| |
| |
| |
Schets in pastel
De ontginning lag nietig en plat ter aarde gedrukt onder de hoge, heetblauwe hemelkoepel. Misschien was het anders wel een tamelijk zelfbewuste ontginning. Nu lag ze daar onder de zengende zonnestalen als een sidderend, ineengedoken beest, dat elk ogenblik de genadeslag verwacht. Het huis van nieuwrode baksteen met blauwgrijs pannen dak - ongetwijfeld een zelfbewust huis anders, solide, welvarend, fris in de verf - kromp onder de genadeloze straling van deze zonnebrand als onder de striemende slagen van een zweep, uitgeput, ten dode bereid, de ogen gesloten. De jonge, spichtige boompjes leken kleurloos, materieloos bijna, van licht doorschenen. In de moestuin, ter weerszij van het witgeblakerde pad hingen de netjes gerijde planten als lusteloze kinderen om. Zelfs de goudsbloemen en Oostindische kers in het voortuintje zagen bleek in deze felle lichtgloed.
Rondom het huis strekten zich de nieuw gewonnen akkers en weiden: de rogge, gedeeltelijk in schoven al, naast diep-goudenen haver en blauwig aadappelloof. Verderop beet een gele lupinehoek een laatste gulzige hap uit de heide. En deze, als een groot, wellustig, purperglanzend beest, strekte zich behaaglijk in zachte glooiingen naar de verre horizon, om daar in een hete luchttrilling met de wit-blauwe gloeiende hemel te versmelten.
Gedrongen tussen de omarming van deze beide geweldigen - lucht en heide - scheen de kleine ontginning niet veel meer dan een misplaatste grap.
Over het smalle heipad kwam fel-nikkelblinkend als een feilloos mechaniekje - een dingetje uit een kinderspeelgoedwinkel - de fiets met het blauwgeblousde poppetje er op, aangewenteld. Ze naderde snel, dook dan weg in het korenveld. Boven het goudgeel deinde het blonde hoofd van de fietsrijder als het hoofd van een jonge korengod.
| |
| |
Toen, vlak voor het huis, gebeurde het volkomen onverwachte. Het keurig mechaniekje weigerde. De fiets zwenkte van het smalle pad de hobbelige zandweg op, draaide terug tegen het ijzergaas aan, dat het voortuintje van de boerderij tegen konijnen moest beschermen, wankelde even, sloeg dan om en viel, over de berijder heen, dwars over het pad.
Toen was het enkele seconden zo roerloos stil, of op dit moment de wereld was ingeslapen als in het sprookje van de schone slaapster op het ogenblik dat de kok de koksjongen een oorvijg wilde geven. Enkele roerloze seconden, die evenwel zeer lang schenen te duren.
Toen - en het leek vreemd dat dit zo maar gebeuren kon - ging de deur van het huis open. Mensen kwamen naar buiten. Mensfiguurtjes als kleine, donkere schepen de felle lichtzee klievend. Een forse man in een gestreept overhemd zonder boord, een andere oudere man in een blauw boezeroen, een roodharige jongen in een halflange manchester broek, een plompe meid met spekkige blote armen en, laatst van allen, een tengere jonge vrouw in een wit-gesteven jasschort met blauwe opslagen en parelmoeren knopen. Zij, de jonge vrouw, was in tegenstelling met de anderen in het geheel niet zon-verbrand. Ze had kortgeknipt witblond haar, dat in de zon parelmoerig glansde. Ze scheen van een frêler ras, in haar bleekheid een wezen van nacht en duisternis. Onder het gaan schutte ze haar ogen met de hand.
Als kinderen om een gebroken stuk speelgoed stonden deze vijf mensen dan een ogenblik besluiteloos rond de jongeman met de omgevallen fiets. Dan, na kort heen en weer gepraat, tilden de beide mannen hem voorzichtig op en droegen hem over het zongeblakerde tuinpad het stille huis binnen.
De vrouwen waren hen al reeds voorgegaan. De roodharige jongen duwde de onbeschadigde fiets, telkens even wippend op het pedaal.
In de keuken, schemerdonker achter gesloten blinden, zat in de namiddag de jonge vrouw boontjes af te halen. Ze zat op een rieten
| |
| |
keukenstoel, de voeten op een sport, de knieën hoog opgetrokken, het mandje met boontjes op haar schoot.
