| |
| |
| |
Eva
De lentedag was geweest als een heel jong meisje - voor deze al te zakelijk werden - een heel jong meisje, dat in de schemeravond bij het tuinpoortje haar eerste geliefde ontmoet, vluchtig en schuw en warm. Ze wil hem wel een zoen geven, o ja. Maar eerst speurt ze angstig rond of niemand hen zien kan. Want stél je voor! En dan zoent ze hem, vluchtig en schuw en warm ergens in de buurt van zijn oor. Maar opeens heeft hij haar dan vast tegen zich aan getrokken en drukt zijn lippen op de hare. ‘O,’ zegt ze en leunt willoos tegen hem aan, maar dan plotseling wild, duwt ze hem weg. ‘Laat me los! O, pas op! Pa!’ Dan heeft een argwanende kuch van Pa geklonken of misschien enkel maar een voetstap in het steegje achter de tuinen. En dan is ze ook al weg. Een licht japonnetje glijdt door de schemerige tuin. Hij ziet het na en staat daar dan nog even en het is of hij weer die schuwe, warme, onhandige zoen voelt. Ze is er geweest en ze is al weer weg, maar morgen zal ze zeker weer komen. Hij voelt een geluk, dat heel diep is, zo diep dat hij zou kunnen schreien. Daarom kucht hij maar eens en nog eens en slentert dan weg, een liedje fluitend - In einer kleinen Konditorei - en loopt dan nog een paar maal langs de voorkant van het huis, waar ze woont. En dat diepe geluk ligt zwaar in zijn hart en misschien zal hij nooit weer zulk een diep geluk kennen. Maar dat weet hij natuurlijk niet.
Zo was de lentedag geweest.
Een laatste zonnestraal zette de toppen der bomen van het stadspark in rood-gouden gloed. En hoe zongen de vogels! Want immers, de lente was er geweest, vluchtig en schuw en warm. Ze was al weer weg, maar morgen zou ze zeker terug komen. Daarom jubelden de vogels, hoog in de gouden toppen van de bomen.
Ze nam het klinkerpaadje, dat door het park voerde. Ze hoorde het huiselijk gesnap van de eenden, die hun slaapplaatsen zochten,
| |
| |
maar nog niet tot rust konden komen als kinderen na een dag, overvol van pret. Ja, het was of de ijle blaadjes van de heesters een diepe vreugde uitstraalden, omdat ze deze dag ontloken waren en er morgen weer een dag zou komen om te groeien in de koesterende zonneschijn. En een grauwe melancholie omving haar, want niets stemt zo triest als te midden van veel vreugde en verwachting vreugdeloos te zijn en zonder hoop.
Ze huiverde even en knoopte de bontkraag van haar mantel hoog dicht. Het werd plotseling kil, nu de zon was ondergegaan. En ze dacht dat ze deze mantel niet meer zou kunnen dragen als het werkelijk lente werd. En dat ze geen toonbare zomermantel had en er ook wel geen zou kunnen kopen. En het was of ze de rimpels van zorg als pijndoende groeven voelde in haar voorhoofd.
Hij liep achter haar, al geruime tijd. Hij was haar eerst tegen gekomen, maar toen omgekeerd om haar te volgen. Misschien was die zachte buine haarlok, die onder het rode mutsje uit over haar wang viel, daarvan de oorzaak. Geen gepermanente krul, stijf en keurig als een al te fatsoenlijke juffer. Nee, zo maar een lok, glad en zacht en kastanjebruin.
Het was trouwens niet zeker dat het die haarlok was, waarom hij haar had moeten volgen. Het konden even goed haar ogen geweest zijn, die diep en donker wegscholen achter lange wimpers. Of haar mond, rood en zacht en of ze niet alles zo heel zeker wist. Zacht... ja, dat was het woord, dat je denken moest bij dit meisje. Aan fluweel moest je denken en aan zijde en aan bont.
