| |
| |
| |
De oude piano
Het zal omstreeks het jaar 1900 geweest zijn. Als we het Amsterdam van toen nu plotseling terug konden zien, dan zou het ons een stille provinciestad lijken. Geen auto's, geen stoplichten, geen asphaltwegen, geen lichtreclames, die 's avonds hoog in de lucht opvlammen, geen bioscopen, geen jazz, geen stadion, geen zijden kousen... enfin, een andere wereld. Natuurlijk was er ook een heleboel wel. Dienstmeiden bijvoorbeeld in blauw katoenen japonnen, die de stoep schrobden, statige grachten, waar de patriciërshuizen nog niet tot kantoren waren gedegradeerd, coupétjes en équipages, die in de namiddag uitreden, het rhythmisch tikken van paardenhoeven op de straatstenen, oude jongejuffrouwen... Er zijn nu misschien nog wel oude juffrouwen, maar geen oude jóngejuffrouwen meer. Naatje stond natuurlijk nog op de Dam en in de Jordaan droegen de vrouwen baaien rokken...
Maar eigenlijk wil ik niet over Amsterdam van omstreeks 1900 vertellen, maar over die twee jonge mensen, Elsje en Arnoud. Ze gingen gearmd door de Amsterdamse straten en wel zo stijf gearmd, dat iedereen dadelijk kon zien dat ze niet getrouwd maar verloofd waren. Andere dan getrouwde of verloofde mensen liepen toen niet midden over dag gearmd over straat. Ze waren heel gelukkig. Dat kwam natuurlijk in de eerste plaats, omdat ze doodgewoon verliefd waren. Maar er kwam nog iets bij dat hun geluk zo bijzonder licht en stralend maakte. Ze hadden het gevoel als nieuwe mensen aan de rand van een nieuwe wereld te staan. Een betere en schonere wereld, waar mannen en vrouwen als gelijkwaardige kameraden naast elkaar zouden staan, waar de rijken rechtvaardigheid zouden betrachten tegenover de armen, misschien niet allen helemaal vrijwillig, maar dan toch noodgedwongen. Het groeiend zelfbewustzijn van een ontwakend proletariaat zou de maatschappij hervormen, was er immers al druk mee bezig. En zij tweeën, Elsje en Arnoud, zouden hun huwelijk, hun liefde, als
| |
| |
een lichtende draad door het lichte weefsel van die nieuwe tijd weven. Dat voelden ze als een heilige plicht. Ze zouden niet als hun vaders en moeders gedaan hadden, hun idealen verloochenen, ze zouden niet materialistisch en huisbakken warden. Nu de vrouwen geen domme gansjes meer waren en de mannen geen egoiste bruten, nu zouden er eindelijk gelukkige huwelijken komen. En natuurlijk zou het hunne daar een van zijn.
Dan keken ze in elkaars ogen en drukten tersluiks elkaars handen. Elsje had lichte, grijsblauwe ogen, een grappig wipneusje en blond haar, waarvan een paar krulletjes als gesponnen zilver onder haar matelotje uitsprongen. Ze droeg dat matelotje voorop het hoofd, net als de vrouwen nu hun hoedjes dragen. Eigenlijk zag ze er niet zo heel veel anders uit dan de vrouwen van 1939 met haar hooggeboord wit blousje, haar grijs mantelpak, haar kleine, platte matelot. Maar alles leek wat minder geraffineerd, bijna provinciaals. Alsof de vrouwen van toen nog niet hadden ontdekt dat ze onder hun kleren een lichaam hadden. Ze waren nog een beetje als kinderen, die menen dat hun aantrekkelijkheid staat of valt met hun mooie jurk. En natuurlijk heeft ook deze argeloosheid een eigen, zeer speciale bekoring.
Elsje nam de grijze rok van haar tailleur precieus een beetje op, zodat haar blauw zijden onderrok te zien kwam en soms even een vleugje witte kant. Maar dat wist ze niet. De vrouwen van nu zouden het juist wel geweten hebben.