Rits, rits - rits, rits -, bewogen machinaal haar handen. Als ze een handvol afgehaalde bonen verzameld had, brak ze ze doormidden, wat dan een vlezig, knappend geluidje gaf en liet de stukken neerploffen in de naast haar staande teil.
Rits, rits - rits, rits.
Dit heden evenwel, ontkleurd en doorzichtig als vensterglas, bood uitzicht op stille, warm-levende dromerijen.
Hun slaapkamer, de koelste kamer van het huis. De vreemde, bewusteloze jongen, roerloos liggend op de witte sprei van het bed. Het smalle gezicht met de gesloten oogleden licht gebruind, een delicaat bruin naast de als gelooide huid van haar man en de knecht. Zijn handen... smalle handen met verzorgde nagels, door geen werk beschadigde handen. Aan de linker twee ringen, een zegelring met een donkere steen en om de pink een smal ringetje met een robijn, dat een vrouwenring leek.
Rits, rits - rits, rits.
Deze roerloze, lichtgebruinde handen op de witte sprei, de ovale, bleekrose nagels, de twee ringen. Een verlangen naar de streling van deze handen, die niet van haar wereld waren. Verlangen, dat zich niet vormde tot woorden, dat vormloos vergleed in een trillende zucht.
Rits, rits - rits, rits.
Zij zelf, staande in die kamer, plotseling zich haar zijn daar bewust wordend door het lekken van water op het zeil uit de natte spons, die ze in haar hand hield. Een vreemde hulpeloosheid over haar, of het haar niet mogelijk was te doen wat men altijd doet in zo'n geval. En het water druppend uit de spons - tik, tik - op het zeil. En dit stille staan daar, dat een eeuwigheid leek te duren. En deze bevangenheid iets zaligs.
Zijn ogen, plotseling opgeslagen, die na even dwalen de wereld dan wel herkenden als de wereld van altijd: een bed, een wastafel, een man, een vrouw, een bengelende vliegenvanger.
En zijn stem: ‘Hemel, wat een consternatie! Dit is zeker het huis, dat ik aldoor zag vanaf de hei? Ik herinner me dat alles zwart
| |
| |
werd en dat het net was of ik over golven fietste. Idioot gewoon. Het spijt me vreselijk. Ik zal opstaan.’
De stem van haar man, zwaar en nadrukkelijk: ‘Geloof u nou mij, meneer, blijf u nou rustig een uurtje liggen. De hitte...’ Hitte... hitte... zij wegsoezend op dat woord hitte. Bevangen door de hitte, had Jan gezegd, de krantenterm.
Water, natuurlijk water, een glaasje water. Ze had er zich even over verwonderd, dat ze zo prompt en vanzelfsprekend liep, dat ze zich zo maar los kon maken.
Water! De pompzwengel lang op en neer bewogen in de keuken. Het gevulde glas, koel en fris, met parelende druppels overtogen en mat beslagen.
Ook dan haar gezicht in het keukenspiegeltje en heel duidelijk de zomersproeten op haar neus en voorhoofd. En een gevoel van onvrede, omdat dit eigen gezicht haar heel niet lief was, vijandig bijna, wit en kleurloos en afzijdig van warm-bloeiend leven. Zijn handen, die het koele glas begerig omvatten en ‘Alstublieft’ en ‘Dank u’ en ‘Die hei was een hel’ en ‘straks een kopje thee.’
Het laatst: de jongen weer als levenloos uitgestrekt op de witte sprei, de hand met de twee ringen naast hem als een afzonderlijk voorwerp. En de robijn, dieprood opgloeiend in de lichtflits, die binnenviel bij het opengaan van de kamerdeur.
Deze kleine beelden en steeds maar weer diezelfde kleine beelden, met wellust ingedronken als een schone versregel, die men weer en weer zegt voor zichzelf en niet moe wordt te herhalen.
Tot plotseling het ontkleurde vensterglas van het ‘nu’ mat besloeg en ondoorzichtig werd en ze zich met weerzin terug vond in de beklemming van dagelijks doen. Rits, rits - rits, rits.