Zo volgde hij haar dus, maar durfde haar niet aanspreken. Ze was niet het soort meisje dat je zomaar aansprak op straat. Dat ze de weg door het park nam, gaf hem een beetje moed. Maar hij zag wel dat ze het zonder opzet deed. Ze lette ook niet op de mensen, die ze tegenkwam. Ze scheen in gedachten verloren en ze ging traag, of niets haar wachtte.
Hij zag dat ze de bontkraag van haar mantel hoog dicht knoopte en in een huivering haar schouders optrok. Toen ineens vatte hij moed en was met een paar lange passen naast haar. Hij deed zijn
| |
| |
uiterste best het traditionele zinnetje met hoffelijke intonatie te zeggen:
‘Vindt u het goed als ik een eindje mee op loop?’
Haar ogen gleden langs hem heen. Hij had een gevoel of hij een buiging moest maken, in ieder geval iets ongebruikelijks en zeer hoffelijks moest doen.
‘Goed,’ zei ze toen en glimlachte.
Het was meer dan hij verwacht had.
‘Reuze!’, zei hij. ‘Fijn!’ en spande zich in een interessant gesprek te voeren. Hij voelde dat het een neutraal gesprek moest zijn. Dus sprak hij over de schone lentedag. Hij kon absoluut niets anders bedenken. Maar de antwoorden van het meisje aan zijn zij klonken welwillend en instemmend.
Het valt niet mee voor een volwassen mens in de bewoonde wereld een gepaste manier te vinden om uiting te geven aan een grote vreugde. Deze jongeman vond op zijn weg een kiezelsteentje. Hij schopte het voort. Het gleed, het sprong, het huppelde over het gladde klinkerpaadje. Hij gaf het nog een schop en nog een. Helemaal gepast was ook dit misschien niet, maar het kon er mee door.
Zo ging ze dan naast hem en verwonderde zich over zichzelf. Want het was of plotseling met die enkele, simpele, jongensachtige woorden haar leven een wonderlijke buiteling had gemaakt.
Er was in je leven ‘vroeger’ en ‘nu’. ‘Nu’ stond zwart en dreigend om je heen. De woorden van de jongen naast haar evenwel sloten aan bij ‘vroeger’ en plotseling maakte je leven die vreemde buiteling en ‘vroeger’ leek heel nabij te komen en het donkere ‘nu’ week terug, steeds verder terug, werd wazig, ver af, bijna onzichtbaar.
‘Vroeger’ - dat was dan de tijd, toen de liefde op lichte voeten door haar leven ging. Als kind, als aankomend meisje, had ze nooit gedacht dat ze mooi was. Niet bepaald lelijk, maar mooi toch ook zeker niet. En toch was zij het toen geweest, die door de jongens gezocht werd, meer, o veel meer dan de vriendinnetjes met de regelmatige, glad-mooie gezichtjes. Dat was zoiets onverwachts en
| |
| |
zoiets heerlijks. Het gaf een gevoel van veiligheid en koestering door zo velen bemind te worden. Ze bloeide dankbaar op in deze warmte. En het leek of men queue maakte om binnen gelaten te worden in haar hart. Maar daar er dan altijd zo velen te wachten stonden, sprak het vanzelf dat men niet lang kon blijven. En men ging lichtvoetig, en koesterde voor wie volgde geen wrok.
En ook hij had, staande in deze lange rij, geduldig zijn beurt afgewacht en argeloos had ze haar hart voor hem open gesteld. Maar toen zijn tijd van weggaan kwam, bleek het dat deze liefde zich met weerhaken vast geslagen had. Ze had het eerst niet goed kunnen geloven. Het voelde zo onwennig, zo zwaar. Maar toen ze eens zo'n beetje morrelde om te zien of het nu heus zo vast zat, voelde ze een schrijnende pijn. En ze had begrepen dat deze liefde niet was uit te rukken zonder diepe wonden na te laten.
