| |
| |
| |
‘Vale ouwe’
De trein jaagt voort over de grauwe Veluwe. Dit is het traject, waar de machinisten enkele kostbare verloren minuten kunnen inhalen: geen weke slappe grond hier, die trilt als je vaart zet, geen snel opeen volgende stations.
De trein jaagt voort.
Veluwe... vale ouwe.
De jongeman in de hoek, die er uit ziet of hij op een of andere manier iets met ‘de schone kunsten’ uitstaande heeft, herinnert zich plotseling deze woorden uit de geschiedenisboekjes van zijn schooljaren. Tegenover hem vouwt een welgedane oude heer lawaaiig zijn krant dicht. Hij heeft er zo lang mogelijk over gedaan, zelfs het zevenentwintigste vervolg van een feuilleton, waar hij anders nooit naar kijkt, van a tot z gelezen. Nu zegt hij uitnodigend: ‘Hè, hè, 'n hele zit, hoor’, en als niemand hier op ingaat, kijkt hij misnoegd naar buiten.
‘Allemachtig!’ valt hij dan uit, ‘wat een van God verlaten negorij is dat hier.’
De jongeman tegenover hem glimlacht fijntjes. Hij heeft zich juist deze ‘vale ouwe’ op een zonnige zomerdag voorgesteld. Moet toch niet kwaad zijn op zo'n dag hier rond te dwalen. Ongerepte natuur, noemt men dat. Stilte, eenzaamheid, lucht, heide. Toch 's opletten hoe het volgende stationnetje heet.
‘Allemachtig!!!’ valt de dikke weer uit, maar ditmaal zo ongeveinsd verbaasd dat allen in de coupé, zelfs de man, die zich hardnekkig slapende gehouden heeft, de halzen naar het raampje rekken.
Het is echter al voorbij. De trein jaagt voort.
Alleen ‘de kunstenaar’ heeft de oorzaak van deze hartgrondige verbazing nog kunnen waarnemen.
Een vrouw... een meisje.
Niet zo ongewoon? Er zijn toch hier en daar verspreid huizen?
| |
| |
Ja, maar een meisje, dat zo kennelijk hier niet thuis hoort. Zo eentje als je ziet flaneren door de avondstraten van een grote stad als de magazijnen sluiten; zoals je ze vindt achter de toonbank van een dure zaak, gepermanent, geparfumeerd, gemanicuurd.
‘Wat blief u, meneer? Het allernieuwste meneer.’
Zoals je ze ziet in niet eerste rangs dancings, luchtig, vluchtig, elegant. Zo een stadsvlindertje met glanzende krullen, met ragdunne kousen en lichte, hooggehakte schoentjes en met die lenige, haastige beweeglijkheid van hen, die gewend zijn door druk verkeer hun weg te zoeken.
Zo eentje hier op de stille, grauwe Veluwe met als achtergrond een tweemansschooltje en een keurig onderhouden tuin met onberispelijke gelederen van kale bonenstokken.
‘Nou, die zal d'r lol ook wel op kunnen,’ zegt de dikke. En ‘de kunstenaar’ knikt vaag instemmend. Een dag, een week, een vacantie lang stilte en eenzaamheid, alles goed en wel, denkt hij. Maar een heel leven .. .
Sommige vaste reizigers op dit traject zouden u wel het een en ander van dit meisje kunnen vertellen, bijvoorbeeld de romantische handelsreiziger. Want er bestaan ongetwijfeld romantische handelsreizigers, al zijn het meestal niet de beste verkopers.
Dat ze hier altijd staat, zou hij u kunnen vertellen: bij de morgensneltrein van elf uur, bij de middagtrein van drie, weer om zes uur en om acht uur 's avonds. Mogelijk ook wel als de laatste trein voortraast over de donkere heide als een lichtend monster. Dat is niet goed meer te zien. Hoe ze daar staat met zo'n intens verlangen in haar houding, of ze zo de armen uit zou willen slaan en opvliegen, meevliegen. Zo'n intens verlangen dat het zelfs een onverschillig voorbij trekkend reiziger, zo'n welgedane oude heer, treft.
‘Nou, die zal d'r lol ook wel op kunnen.’
Hij zou u nog veel meer kunnen vertellen, de romantische handelseiziger: vage fantasieën, die zijn lege uren, doorgebracht in verlaten wachtkamers van dorpsstations of achter een eenzaam herbergtafeltje, vullen. Hoe hij zou komen, daar in die grauwe
| |
| |
eenzaamheid, nou bijvoorbeeld op een motorfiets, een zwaar model motorfiets, nieuw, glimmend, geweldig, die de hellingen neemt of het niets is; hij als edele redder, in leren motorjas en met een indrukwekkende stofbril op, en haar verlossen, meevoeren op zijn duo.