Hoe stil was het in huis. Allen waren naar het roggeland. Met bolderend gerucht was de kar, bespannen met het grote bruine paard, de hobbelige zandweg opgereden, daarna afgezwenkt naar het roggeveld. Nu hing in huis die diepe, broeiende stilte, die ze voelde als vijandig. Het was of uit het onbewogene rondom iets op haar loerde. Ze had neiging telkens om te kijken of het mogelijk achter haar was. De klokketik vermocht tegen deze verraderlijke
| |
| |
stilte geen bondgenoot te zijn, was slechts een geknechte, die in overgedienstige ijver de tijd uitmat, seconde voor seconde.
Tweemaal stond ze onrustig op van haar stoel, zette de bonenmand op de keukentafel en bekeek zich lang en aandachtig, steeds met die trek van onvrêe om de mond, in het spiegeltje. Ze had een flutterig gevoel in haar borst, of te grote vleugels daar binnen snel heen en weer wiekten.
En ze keek vaak naar de klok.
Om kwart voor drie ging ze theewater opzetten. Het petroleumstel walmde hitte uit, dik-verstikkend. Gekweld, bijna radeloos, vluchtte ze naar de koelere voorkamer.
Daar stond ze dan en had voor het meubilair diezelfde onwelwillend kritische blik als voor haar eigen beeld in de spiegel. Ze wist wel dat zo een kamer niet moest zijn, maar was nooit gekomen tot iets als een aanval op deze banaliteit. Nu borg ze twee oranjebruine mopshonden, die op de schoorsteenmantel de pendule flankeerden, weg in het buffet. Het witgehaakte kleedje legde ze wat meer precies midden op het pluche tafelkleed en van het varenplantje, dat - slachtoffer van conventie - op dit kleedje en ver van het raam een kwijnend bestaan leidde, plukte ze twee gele blaadjes. Na deze aarzelige bedoeningen trok ze onrustig weer af naar de broeihete keuken. Om kwart over drie was de thee klaar en ineens wist ze helemaal niet meer wat nu: kloppen, binnengaan, wachten tot ze geluid hoorde?
Ze waagde tenslotte een muisachtig gekrabbel tegen de deur. Niets antwoordde. De zware slag van de gangklok - half vier - deed haar met bonzend hart, als op heterdaad betrapt, achteruit deinzen.
Ze dwaalde weer naar de keuken, waar de thee op de wasem van de ketel stond, naar de voorkamer, waar ze de mopshonden toch maar weer op hun oude plaats terug zette. Jan zou vragen en de jongens. Wat kwam het er ook op aan?
Dan, wat harder nu, krabbelde ze weer aan de slaapkamerdeur en ditmaal kwam er antwoord.
‘Ja? Is daar iemand? Binnen!’
Ze schrok even erg als van de klokslag. Het was of het bonzen
| |
| |
van haar hart de moeilijk uitgesproken woorden overstemde.
‘Ik kwam vragen of u thee wilt.’
‘Als u hebt, heel graag.’
Als een schuchter kind in haar witte schort bracht ze dan het met zorg geschikte blaadje binnen: het kanten kleedje, de mooie theekop, de biscuits. Hij zat rechtop in bed en kamde met zijn vingers het verwarde blonde haar naar achteren.
‘Niets dan aanstellerij hier in bed te zitten thee-drinken, zei hij met een charmerend lachje van verontschuldiging. ‘Ik kom mijn tweede kopje bij u drinken, hoor. Mag ik me hier een beetje wassen? Of ergens... bij een pomp of zo?’
Ze was al weer tot bij de deur teruggeweken. Hij had een lachje, half vermaakt, half vertederd, om deze schichtigheid, om heel haar kinderlijk gedoe van braaf schoolmeisje in witte schort. Wat was dit voor een wonderlijk vrouwtje?
‘O ja natuurlijk kunt u zich hier wassen. Maar is u dan heus helemaal beter?’
‘Heus helemaal beter. Op mijn erewoord.’
Toen deed ze, wat ze na rijp beraad besloten had niet te doen, omdat het gek was voor Jan, voor de jongens, voor de meid, voor de knechts. Met een schuwe haast griste ze uit de hangkast haar nieuwste, mooiste japon. En zonder verder op of om te zien, de japon dekkend met haar lichaam als een buit, die haar elk ogenblik ontroofd kon worden, haaste ze zich de kamer uit.