Dat was geweest toen ze Luuk ontmoette en met Luuk was ze getrouwd. Ze waren ook eerst wel gelukkig geweest. Maar verraderlijk was die ziekte van Luuk hun geluk komen besluipen. Een ziekte, die men geen naam wilde geven. Een ziekte met een masker voor. Zij had niet achter het masker kunnen kijken. En hij? Nu dacht ze dat hij er misschien niet achter had durven kijken.
Tot de ziekte het masker had afgerukt en je wel moest zien, wat je eigenlijk niet zien wou.
Zenuwziekte, zei men toen. Ja, dat zei men...
Ze had alle kracht van haar jeugd en haar liefde ingezet om hem weer overeind te helpen en hij was ook wel weer opgekrabbeld. Hij? Ja, iets dat Luuk heette, maar dat toch eigenlijk Luuk niet was. Niet haar Luuk. Niet de Luuk, die ze gekend had, grillig wel en bruusk en humeurig, maar dan weer zo stralend en geestig en beminnelijk goedhartig.
Een andere Luuk was teruggekeerd, tobberig, wroetend, achterdochtig, onredelijk, zonder een enkel lief woord ooit voor haar, begraven in zichzelf.
Maar de liefde voor Luuk had zich met weerhaken vastgeslagen in haar hart. Maar dit was Luuk niet.
Dan zei ze tegen zichzelf dat ze een monster was en verdubbelde haar zorgen en probeerde fanatiek iets terug te vinden van de
| |
| |
Luuk, die ze had lief gehad. Als hij kreupel was geworden of blind, dacht ze dan, dat zou beter te dragen zijn geweest dan deze afgrijselijke ziekte, die een ander van hem maakte. Maar hij kon het toch niet helpen? Nee, maar kon zij het helpen?
Dan verweet zij zich weer dat ze een monster was. De cirkelgang was weinig opwekkend.
En nu was Luuk weg naar een rusthuis. Men noemde het liever niet sanatorium. Of het hem helpen zou? Ze durfde bijna niet meer hopen. Ze had bij familie kunnen gaan logeren, maar ze wilde liever in haar eigen huis blijven. Alleen? Nou ja, ze was toch alleen, ze was ook alleen, als Luuk wél thuis was. En ze wilde werk zoeken.
En plotseling was daar nu deze jongen gekomen, een doodgewone jongen, niet eens wat men in haar kringen een heer noemde - en had enkele simpele woorden gesproken en daarmee haar leven die wonderlijke buiteling doen maken. Daar lag het zwarte stuk. Het lag apart, ver weg al. Je kon er naar kijken. Het leek verschrikkelijk zwart. En terwijl ze zo dacht en nog eens vol afgrijzen omkeek, hoorde ze hem ijverig redeneren en ze knikte en glimlachte en zei ‘ja’, dat ze het net zo vond als hij en hij liet het steentje voorthuppelen over het gladde klinkerpad.
Waar ze heen moest, had hij gevraagd en ze had veelbelovend geantwoord: ‘O nergens.’ Dus was hij het, die de route aangaf en die bleek aldra stadwaarts te voeren. Door een drukke straat gingen ze, onderdeeltje van een mensenstroom, die optrok naar licht, vreugde, verstrooiing, pret.
Hoe had ze soms verlangd naar een beetje pret! In hoe lang was ze niet uit geweest? In maanden, in jaren niet. Luuk was bijna mensenschuw. En wie kon denken dat zíj naar pret verlangde? Men kwam in haar huis als het ware met zwarte kleren aan. Ze had wel eens gedacht dat ze een hele fles wijn achter elkaar zou willen leeg drinken. En wat er dan gebeuren zou? Of ze er vrolijk van zou worden? Och, maar misschien maakte het haar juist somber of ziek. Trouwens, het was maar iets, dat je zo eens dacht, niet iets, dat je werkelijk deed.
