos zijn hartstocht voor die oude, dode Grieken vinden! Het gedachtenleven van ieder mens, zelfs van wie ons het liefst was en het naast stond, was zoiets als geheimschrift, waarvan we de sleutel niet of zeer ten dele bezaten. Liefhebben kon misschien nooit ‘begrijpen’ zijn, maar mogelijk wel ‘aanvaarden’.
Jos was bezig een paar oude sokken te stoppen. Haar naald wipte vlug op en neer. Ze was zo handig. Van niets, van gaten, maakte ze zelfs weer een sok, dacht hij.
‘Hoe wou je dan gaan?’ vroeg hij.
Haar antwoord verwonderde hem meer dan alles, wat ze tot nu toe over dit bal gezegd had.
‘Ik wou gaan... als Assepoes,’ zei ze.
| |
| |
Om Assepoes te zijn hoef je waarachtig niet naar een balmasqué te gaan, dacht hij bitter.
‘Of tenminste’, vervolgde Jos, ‘ik wou gaan als Estrella. Dat is net zoiets.’
Zonder haar aan te zien en zonder zijn stem te verheffen of verwondering te doen blijken, zo als men spreekt tot iemand in een droom, vroeg hij: ‘Wie is Estrella?’
Jos stak haar hand in een nieuwe sok en spande de draden over een gapend gat.
‘Estrella’, zei ze, ‘is een prinses, maar ze draagt de kleren van een kermiskind. Ik denk dat ze vroeger gestolen is. Ze heeft een oude zwarte jurk aan met een gebloemde sjerp en een gebloemd doekje om het hoofd. Ik heb nog wel een oude zwarte avondjurk en misschien koop ik een stukje satinet voor die sjerp. En Estrella heeft lange oorbellen en ze loopt op oude, versleten lakschoentjes met heel hoge hakken. Je kunt toch dadelijk zien dat ze een prinses is, al draagt ze die rare kleren.’
Vroeger, als hij ontdekte dat Jos allerlei wezens, waarvan hij nooit gehoord had, heel intiem kende, had hij wel eens gezegd: ‘Je moet die verhaaltjes opschrijven’. En ze had het ook geprobeerd, omdat je er misschien geld mee zou kunnen verdienen. Maar ze had het niet gekund. ‘Ze gaan allemaal dood’, had ze klagend gezegd. Zoals elfen en kabouters vluchten voor het daglicht, zo vluchtten de sprookjeswezens van Jos' verbeelding, zodra ze probeerde hen vast te houden.
‘En dan moet jij de varkenshoeder zijn’, zei Jos. ‘Natuurlijk ben je geen echte varkenshoeder. Je bent een vermomde prins. Je mag op het muziekdoosje van Jooske spelen “Ach du lieber Augustin”. Men ziet dat je een prins bent aan je handen. Die zijn smal en wit en je draagt een ring met het koninklijk zegel. En als we elkaar dan zien, dan weten we... dat jij de prins bent en ik de prinses. En dan...’ Ze boog zich dieper over de sok en maakte de zin niet af.
Waarom niet? hield hij zich voor. Als ze het zo graag wou, kon hij licht een keer met haar gaan dansen, al stond zijn hoofd er niet naar en vond hij het een dwaze onderneming.
| |
| |
‘Ik leen beneden een bruine overall’, zei ze, ‘en daar maak ik een geplooide kraag op en eigenlijk zou je klompen moeten aan hebben.’
‘Ik kan op klompen niet dansen.’
‘Nee. Dan moet je maar modderige schoenen aantrekken. En ik maak je een muts met... haneveren. Die krijg ik wel van de melkboer. En je kunt mijn beige gummicape omslaan. Ja Ernst? Het kost heus bijna niets.’
‘Toe dan maar, Jozekind.’
Zo gingen ze naar het feest. Ze gingen te voet, arm in arm. Het was een mistige avond. Zij had de bontjas van tante Mien aan over het costuum van Estrella-Assepoes. De pijpen van zijn overall kwamen dwaas onder zijn regenjas uit. Ze spraken weinig. Als ze langs een plas kwamen, wou Jos dat hij er door heen liep om zijn schoenen modderig te maken. Hij bleef het een onzinnige onderneming vinden en moest zich bedwingen om dit niet tegen Jos te zeggen. Zij zag er afwezig uit als een kind, dat van verre dingen droomt.