De straten waren stoffig op deze zonnige voorjaarsdag. Over haar hoge, zwarte laarsjes lag een dun, grijs waas. Hier op de gracht was de grond bezaaid met de afgevallen bloesem van de iepen. Alsof er voor hen een tapijt was uitgelegd, dacht ze. Alsof ze koningskinderen waren! Dat waren ze immers ook. Ze keek stralend omhoog naar Arnouds gezicht. Hij was donker en wel een hoofd groter dan zij en ze vond dat prettig ondanks haar ideaal van ‘als gelijkwaardige kameraden naast elkaar door het leven gaan’. Over de kruinen van de iepen lag een ijl, groen waas, dat weerspiegelde in het water van de gracht. Hoe lieflijk was de stad, hoe jong in zijn ouderdom!
‘Als-i-er nu maar is!’, zei ze.
| |
| |
‘I’ was de piano, die op haar studentenkamer had gestaan. Ze had rechten gestudeerd. Else van Everdingen, jur. tand. stond op de verlovingskaartjes, die ze hadden rond gestuurd.
Elsje had lang geaarzeld of ze muziek of rechten zou gaan studeren. Tenslotte had ze gevonden dat ze als juriste een meer werkzaam aandeel zou kunnen hebben in de opbouw van de nieuwe maatschappij. Maar de muziek had ze toch niet helemaal op kunnen geven. Ze had dadelijk, toen ze haar studentenkamer betrok, een piano gehuurd. Diezelfde piano had ze aldoor gehouden. Het was bijna haar piano geworden. Hij was niet meer zo heel nieuw, maar het merk was goed en hij had een mooie, zangerige klank.
Ze was de laatste maanden thuis geweest en haar piano was terug gegaan naar de zaak, waarvan ze hem gehuurd had. Over veertien dagen zouden ze trouwen.
De familie - Elsjes's familie - was niet ingenomen met dit huwelijk. Wie was deze Arnoud Berga? Een dichter, wat al erg genoeg was en zoals hij zelf niet zonder affectatie zei, ‘een boer’. Hij had een kleine bezitting in de Gelderse Achterhoek, hield daar één koe, een heleboel kippen en kweekte verder vruchtbomen. Hij had niet al te veel verstand van het vak, maar zijn meesterknecht was prima. In ieder geval had hij de beide laatste jaren genoeg verdiend om te leven. Ze zouden overigens heel eenvoudig leven van wat de koe en de moestuin en de kippen opbrachten.
Elsje's familie vond dat alles niet erg veelbelovend en, zoals het altijd gaat, omdat ze dus huwelijkscadeaux heel goed gebruiken konden, kregen ze er maar weinig.
Ze vonden het niet erg. Ze zouden hun huis meubileren met boerenstoelen, rieten matten, vurenhouten tafels, jute gordijnen en dergelijke. Ze wisten alleen niet goed raad met een overvloed van theelepels en taartscheppen.
Toen gebeurde het wonderlijke. Oom Theodoor, met wie niemand van de familie zich bemoeide, die ergens op de Drentse hei woonde, verschanst achter een cordon van bijenkorven, die ‘het hield’ met zijn huishoudster - Elsje had hem maar eenmaal gezien toen ze veertien jaar was... ze was die dag door een bij gestoken en de huishoudster had de plek gebet met azijn en later
| |
| |
had ze spekpannekoeken gebakken en er was een schommel geweest... al met al een onvergetelijke dag - deze Oom Theodoor stuurde haar aangetekend f 350 om iets voor te kopen. Niemand had zelfs maar vermoed dat oom Theodoor over zulke kapitalen beschikte, laat staan ze weg kon geven.
Elsje en Arnoud waren het er dadelijk over eens geweest dat ze voor deze f 350 de piano zouden kopen. Niet een piano, maar dé piano, Elsje's piano. En nu voelde Elsje zich alsof ze een verloren kind ging terug halen. Ze danste bijna langs de gracht op haar hoge laarsjes en er lag een zachte blos op haar wel lief, maar gewoonlijk wat te bleek gezichtje.
Ze was als een jonge vruchtboom in de lente, dacht hij. Een appelboom... appelbloesem. De Chinezen deden dat, hun vrouwen bloemennamen geven.
In de muziekzaak vonden ze gelukkig de piano. Ze sloeg de klep op, terwijl Arnoud onderhandelde over de prijs. En het was of haar vingers naar de accoorden werden toe getrokken. Zonder het te willen, bijna zonder het te weten speelde ze die ene regel, die als een zachte juichkreet klonk... Nun musz sich alles, alles wenden...