Maar dit? Dit vroeg geen initiatief. Dit was alleen maar mee- | |
| |
gaan. Hij had losjes zijn arm door de hare gestoken. O kom, ze wóu meegaan, het licht tegemoet.
‘Zeg’, zei hij, ‘hoe heet je eigenlijk?’
En zij antwoordde vlot: ‘Eva!’ En verwonderde zich weer over zichzelf, want er was geen enkele reden waarom ze haar eigen naam niet zeggen kon, Lotte. Toch, misschien was het beter Lotte niet mee te nemen in dit avontuur.
Maar ook hij herhaalde verwonderd: ‘Eva?’ Eva was niet een naam als een andere. Eva wekte associaties: vrouw, verboden vrucht, paradijs. Hij had nooit eerder een meisje gekend, dat Eva heette.
‘Vind je het zo gek?’ vroeg ze. ‘Of heet jij soms Adam?’
Hij lachte jolig. ‘Nee, zou een leuke mop zijn, zeg! Eva... je moet er even aan wennen. Eigenlijk wel een mooie naam. Ik heet Henk, Henk Willemse.’
En hij begon te vertellen van zijn betrekking. Hij was bij Muller en Co, in meubelen en bedden. Op het ogenblik werkte hij in de expeditieafdeling en hij zou...
De edele vagebond kuste het lieve jonge meisje en het lieve jonge meisje had niet het minste bezwaar. Het was natuurlijk een film. Want ze zaten in de bioscoop. Hij had het een beetje aarzelend voorgesteld, bang dat ze het niet chic genoeg zou vinden. De meisjes met wie hij gewoonlijk uitging, waren zeer veeleisend. Nu ja, hij nam hen dat niet kwalijk. Hij begreep het wel. Ze deden zo om zich groot te houden. Zelf deed hij ook wel eens zoiets. Maar Eva had de bioscoop dadelijk best gevonden. Eva, had hij later gedacht, hoefde zich niet groot te houden. ‘Wat een bourgeois satisfait!’ had ze gezegd van die dikke vent op de film. Betsy of Rietje of Jopie zouden zoiets niet zeggen. Of als ze het wel deden, als ze het ergens hadden opgepikt en onthouden, zouden ze het reuze-gewichtig van zichzelf vinden. Hij had een beetje Frans geleerd. Hij wist wat het betekende. Maar hij zou het ook nooit gezegd hebben. Eva zei het zo losjes weg, zo gewoontjes. Ze dacht er niet eens bij. Ze kon wel in Parijs geweest zijn, in de opera of zoiets, of aan de Rivièra, of, nou ja, alles. D'r oom kon
| |
| |
een minister zijn of d'r tante een barones. Het hóefde helemaal niet, maar het kon en zelf zou ze het heel gewoon vinden. Bij die anderen, Betsy, Jopie, Rietje, kon het niet. Fried'l, die Duitse uit de kapperszaak, vertelde wel eens zo wat. Maar dan wist je meteen dat ze loog.
Hij had loges genomen, omdat Eva zo lief was. Betsy zeurde er altijd om, maar voor die had hij het nooit willen doen. Hij zou het morgen meteen uitmaken met Betsy.
En nu kuste de vagebond het lieve meisje en het lieve meisje vond het best en in de donkere zaal legde hij zijn arm om Eva's middel, zeer schuchter en aarzelend. Een lichte, afwerende schouderbeweging zou voldoende geweest zijn om die arm naar de stoelleuning te doen retireren, maar Eva maakte die beweging niet. Het was zo goed. Het was precies zoals het wezen moest. Het sloot aan bij de lichte tijd van haar leven: een avond uit, een zaal vol mensen, die allemaal ook uit waren, muziek, een film, die zich genoeglijk afrolde, een aardige vagebond, die een lief jong meisje kuste en liederen zong, een arm om je middel, een lieve jongen, net zo lief dat het je een warm gevoel van binnen gaf. - ‘Nee, laat nou zitten’, had hij gezegd, toen ze in de pauze die haarlok onder haar muts wou stoppen, ‘juist leuk zo,’ en hij had even met zijn vinger de gebogen lijn van dat lokje gevolgd - ja, wie zei er nog zulke lieve dingen tegen haar? Maar het was alles zoals het zijn moest, ze vond het best.