In de voorkamer, waar de blinden nu geopend waren en de mopshonden als vanouds de pendule flankeerden, wachtte ze hem in deze japon. Het was met haar kleren als met de meubels van haar huis, als eigenlijk met heel haar leven. Ze wist dat het zo als het was niet moest zijn, maar ze was te initiatief loos, te weinig daadkrachtig om iets te veranderen. Er bleef dan slechts die vage, knagende onvrêe met de dingen zoals ze nu eenmaal waren.
Meestal kocht ze maar de kleren, die een winkeljuffrouw haar aanpraatte, die ‘men’ - een klein-steedse ‘men’ - droeg, zich er wel van bewust dat ze niet pasten bij de vreemde kleurloosheid van haar gezicht, bij haar witte haar met de parelmoerige reflexen,
| |
| |
dat ze met een te veel aan fleur en kleur alle charme ervan doodsloegen. Geheel bij toeval had ze dit jurkje van een nevelig, grijsblauw voile, aan hals en mouwen verijlend in de fijne starreling van doorzichtig witte kant, gepast. En meteen geweten: dit is goed. Ze had het japonnetje gehouden en steeds weer voelde ze bij het aantrekken een tinteling van ongekende vreugde. Langer dan gewoonlijk draalde ze dan voor de spiegel en het was dan, dat ze voor haar eigen beeld een van die zeldzame lachjes van voldoening, van ‘Ik houd wel van je’ vond. Overigens trok ze deze, haar beste jurk, maar zelden aan, alleen de weinige keren dat ze uitgingen naar het dorp of naar het verder af gelegen stadje. Ze nu op deze door de weekse middag in huis te dragen was een daad, waarover zij, aan daden ongewoon, een vreemde, duizelende, maar aangename lichtheid voelde.
‘Wel!’ zei hij en zo gezegd was het een uitroep van verrassing. Hij bleef haar aankijken met de onpersoonlijke belangstelling van hen, voor wie mensen, alle mensen, studiemateriaal zijn. Hij droeg het theeblaadje met het lege kopje in de hand. In het vol instromende licht leek hij minder jong, minder jongensachtig, dan liggend op het bed in de schemerige slaapkamer. Ze schatte hem wel omstreeks dertig jaar.
‘Wel!’ Ze knipperde met haar ogen onder zijn strakke kijken. ‘Maar u is helemaal anders dan in dat witte schortding. U is... een vrouw van de nacht... een nevelvrouw... zoiets. Dat klinkt een beetje als een stuk van Ibsen, nietwaar? En in ieder geval klinkt het goed zoiets te beweren. Een curieuse sport is dat, zo nu en dan een of andere absurditeit te debiteren en dan te zien, hoe de mensen, die er niets van snappen, het met een ernstig gezicht na gaan praten en voor diepzinnig houden. En het meest curieuse is, dat je soms zelf besmet wordt en twijfelen gaat of je niet toch in alle onschuld diepzinnig bent geweest. Malgré moi j'y crois... kent u dat dingetje?’
Haar enig weerwoord was: ‘Wilt u nog een kopje thee?’
‘Heel graag.’
Ze was verbijsterd door zijn radde, badinerende manier van praten. En toch... toch speet het haar toen de beide jongens thuis
| |
| |
kwamen van school en haar niet meer met de gast alleen lieten. Ze had deze onbekende, verwarrende, benevelende drank met dieper teugen willen indrinken. Ze wist instinctief op de bodem een diep en zoet, nimmer geproefd welbehagen.
Pas tegen schemeravond vond ze zich, op de bank voor het huis, weer met de gast alleen. Haar man, na een lange dag van vermoeiend werk in de buitenlucht, was 's avonds niet meer in staat zijn ogen open te houden. Met een verontschuldiging en een nauw bedwongen geeuw had hij zich in de slaapkamer teruggetrokken.
‘...Zienlijk wordt de wereld bleek...’, zei de jonge man.
Ze vond deze woorden vreemd en mooi, van een lokkende en tegelijk huiveringwekkende geheimzinnigheid. Welke paden konden zulke woorden banen? Naar welke onbekende verten voerden ze?
‘Wilt u ook niet liever gaan slapen? U moet heus om mij niet opblijven.’
‘Nee, o nee.’ Ze weerde de veronderstelling af als een kind, dat niet naar bed wil, de beschuldiging van slaperigheid. Nee, zij had geen slaap. Ze had immers ook niet op het land gewerkt. Ze zat vaak 's avonds buiten. Ze deed het graag.