Ze wáren eerst ook heel gelukkig. De wereld, de maatschappij en al hun idealen daaromtrent, weken terug in een nevelig verschiet, dat ze zich maar zo nu en dan schuldbewust herinnerden. Eigenlijk hadden ze alleen maar belangstelling voor elkaar, voor het leven van hun tweeën, voor hún koe, hún boomgaard, hún moestuin. En het was of de zon scheen voor hen, of de appelbomen voor hen bloeiden, de dennebomen voor hen ruisten, of de hele wereld enkel maar geschapen was om een passend accompagnement te zijn bij hun liefde. Els deed het huishouden en zoals bijna alle jonge vrouwtjes, die nooit iets met huishouden te maken hebben gehad, vond ze het die eerste tijd alleen maar een allerleukst spelletje. Ze vond het even zalig als vroeger bellen blazen. De tafel te dekken met een bont geblokt kleedje, de prachtige gouden honing in een matblauw schaaltje te doen, een schuimend, éthérisch zeep- | |
| |
sop te maken, het koper te poetsen, het was allemaal zo nieuw, zo spannend en het lukte haar zo boven verwachting goed, omdat ze het met liefde deed. Ze had zelfs willen leren de koe te melken, maar dat was niet zo gemakkelijk als het leek. Ze voerde de koe lijnkoeken op de vlakke hand en bracht haar iedere morgen naar het weitje en 's avonds weer naar de stal. Zij, Else van Everdingen, die altijd in een statig stadshuis had gewoond! Ze voelde zich even nieuw als Eva zich gevoeld moet hebben in het paradijs, toen ze pas geschapen was.
Het was een van die mooie, warme zomers met veel roerloos stille avonden, die het leven doen aanvoelen als schoon, maar broos. Ze zaten dan in de rieten stoelen op het terras en later, als het helemaal donker was geworden, in de huiskamer met de ramen wijd open. Ze roken sterk de kruidig-zoete geur van de vlier, die bloeide en ze hoorden hun koe loeien. Ze hadden ook een jong geitje gekocht, dat overdag overal met Els mee liep. Als de koe loeide, mekkerde het geitje terug, niet een klacht maar een antwoord.
Ze staken alleen de beide kaarsen op de piano aan en Elsje speelde. Het was of ze aan het eind van elke dag op deze wijze haar geluk moest terug geven, opdat het niet te zwaar zou worden. Ze speelde Schubert, Mendelssohn... muziek, waarin een wereld leefde, kleuriger, warmer, heviger dan de dagelijkse. Een wereld, gezien door de goudige schemer van een heftige emotie. Hij kon nú die wereld meevoelen. Het leven had zijn seizoen voor ieder soort muziek, dacht hij.
Elsje speelde: Ich hörte ein Bächlein rauschen, so frisch und wunderhell... Hij vergat nooit hoe ze daar zat in de schemer van het gouden kaarslicht, dat soms even flakkerde. Zo broos en lieflijk en als doorlicht van geluk.
In de jaren, die nu volgden, kreeg zij haar eerste kind en schreef hij zijn eerste roman. Doordat deze beide ‘geboorten’ toevallig ongeveer samenvielen, hadden ze enigszins het gevoel dat het kind alleen van haar was en de roman alleen van hem. Maar toen alles goed verlopen was, het kind zowel als de roman verschenen, waren
| |
| |
ze buitengewoon trots op elkaar en ook wel een beetje op zichzelf. Ze waren ook toen nog heel gelukkig, maar er was toch iets aan hun geluk veranderd. Het was niet meer als één grote zon, die hen beiden bestraalde, maar het was of ze ieder voor zich een wat kleiner zonnetje hadden en soms trokken ze zich terug, elk met hun eigen zonnetje.
Zij noemde haar dochtertje Erica, hij noemde zijn roman ‘Lemen hutten’. Het geluk gaat zoals de slaap komt. Het neemt op een dag de maanlichtkleurige slippen van zijn gewaad bijeen en glipt weg. Zij, Elsje en Arnoud, hebben nooit geweten wanneer het geluk precies is weggegaan en ook niet waarom. Ze zijn altijd vriendelijk voor elkaar geweest, ze hebben werkelijk veel van elkaar gehouden, ze hebben geen ruzie gemaakt, er is niets gebeurd waarover ze ernstig en kameraadschappelijk samen spreken konden om tot beter begrip te komen. Maar op een dag was het geluk verdwenen. Ze hebben het niet eens dadelijk gemerkt. Dan hadden ze het misschien nog terug kunnen roepen. Toen het geluk weg was, waren ze daarom niet meteen ongelukkig. Helemaal niet. Er kwam eerst een neutrale zone van tevredenheid en die koelde zeer geleidelijk af tot een vage ontevredenheid.