De volle zaal stroomde langzaam leeg. Even klitte de donkere, roezige mensendrom nog samen. Dan, in de ruimte van het plein, viel ze snel uiteen. Hij stak zijn arm door de hare, wel anders toch dan in het begin van de avond. Hij deed het als iets dat zo hoorde. Ze was immers Eva, zijn meisje, helemaal niet meer ‘zo maar een meisje, dat hij had opgepikt van de straat’.
‘We gaan nog niet naar huis...?’ Het was toch nog meer vraag dan vaststelling van een feit.
‘O nee.’
‘Vind je het ook zo'n leuke avond?’
‘Nou fijn!’
| |
| |
‘Ik vind het fijn dat je met me mee bent gegaan.’
Ze was nu helemaal Eva. Ze leefde helemaal in deze avond van luchthartig, onbekommerd plezier. Ze ging met lichte voeten aan zijn zij en het wijsje, dat de vagebond gezongen had, deunde nog na in haar hoofd. Ze zou wel willen dansen, maar haar mantel... och nee, het was toch maar beter niet in het volle licht te komen, deze jongen was ook wel heel jong, wel zes, wel zeven, misschien wel acht jaar jonger dan zij... nee, beter niet...
En hij had ook wel willen dansen, maar... Betsy... Je kon nooit weten. Het was wel niet helemaal aan, maar helemaal af toch ook eigenlijk niet. En Betsy was... was eigenlijk een kreng. Morgen zou hij het uitmaken. Eva was een schat.
En zo belandden ze in een café, dat ‘De Grot’ heette. Het wás ook een grot, een groene grot met een dak van groen bordpapier, waarvan grillige, groene punten omlaag hingen. En opzij waren vele intieme, schemerig verlichte kleine grotjes, dé attractie van deze gelegenheid. Maar hem was het toch om deze halve intimiteit niet te doen. Het was maar dat Betsy hier nooit naar toe had gewild. Ze vond het te ordinair. Later zou hij Eva schadeloos stellen. Hij wilde het nu al doen. Hij zou haar met liefde de duurste consumptie geoffreerd hebben met - bezwaarlijker dan de prijs - een of andere onuitspreekbare naam. Maar Eva wenste niet anders dan een glas wijn te drinken.
Ze had het rode mutsje afgezet en haar haar was zachter en kastanjebruiner dan hij gedacht had en bijna glad. Maar even licht omgekruld aan de punten. En haar wimpers waren lang en zacht en donker en krulden ook om aan de punten. En haar ogen waren grijs en diep en zacht en lachten hem toe over het wijnglas heen. O, en hij zou haar graag dicht tegen zich aan gehouden hebben, maar hij wilde het hier in dat malle grotje met al die opzichtig vrijende paren in het rond, zelfs niet proberen. Hij wilde niet anders dan even zijn hand op de hare leggen en, als ze hem dan aankeek het gevoel hebben dat hij in diep water verzonk, dieper, steeds dieper, grondeloos...
Maar dan sloeg ze haar ogen neer. De zachte, omgekrulde wimpers lagen donker op de smalle wangen, en hij scheen op een of
| |
| |
andere manier houvast te vinden. Dan was er opeens een huis, een huis in het tuindorp... met een tuintje er voor... en een groen geschilderd hek... en een rose klimroos tegen de muur... overdadige trossen van kleine rose roosjes. Die huizen waren duur, maar hij zou chef van zijn afdeling worden, dan verdiende hij wel genoeg om in zo'n huis te wonen. En Eva... als Eva het tenminste leuk vond om in het tuindorp te wonen...
En plotseling had hij het dan gevraagd.