‘Nevelvrouw’, zei hij. Hij was een stadsmens. Hij vond het wel heerlijk hier de nacht te mogen blijven. Eigenlijk kende hij een zo wijde stilte niet. Hij kende alleen de stilte van een kamer, de stilte van een nachtelijke straat... een stilte, die klein was en breekbaar. Deze stilte scheen eindeloos, tijdeloos. Het was of hij ze om zich voelde als een machtige, geluidloze golfslag. Kon ze dat begrijpen? Hoe het hier 's winters wel was?
Ze weerde met haar hand, die zelf een bleke vlinder leek in de kanten vleugeling van de wijde manchet, een nachtuiltje, dat rond het theelicht fladderde.
‘'s Winters?’ zei ze en sloot een moment de ogen en plotseling was het toen of in haar nog die vele, lange winters waren, of ze door het zich ontkleurend venster van het heden op deze winters terug kon zien... lange winters, stille winters, dode winters, die
| |
| |
samensmolten tot één beeld, één gewaarwording, essence van winter.
‘'s Winters?’ Haar stille stem was als een kleine kinderhand, die geschreven letters overtrekt.
‘Als dan de bomen kaal warden, kun je de toren van Osterlo weer zien. Ja, en dan, dat is zoiets vreemds... dat je nooit gewoon gaat vinden, als je niet op een boerderij geboren bent, denk ik... dan komen de koeien weer op stal. Het is zo wonderlijk die geluiden dan te horen, stampen of een ketting, die rammelt, een geloei soms. 's Nachts vooral. Het ruikt ook anders in huis. Ik ga altijd graag naar de stal 's winters. Het is zo gezellig... en dan... ik weet niet precies... zo net als een verhaaltje. Die grote beesten, die zo maar in je huis wonen.
‘Ja’, zei hij, ‘dat begrijp ik. De Arke Noachs, zeer vereenvoudigd, niet? Hebt u als kind ook gehoopt, dat God u bevelen zou een ark te bouwen en de dieren des velds te verzamelen?’
Ze lachte. ‘Ik weet niet... misschien... zoiets. En dan, ja, als dan 's morgens de jongens naar school gaan, is het nog niet helemaal licht. Het is altijd even naar als ze uit het warme huis die grauwe kou in moeten. Maar ze vinden het zelf niets erg. Ze kunnen er best tegen.
En dan... om een uur of tien komt de postbode. Die moet een kop warme koffie hebben. En om de andere dag de bakker. En tweemaal in de week de kruidenier. En natuurlijk is er altijd het gewone werk. En om half vijf kun je de jongens weer zien aankomen over de hei. 's Zomers vergeet je meestal naar ze uit te kijken. Dan staan ze ineens voor je. Maar 's winters... Alleen is het soms zo koud, dat je de hele dag de bloemen niet van de ruiten kunt stoken. Dan kun je niet naar buiten kijken. Soms ligt er ook sneeuw. Dan ga je denken dat de wereld wel gestorven kon zijn.
‘Leest u niet?’ vroeg hij. ‘Boeken?’
‘Ja’, zei ze met iets van gretigheid. ‘Ja, maar ik ken bijna alle boeken uit de Nutsbibliotheek in Osterloo. En er komen maar weinig nieuwe bij. Over twee jaar gaat Jan in de stad naar school. Die kan dan altijd boeken voor me meebrengen.’
| |
| |
Zo'n simpel verhaal in die enkele korte zinnetjes. - Je kunt de toren van Osterloo weer zien. De koeien komen op stal. De jongens gaan naar school. Je kijkt ze na. Om tien uur komt de postbode, die een kop koffie moet hebben. En om de andere dag de bakker. En tweemaal in de week de kruidenier. Je doet je gewone werk. En tegen half vijf kijk je uit naar de jongens, maar soms zijn de ruiten bevroren. En als er sneeuw ligt, geeft die eindeloze, ongerepte witheid je een huivering van kilte en je denkt dat de wereld wel gestorven kon zijn. -
Een dood-simpele opsomming van feiten. En toch was het of niets zo zeer de verlatenheid van de winter had kunnen oproepen, de verlorenheid van deze mensen met hun klein gedoe in een wereld, waar het enige zichtbare teken van ander menselijk bestaan de verre toren van Osterloo was.