Maar deze romantische handelsreiziger heeft een vrouw en drie kinderen - het vierde is op komst - en zal stellig nooit een zware motor kunnen bekostigen. De man heeft zelfs geen loterijbriefje... mag niet meer van zijn vrouw. Dus... geen ontvoering.
Hoe ze daar dan zo gekomen is, in deze ‘van God verlaten negorij’? Och, eigenlijk is het alles vanzelf gegaan.
Minie heette ze.
Kijk, en als je dan van je vijftiende tot je twintigste jaar op een kantoor gezeten hebt, dan begin je er eigenlijk dik genoeg van te krijgen. Dan zijn er wel al die jongens, die je graag een avondje mee uit nemen: naar een dancing, een bioscoop, een tochtje op een motor of als ze extra goed bij kas zijn 's een dag toeren met een auto... nou ja, dat is heel leuk, maar dan wacht toch de volgende dag die schrijfmachine weer op je, dat hele dooie kantoor. Daar kunnen die jongens je ook al niet van verlossen, verdienen ze immers bij lange na niet genoeg voor.
Dan komt daar zo opeens een ernstige, degelijke vrijer opduiken, eentje die het meent en die een behoorlijke betrekking heeft, waar je desnoods op trouwen kunt, een onderwijzer, ook al zo piepjong niet meer.
Nou, dan vind je weliswaar dat hij op de dansvloer nogal een gek figuur slaat - hij is trouwens helemaal wat zwaar en langzaam; moet je zien hoe hij door de drukke straten ‘kleitrapt’ - dan vind je z'n dassen stijf en z'n pakken boers, maar nou ja, dat zal allemaal wel beter worden, denk je, als je maar eenmaal met hem getrouwd bent.
Er is toch ook veel voor, heel veel voor. Al verf je dan je lippen rood en poeder je je rose of bruin, al naar de mode, daarom ben je nog niet helemaal een leeghoofd, zoals sommige mensen schijnen te denken. Je ziet heel goed dat zijn ernst en eerlijkheid meer
| |
| |
waard zijn dan Eddy's artistieke dassen of het danskampioenschap, dat Alf heeft weten te behalen.
En dan trouw je hem. Je vindt het ook goed, als hij solliciteert voor ‘hoofd’ op een afgelegen dorpje.
Samen ga je het huis bekijken - natuurlijk bloeit dan net de hei en schijnt de zon - het lijkt je enig.
Je trekt met je tweeën naar dat dorpje en in het begin is alles leuk - een spelletje.
‘Jé Harm, wat lollig, zo'n petroleumlamp. Wat een leuk, goudachtig licht! Veel gezelliger dan electrisch.
Maar dan begint het langzamerhand ernst te worden. Dan komen de stille avonden, als hij zijn landbouwcursus heeft. Dan ligt de duisternis rondom je huis, een ongekend zwarte duisternis, die je bang maakt.
Dan hoor je geluiden... de wind?... een tak?... een slag tegen de luiken? Bonst daar iemand op de luiken? Mijn God! Het hart klopt je in de keel. Daar is de school, die drie verlichte vensters, daar is hij, veiligheid. Dan ren je in doodsangst het schoolplein over, dan sta je daar opeens in het lokaal, waar hij rustig iets op het bord schrijft en die grote boerenjongens aandachtig toekijken. Dan sta je daar, met ogen wijd van angst: ‘Harm... een man... ik... ik was zo bang.’
En dan is het niets, als je daar veilig in het schoollokaal staat, weet je al dat het niets geweest is. Angst... anders niets.
Iedere Vrijdag komt ‘De Vacature’. Dat is de krant, waarin de gemeentebesturen, die een onderwijzer of een ‘hoofd’ nodig hebben, adverteren.
Die ‘Vacature’ speelt al gauw een belangrijke rol in je leven. Je wacht er op, je leest hem door in spanning. Niets? Ja toch... Gouda, Hilversum.
‘Harm, Gouda, zou daar een bioscoop zijn? Ga je daar solliciteren?’
Dan komt er die vreemde trek op zijn gezicht... weerzin. Dan kan hij zo eens naar zijn tuin kijken. Zijn ontginning, noemt hij die. Maar hij zegt nooit iets.
| |
| |
Hij stuurt zijn stukken in: naar Gouda, Hilversum, Deventer, Alkmaar, Koevorden... ach, naar zo veel plaatsen.
Dan wacht je en dan gebeurt er meestal niets. Een enkele maal een oproep om proefles te komen geven, nog zeldzamer bezoek, zeer, zéér zelden het povere resultaat, dat hij als no. twee of drie op een voordracht komt.
Je weet nu wel dat een andere das, een eleganter pak hem niet kunnen veranderen. Dat zit veel dieper, dat wat je weg wou hebben. Dat is de boer, die steeds weer te voorschijn kruipt, ondanks het herenpakje: taai, langzaam, degelijk, maar zo absoluut niet brillant. Hij tóónt zo weinig.
Je houdt toch van hem; hij is zo goed voor je, je kunt zo op hem aan.