Hij werd er zich voor het eerst van bewust dat ze hun geluk, het geluk dat van hun tweeën was, verloren hadden door de stem van de piano. Het was een najaarsdag. Hij kwam naar huis met een hark in zijn hand. Hij had de dorre bladeren bijeen geharkt. Toen hoorde hij Els piano spelen. Ze speelde nu bijna altijd als hij uit was. Hij herkende de muziek, een ballade van Chopin, en hij wist ook opeens dat hij telkens fragmenten van deze zelfde soort muziek had opgevangen de laatste tijd. Hij had er niet op gelet, hij had andere dingen aan zijn hoofd.
Maar nu bleef hij staan luisteren en hij zag als in een visioen een kasteel, een oud, vervallen, droefgeestig kasteel. En door de oprijlaan naderden kinderen, gekleed alsof ze naar een feest gingen, lichte jurken met kleurige linten en fluwelen pakjes. Ze klommen de stoep op en gingen het kasteel binnen, vrolijk zingend. De deur opende zich vanzelf. En nu verspreidden ze zich, spelend nog steeds en riepen elkaar toe met stemmetjes, die verloren klonken.
| |
| |
Maar dan werd het spel tot tragische ernst. Ze dwaalden door de gangen en door de lege kamers en langs de smalle wenteltrappen. Ze zochten en zochten en riepen elkaar toe uit de verte en nooit vonden ze elkaar weer.
Deze muziek speelde Els, toen ze vijf jaar getrouwd waren.
Vrouw - daar - ligt - een - kip - in 't - wa - ter - vrouw - daar -
Erica's eerste pianoles. Hij hoorde het in zijn werkkamer boven. De stem van de piano was wat dun en schraal geworden. De piano-stemmer met de dunne neus, die eenmaal in de drie maanden tot vreugde van de kinderen de piano open maakte, zei dat het vilt vernieuwd moest worden. Het was er nooit van gekomen.
Nu sloegen Erica's dunne vingertjes voorzichtig de tonen aan. In de dagen en weken, die volgden, hoorde hij haar dikwijls. Ze was vol ijver. Hij wist precies hoe ze daar zat op de hoog opgedraaide kruk, het smalle ruggetje heel recht, terwijl ze soms van inspanning haar tandten in de onderlip beet. Ze was zo bang een verkeerde toon aan te slaan. Als ze het toch deed, gaf ze een verschrikt, muisachtig piepgeluidje. Soms kwam Lieske, het jongere zusje, een kleine kobold met zwarte krullen, speels en eigenzinnig, en sloeg met de volle vuist op de toetsen, zodat een hartverscheurende dissonant opklonk.
Na enige tijd kon Erica hem een liedje voorspelen.
‘Koekoek, koekoek, roept in het woud’, speelde ze en was erg trots op haar prestatie.
Hij vond dat het weemoedig klonk als een ijle klacht om een naamloos verdriet. ‘Koekoek, koekoek...’
Hij prees zijn kleine dochter zeer, maar Lieske sloeg tweemaal als in protest met haar vuist op de toetsen, eenmaal aan de hoge, en eenmaal aan de lage kant. Toen liep ze lachend weg, de tuin in. Zíj heeft nooit piano spelen willen leren.
Het ging niet goed met de kwekerij. Misschien was de meesterknecht toch niet zo prima geweest. Hij was nu al lang verdwenen. Arnoud had eigenlijk alleen aandacht voor zijn romans en tijd- | |
| |
schriftartikelen. De vruchtbomen groeiden hoog op. Zelden werden er nieuwe geplant en maar zelden werden er verkocht.
In de zomer namen ze nu soms iemand in huis om wat bij te verdienen, een paying guest. Hij was altijd blij als Els het goed met de pensiongast vinden kon. Meestal was het iemand, die rust en eenzaamheid zocht. Ditmaal hadden ze het bijzonder getroffen. Johan, de jonge schilder, was meer een huisvriend dan een betalend logé. Hij trok met Els en de kinderen de hei op, hij hielp haar erwten doppen en boontjes afhalen, hij speelde quatre mains met haar en 's avonds wandelden ze samen het heiweggetje op en neer. Dingen waar hij geen tijd voor had of die hij enkel maar had vergeten. Els zag er jong en fleurig uit. Het verheugde hem alleen maar. Hij voelde geen spoor van jalousie.