Arme kleine, witte nevelvrouw. Zo vaag en onbestemd en weerloos.
Ze zat heel stil nu.
‘Zullen we een eindje wandelen?’ vroeg hij. ‘Tot het hek?’
Ze stemde graag toe.
Buiten de schemering van het theelicht omving hen plotseling de nacht, de ademende zomernacht, die zacht doet gaan en gedempt doet spreken, als vreesde men een geliefd wezen te storen in de slaap.
Haar witte haar was lichtend in het schemerduister. Hij vond haar bijna mooi nu, éthérisch, nevelig en tegelijk van bloeiend leven bezield. Een witte bloem, die geurend openbreekt in de nacht. Ze ging voor hem uit, het smalle pad door het koren en liet haar hand strelend over de gebogen halmen gaan. In haar nevelblauwe jurk scheen ze niet van deze aarde... ijler, vluchtiger, vergankelijker.
‘Hoe lang woont u hier eigenlijk al?’ vroeg hij. Zij wendde het witglanzende hoofd naar hem om. Haar ogen leken groot en donker. Om haar mond was een trek van smartelijk geluk, geluk met een kern van droefheid, waartoe het na korte bloei weer zal vergaan.
‘Tien jaar’, zei ze. ‘Dat is wel lang.’
| |
| |
Ze waren genaderd tot het hek van dunne, nog zilverig glanzende berkenstammetjes. Weer scheen in de intense stilte de ademtocht van de zomernacht verneembaar. Zó zoet-aangrijpend had hij nimmer een zomernacht beleefd. Soms dreef een vleug honinggeur aan. Waar de heide daalde naar een veenachtig moeras hing zeer witte nevel. Aan de bleke hemel pinkte een enkele bleke ster.
‘En dit’, zei hij, zich kerend naar dat klein domein van akkers, weiden, schuren, een huis, ‘dit is dus de overwinning op de heide na tien jaren van strijd.’
Ook zij keerde zich af van de stille heide, die nu, onder de nog lichte hemel in begeerteloze slaap verzonken scheen.
‘Ach’, zei ze. ‘Overwinning? Ik weet het niet. Het is of ze elkaar verslonden hebben, de mens de heide, de heide de mens. Nee, de heide is hier geen heide meer. Maar zijn wij nog mensen? Hoe hebben we gedacht, tien jaar geleden, dat we hier leven zouden! Maar is dit leven? Eten, slapen, werken, een goede of een slechte oogst... Nooit zien we daar over heen. Geluk? Zelfs de herinnering aan het bestaan ervan is vervlogen. We verlangen zelfs niet meer dan het anders zou zijn. Is zo alle leven?
Ik? Meestal denk ik immers helemaal. Ik ben als de wereld onder de sneeuw. Ik zou wel gestorven kunnen zijn. Maar nu... ineens is het nu of ik toch nog leef... en bijna stik...
Kleine, witte nevelvrouw. Liefst zou hij haar in zijn armen genomen hebben, zo klein... zo wit... zo weerloos. En haar gekust hebben... haar ogen, haar haren, haar smartelijk blijde mond. ‘Voel je dan? Voel je dan, dat dit geluk is? Dit ogenblik van jou en mij?’ zou hij hebben willen zeggen. Hij wist instinctief dat ze hem in niets tegemoet komen, maar ook in niets weerstreven zou. Maar hij kon niet. Zelfs dit enkele korte ogenblik van geluk kon... durfde hij haar niet geven. Als ze slechts geweest was als de vele vrouwen, die hij kende. Als ze slechts het woord liefde in het meervoud had kunnen denken. Liefdes... Arme kleine nevelvrouw! Het zou voor haar te veel, voor hem te weinig betekend hebben. Hij voelde zich zeer goedkoop, zeer versleten om deze bezonnenheid en in het geheel niet goed.
‘Kom’, zei hij enkel zacht en legde zijn hand over de hare, die
| |
| |
het witte berkenstammetje omkneld hield, ‘kom, zullen we naar huis gaan... nevelvrouw?’
‘Ja, laten we naar huis gaan,’ stemde ze toe.
De volgende morgen ging hij weg. Ze stond bij het tuinhekje en keek hem lang na. Eindelijk wendde ze zich om naar het huis en ging aan haar gewone werk.
|
|