Dan komen de zwarte dagen: een grote gele enveloppe. Stukken terug. Uit Gouda, Hilversum, Deventer, uit al die plaatsen.
Je begint dan ook de sneltreinen na te kijken. Op het heuveltje achter de tuin kun je ze van verre zien aankomen. Je staat daar. Het is of je daar staan moet. Soms wuift iemand je toe, roept iets, wat je toch nooit verstaat. Dan hef je wel een hand op, zwaait terug. Een groet, niet voor hem die geroepen heeft, maar voor die wereld, die steeds lichter en vrolijker en glanzender schijnt, maar ook steeds verder van je terug schijnt te wijken. Steeds verder, bij elke gele enveloppe, die de stukken terug brengt.
De jaren gaan voorbij.
Kleine Harm staat nu wel bij je op het heiheuveltje en ziet de treinen komen en later Mieneke.
De tuin, ‘zijn tuin’, wordt steeds mooier. Van ver uit de omtrek komen de boeren er naar kijken. Er zijn nu ook proefveldjes met haver en rogge. Ze ‘kleitrappen’ over de smalle paden en spreken over chili en fosfor... nou ja, over al die dingen, waar je toch nooit verstand van zult krijgen. Je gaat dan maar koffie zetten. Als er boeren zijn, ga je koffie zetten, onverschillig welk uur van de dag het is.
‘Meester, juffer, bedankt’, zegt de boer dan bij het afscheid, ‘kom het eens terug halen.’
| |
| |
De jaren gaan voorbij.
Soms ga je dan wel bij die boeren op visite: de meester en de juffer.
‘Juffer, ie bint toch net zo'n meissien. Hoe old bî-j' nou toch?’ vragen de boerinnen dan wel, die op dat punt geen kiesheid kennen. En je antwoordt met huiver in het hart: ‘vijf en twintig, zes en twintig, zeven en twintig, dertig.’
‘Harrejennig, dat zô j' nou toch niet zeggen.’
De jaren gaan voorbij.
Zou je het niet zeggen?
Voor de reizigers, die haar zo zien staan op het heuveltje, lijkt ze wel nog heel jong. Ook voor de boerinnen en voor de vrouwen van enkele collega's, die hen wel komen bezoeken. Ze heeft immers haar poeder, haar rouge, haar lippenstift. De anderen kennen dat niet. Het is háár stukje stad, dat ze meegenomen heeft in de eenzaamheid. Dat en haar aardige japonnetjes, haar glanzende krullen, haar ragdunne kousen en hooggehakte schoentjes. Toch zijn de zorgen, de angst, de spanning, de teleurstellingen - al die zwarte dagen - niet spoorloos aan haar voorbij gegaan. Zelf weet ze dat maar al te goed.
‘Minie’, roept hij op een morgen, ‘kom nou eens kijken! De bonen vliegen de grond uit.’
Het heeft die nacht geregend. Het is nog grauw en somber, het zal weer gaan regenen.
Ze tript voorzichtig over de vochtige paden. Daar staat hij met kleine Harm in aandacht gebogen over de bonenbedden.
‘Kijk vader! En hier - en hier - en daar nog een.’
‘Ja jongen. Zie je, Mien?’
‘Ja, mooi.’
‘Jongen, jongen’, zegt hij dan, ‘het is hier toch een mooi land. Best weer vandaag.’
En zij werpt een twijfelende blik op die grauwe, kille, vochtige wereld. Mooi? Ach ja, maar Harm is altijd blij als het regent. Hier op deze hoge grond hebben ze altijd regen nodig. Voor hem is regen ‘mooi’.
| |
| |
Die morgen - het is een Vrijdag - komt als gewoonlijk ‘De Vacature’. Amersfoort... en Zuilen... en Enschedé.
Dan zit ze een ogenblik roerloos, ze kijkt eens naar de tuin - het regent nu fijntjes - en dan... vouwt ze ‘De Vacature’ dubbel en legt hem onder het petroleumstel. Ze had gemorst die morgen, daar moest toch een nieuwe krant onder.
Zo - hij zal er niet naar vragen.
Ze staat weer op het heuveltje. De morgensneltrein moet nog komen. Ze tuurt in de nevelige verte en telkens dringen er tranen naar haar ogen, tranen die ze niet tegenhouden kan.
Dan komt de trein.
‘Allemachtig’, valt de dikke meneer uit, ‘nou, die zal d'r lol ook wel op kunnen.’
Voor een neergelaten raampje staat iemand, die wuift: de romantische handelsreiziger. Ze heft een hand op, wuift terug, niet tegen die man. Neen, een groet, een vaarwel aan die lichtende, glanzende, in haar herinnering zo wonderlijk fleurige wereld, waarvan ze afstand heeft gedaan, vrijwillig, nu ze immers ‘De Vacature’ onder het petroleumstel heeft gelegd.
|
|