En weer was het de stem van de piano, die hem plotseling begrijpen deed.
Johan was die dag naar de stad om verf en doek te kopen. En toen hij tegen theetijd naar huis ging, hoorde hij Els spelen.
Meine Ruhe ist hin, mein Herz ist schwer,
Ich finde sie nimmer und nimmermehr...
Het klonk zo tragisch-gekweld dat hij ervan schrok. Ze had die melodie vroeger vaak gespeeld en gezongen, maar nooit zo. En als bij toverslag voegden de gebeurtenissen van de laatste maanden, elk op zichzelf van geen betekenis, zich te zamen en hij wist met onontkoombare zekerheid: Ze houdt van Johan, van de ander, de vreemde.
Wat moest hij doen? Had ze niet het volste recht van een ander te houden? Hadden ze misschien hun geluk verloren, omdat hij een vrouw en kinderen, een gezin, niet werkelijk nodig had, het telkens weer gedurende lange perioden vergat? Moest hij haar nu zeggen dat ze vrij was? Hij kon het niet. Ze spraken zo zelden meer over iets persoonlijks.
Hij zei alleen: ‘Els, nu Johan hier toch is, wou ik er eens een week of drie op uit trekken. Een voetreis door de Ardennen bijvoorbeeld.’
Ze keek hem onderzoekend aan en sloeg toen de ogen neer. Hij wist dat ze begrepen had.
| |
| |
Toen hij een maand later terug kwam zei ze: ‘Johan is weg. Al die regen de laatste tijd maakte hem zo droefgeestig. Hij is nu in Marokko.’
Op een stormachtige avond in de winter, die daarop volgde, droegen ze haar het huis binnen, het water druipend uit haren en kleren... dood. Door de duisternis misleid moest ze in het kanaal gevallen zijn.
Nooit heeft hij geweten of ze werkelijk door de duisternis misleid was.
Toen ze begraven was, sloeg hij de zwarte klep van de piano dicht.
Maar het leven staat niet stil bij de dood van één mens. Het duurde niet lang of de klep van de piano werd weer opgeslagen. Erica speelde haar etudes en sonatines. Hij liet toen eens in de week de muziekmeester uit de stad komen om haar les te geven.
Hij had het gevoel dat de jaren hoe langer hoe sneller voorbij vlogen. Aan de vruchtbomen in de tuin werd niets meer gedaan. Ze groeiden zoals ze groeien wilden, maar bijna zonder het te merken was hij een beetje beroemd geworden en van het honorarium dat hij ontving voor zijn romans en artikelen in tijdschriften en kranten konden ze wel zo ongeveer leven. Verzen schreef hij al lang niet meer.
Op een dag ontdekte hij - en het was een tamelijk schokkende ontdekking - dat zijn dochters volwassen waren geworden. Het was Lieske's zeventiende verjaardag. Er waren vrienden en vriendinnen van de H.B.S. in de stad op bezoek. Toen hij terugkwam van een wandeling over de hei, drong een vreemde, wilde muziek tot hem door. Natuurlijk, hij wist dat deze muziek overal op de wereld gespeeld werd. Maar het was vreemd ze in zijn eigen huis te horen, waar de laatste jaren alleen Erica's glasheldere loopjes gepareld hadden. Hij had nooit radio in huis willen hebben.
Nu deed die vreemde, hartverscheurende muziek hem pijn en lokte hem tegelijk. Hij naderde het huis. Het was Juni, de tijd van het jaar dat de rozen bloeien. Door de open ramen keek hij in de
| |
| |
huiskamer. Een donkere jongen zat voor de piano en speelde. Ze hadden de meubels opzij geschoven om te kunnen dansen. Hij zag zijn dochter Lieske door de kamer glijden in de armen van een lange, blonde jongen. Ze had de ogen, de glimlach van een volwassen vrouw. Hij ving een refrein op... Two cigarettes in the dark...