‘Zeg... Eva... zou jij het leuk vinden om in het tuindorp te wonen?’
Ze keek hem argeloos aan over het glas heen, waar ze met kleine teugjes van dronk.
‘Het tuindorp? Hoe zo? Och jawel. Waarom vraag je dat zo? Woon jij daar?’
‘Nee’, zei hij, ‘nu nog niet.’
...en Eva zou 's morgens aan het ontbijt een ochtendjapon dragen, een lichtblauwe... of... hij had op een film een vrouw gezien in een pyjama... een heel erg mooie dan... niet een, waar je in sliep... een van zij met kant of... met wit dons langs de hals... ja, een lichtblauwe zijden pyjama met wit dons langs de hals... die zou hij dan voor haar kopen...
En toen zei Eva: ‘Zeg, moeten we niet weg? Er is haast niemand meer en die kellner...’
Hemel ja, het was bijna sluitingstijd en die kellner... daar kwam hij al weer langs hun grotje gedrenteld. Hij betaalde en Eva zette het rode mutsje op haar zachte bruine haar.
En toen, in de nachtelijke, verlaten straat, waar nog slechts de verre voetstappen van enkele late cafébezoekers verklonken, toen stond daar op de hoek, huiverend en mistroostig, Lotte. En Eva - of was het al Lotte? - knoopte de kraag van haar mantel hoog dicht.
‘Waar woon je?’ vroeg hij. ‘Ik breng je thuis natuurlijk.’
En zij zei: ‘Mendelssohnstraat,’ de eerste naam, die haar te binnen schoot. Bel op garage Mendelssohnstraat!, het was een van de reclames uit de bioscoop.
| |
| |
‘Gô’, zei hij verwonderd, ‘dat is met lijn 5, hé?’
En ze knikte verdrietig en huiverde weer en peinsde hoe dat nu moest, want ze kon toch niet met lijn 5 helemaal naar de Mendelssohnstraat rijden, maar ze kon hem ook niet mee laten gaan naar haar huis. Want hij moest niet weten, waar ze woonde... ze wist dat ze hem niet terug moest zien... want een tweede maal, dat was heel anders dan een eerste... dat was als het ware ‘met voorbedachten rade’. en dat was heel iets anders. Lotte wilde dat niet... misschien Eva wel.
En toen was daar lijn 2, háár lijn, die langzaam aan kwam glijden en ineens gooide ze het er toen uit: ‘Wees niet boos! Het was gemeen van me, maar ik wou zo erg graag eens een avond uit. Mijn man is ziek, in een sanatorium. We zijn al vijf jaar getrouwd. Ik ga nooit uit. Het was een fijne avond. En dit is mijn tram. Ik woon helemaal niet in de Mendelssohnstraat. Da... ag! Wees niet boos!’
En toen was ze al weg... en hij, stommeling, had haar laten gaan.
En in later, in veel later jaren, als Henk Willemse al lang getrouwd is, en kinderen heeft, en misschien chef is van zijn afdeling, maar niet in het tuindorp woont, want die huizen zijn toch wel erg duur en ook erg ver van de zaak, dan zal nog wel eens een schok door hem heen gaan, als hij op straat of in de tram een meisje ziet met een rood mutsje en een zwarte mantel en zacht, bruin haar. Eva! zal hij denken en zichzelf uitlachen. Alsof Eva altijd een rood mutsje en een zwarte mantel zou dragen!... en alsof Eva nog de Eva van toen zou zijn!... Was hij soms nog de Henk van toen?
Maar als hij wéér een rood mutsje en een zwarte mantel en een kastanjebruine haarlok ziet, zal weer even zijn hart opspringen van vreugde. En als toevallig zijn vrouw bij hem is, zal ze zeggen: ‘Wat bezielt je? Je lijkt wel gek! Je hoort niet eens, wat ik zeg.’
Ja, Eva..., zal hij dan denken in een vage weemoed om wat nooit geweest is.
|
|