Bij de ingang van de Tivolizaal gingen ze elk hun eigen weg, zoals ze hadden afgesproken. Ze zouden elkaar later dan wel vinden. Hij was blij dat hij zijn masker op kon zetten. Hij vond dat hij er bezopen uitzag met die overall en de cape van Jos en de muts met haneveren. Maar toen hij om zich heen keek, merkte hij tot zijn troost dat hij dit lot met vele andere gemaskerden deelde. In de zaal zwermden de Pierrots en Pierrettes, de domino's, de Sneeuwwitjes en de dwergen, de ridders en edelvrouwen en zigeuners en haremdames om hem heen. Ze dansten allen in een wirwar van serpentines. Boven zijn hoofd deinden kleurige ballonnetjes en als hij daar naar keek, kreeg hij het gevoel dat ook de vloer niet vast meer lag. De band maakte een oorverdovend lawaai, dat hem vermoeide. Hij was dit ontwend. Het dissoneerde met Griekenland. Hij had geen zin om te dansen. Verscholen achter een palm keek hij uit naar Jos. Waanzinnig idee hier heen te willen! Zijn kop stond niet naar dansen en Jos zag hij nergens. In een plotselinge opwelling liet hij Jooske's muziekdoosje spelen. ‘Ach
| |
| |
du lieber Augustin...’ Niemand lette er op. Precies zo had hij vroeger wel op kinderpartijtjes gestaan, vergeten in een hoekje.
Toen opeens zag hij Jos en een wonderlijke ontroering vaagde alle protest weg. Het was als soms bij het horen van muziek. Een melodie, die hij eerst onverschillig langs zich heen had laten gaan, doordrong hem met zacht geweld en voerde hem mee. Hij voelde zich opgenomen in een andere sfeer. Dit was niet meer de wereld van alledag.
Daar kwam Jos en zoals ze daar nu in haar oude zwarte jurk op de versleten hooggehakte schoentjes kwam aanwandelen door de zaal, was ze inderdaad de ‘princesse en exile’, de vorstelijke emigrante. En de bonte zaal om haar heen werd wazig en ver. Het zwarte masker maakte haar gezicht heel bleek. Er was in haar houding een lieftallige waardigheid, die hij aanbiddelijk vond. Niemand was er in de zaal, die haar aanzag voor het kermis- of bedelkind, waarvan ze de kleren droeg. Een ridder naderde haar en boog zijn knie om haar ten dans te vragen en ze neigde glimlachend het smalle bleke hoofdje. Ze danste de moderne dansen met een zeer zachte ingetogenheid. Ze gaf er zich niet aan over. Het was of ze dromend op hun rhythme door een eigen wereld ging.
Een tijd lang bleef hij naar haar kijken. Toen ging hij naar haar toe. Ze moesten elkaar immers vinden. Hij voelde zich zonderling opgewonden. Hoewel hij niets gedronken had, leek de vloer onder hem te deinen. Ze was op dit ogenblik niet meer Jos, zijn vrouw, die het eten kookte en de trap dweilde en zijn sokken stopte en die met iedere cent wist te toveren. Ze was Estrella, de verbannen prinses, die hij ontroerd en eerbiedig naderde. Het sprookje had macht over hem gekregen. Het had hem uit de werkelijkheid ontvoerd.
‘Madame la Princesse,’ zei hij met een diepe buiging. En ze glimlachte en zei: ‘Monsieur le Prince?’
Ze dansten en hij vond de duizelende verrukking terug, waarin hij uren achtereen met Jos gedanst had het jaar dat ze elkaar voor het eerst ontmoetten. Het was weer als toen een teder en innig
| |
| |
gesprek zonder woorden, een verrukkelijk samengaan. En om hen heen dansten de Pierrots en Pierrettes, de Turken en haremdames, de ridders en edelvrouwen, de zigeunerinnen en de domino's. En de jazz bonsde en de champagnekurken knalden en de serpentines verwarden zich in kleren en haren. Ze zagen het alles door een waas. Ze dansten door hun eigen sprookje, het sprookje van de prins en de prinses en exile.
‘Liefste prinses’, zei hij tenslotte - toen was het al lang na middernacht - ‘Ik heb alleen maar mijn ganzenhoedershut. Wil je daar met me wonen?’
En ze zei: ‘Ja, want ik heb je lief.’
Toen trok ze de bontjas van tante Mien weer aan en hij verborg zijn ganzenhoederscostuum onder een prozaïsche regenjas van C. en A. Alleen de pijpen kwamen er onder uit. Zo gingen ze door de verlaten straten, waar de ochtend het duister al doorzichtig had gemaakt.
‘Het was heerlijk’, zei ze. ‘Ik ben zo blij dat we gegaan zijn. Zie je Ernst, soms leek het of er werkelijk niets anders was dan kousen met gaten en getob over geld en lekke schoenen. Maar nu heb je het zelf gezien, we waren de prins en de prinses de hele nacht.’
‘Jij was in ieder geval de prinses, Josje.’
‘Jij was ook de prins,’ zei ze zacht.
Hij dacht: En als we nooit verlost worden...
En als een echo klonken haar woorden: ‘En als we nooit verlost worden, dan is het misschien nog niet zo erg. Als we het geloof maar niet verliezen in ons zelf en in elkaar. En we kunnen immers een enkele maal naar een bal-masqué gaan. Daar zijn de sprookjes werkelijkheid, een hele lange nacht.’
Lieve, kleine, wijze, dwaze Jos, dacht hij. En midden op straat nam hij haar met bontjas van tante Mien en al in zijn armen en zoende haar. Er was alleen maar een zwarte kat, die het zag en die hoort ook thuis in de sprookjes.
|
|