Toen de dans uit was, klapten ze. De donkere jongen speelde door. Het leek een improvisatie, wild, hartverscheurend. Hij had willen zeggen dat de oude piano daar niet meer tegen kon. Het was of hij de snaren hoorde kreunen. Hij zei het niet. Hij liep weg, de tuin in, die naar rozen geurde. Dit was een nieuwe tijd, een nieuwe jeugd. Hij wist opeens dat hij niet jong meer was.
's Avonds kwam Erica bij hem op de bank onder de appelboom zitten en vertelde dat ze trouwen wilde met een jonge dokter. Gauw al, binnen enkele maanden, want dan zou hij naar China vertrekken en zij ging met hem mee.
Ze zouden gaan verhuizen. Men had hem een plaats aangeboden in de redactie van een bekend weekblad. Het was beter nu maar in de stad te wonen. Het was ook beter voor Lieske, die naar de toneelschool wilde. Ze hadden een flat gehuurd, beknopt en praktisch, waar ze samen wonen zouden.
‘Zeg maar welke meubels je mee wilt nemen, vader,’ zei Lieske.
En hij noemde enkele dingen op, waaraan hij gehecht was: zijn schrijfbureau, zijn oude stoel, de boekenkasten, die hij door een timmermannetje uit het dorp had laten maken, de piano...
De flat zou grotendeels nieuw gemeubileerd worden. Hun oude meubels pasten er niet en waren ook te versleten.
‘Waarom wil je die oude piano meenemen?’ vroeg Lieske. ‘Er speelt nooit meer iemand op en het is maar een sta-in-de-weg. Wees niet dwaas, vader.’
Hij had wel willen zeggen dat de oude piano als een levend wezen was, dat je niet zo maar verraderlijk in de steek kon laten. Maar er was ook iets in hem, dat zich verzette tegen zijn eigen piëteit. Hij was immers nog geen oude man, die teren moest op herinneringen. Hij had met het leven nog niet afgedaan.
| |
| |
‘In jouw kamer is er geen plaats voor’, hield Lieske aan, ‘en ik wil hem beneden niet hebben. Hij zou alles bederven, zo'n lelijk zwart ding.’
Het wás misschien dwaze sentimentaliteit zo aan een meubelstuk te hechten, hield hij zich voor. Een piano was immers een meubelstuk, een beetje hout en metaal en ivoor. Hij vond het ook niet prettig belachelijk te zijn in de ogen van zijn zo uitermate zelfverzekerd dochtertje.
‘Doe hem dan maar weg,’ zei hij en schaamde zich onmiddellijk diep over zijn lafheid.
Diezelfde middag werd de piano al weggehaald. Lieske wist er een koper voor. De eigenaar van het hotel ‘De Posthoorn’ had haar een poos geleden al een bod gedaan. Er kwamen daar 's zomers pensiongasten en die hadden zich beklaagd over de klankloze, niet meer zuiver te stemmen rammelkast.
Toen ze 's avonds naar bed gingen, stond hij als altijd even voor het raam van zijn slaapkamer en keek uit over de hei en de akkers tot waar de lichtjes van het dorp opvlamden. Ditmaal was de hemel rosrood gekleurd.
Hij riep naar Lieske: ‘Lies, er is brand in het dorp!’
Ze sprongen op hun fietsen om te gaan kijken zoals dat in dorpen gebruikelijk is.
Het hotel ‘De Posthoorn’ stond in lichtelaaie. Niemand wist hoe de brand was aangekomen. Te redden viel er niets meer. De brandweer beperkte zich ertoe de omliggende gebouwen nat te houden.
Zijn eerste gedachte was: de piano. En hij voelde een zonderlinge voldoening. De oude piano had zich niet laten verkopen. Zoals het wel meer gaat met zulke schijnbaar dociele wezens, die een zo zachte stem hebben, was ze plotseling opgelaaid in vlammend protest en had het huis in brand gestoken.
Hij stond daar en staarde in de vlammen als in een visioen. Natuurlijk, natuurlijk, hij wist het, zulke dingen gebeurden alleen in de sprookjes. Een oude piano kon geen huis in brand steken.
| |
| |
Maar zijn vreugde bleef. Hij had willen roepen: ‘Bravo, oude piano!’
Ach, en waarom zou het sprookje niet eenmaal genadig werkelijkheid zijn? vroeg hij zich af, toen ze over de donkere heide naar huis fietsten.
|
|