| |
| |
| |
De trage handen
Leentje had altijd in achterkamers gewoond en ze was nu zes en twintig jaar.
Eerst, toen Pa nog leefde, in de kamer achter hun kruidenierswinkel, een trieste kamer met uitzicht op een triest binnenplaatsje. Na Pa's dood was ze met Moe naar een bovenwoning verhuisd, maar Moe begon toen al ziek te worden, slecht ter been. Ze lag op een ruststoel, later in een bed in de achterkamer en vanzelf ging Leentje niet alleen in het voorkamertje zitten. Dat had tien jaar geduurd. Toen was Moe gestorven. Al die tien jaren had Leentje Moe opgepast.
Daarna was ze bij oom en tante Blankena in huis gekomen. Die hadden weer een winkel - manufacturen ditmaal - en ze woonden in de achterkamer. 's Avonds zaten ze daar om de ronde tafel met het pluchen kleed onder het schelle licht van de lamp met de glinsterende kralenkap. De stoelen en de ouderwetse canapé hadden rood pluchen zittingen en gedraaide, mahoniehouten poten, lastig met stof afnemen. Leentje kon dit weten, want elke morgen hielp ze tante bij het kamer-doen. Tante droeg echter het rood pluchen ameublement om dit kleine ongerief geen kwaad hart toe. Integendeel, ze zong er bijna dagelijks de lof van.
‘Degelijk spul. Dat koop je tegenwoordig zo niet meer.’
En met liefde stofte en boende en wreef ze de gedraaide poten, tot ze glommen als spiegels.
's Avonds moest de tafel leeg zijn, want oom las dan de krant. Hij deed dat volgens een vaste methode zoals alles in zijn leven. Hij spreidde de krant voor zich uit en las hem als een boek van de eerste tot de laatste pagina. Niets sloeg hij over. Dat duurde lang, maar nooit zou hij er een stuk tussen uit nemen, bijvoorbeeld dat met het feuilleton, waar, zoals hij zeer wel wist, zijn vrouw naar hunkerde. Een stuk uit een krant nemen was voor oom Blankema iets onbestaanbaars en tante wist en accepteerde dat. Pas als de
| |
| |
laatste, de advertentiepagina, met een geringschattend gegrom ten einde was gelezen, schoof hij tante de krant toe, die dan ogenblikkelijk haar breiwerk neerlegde, de krant door elkaar gooide - ‘vrouwenmanier’ bromde oom dan - en aanviel op het feuilleton.
Intussen haakte Leentje, uiterlijk onbewogen, aan een sprei. Ze was altijd aan een sprei bezig, al tien jaar lang. Het laatste jaar dat Moe nog leefde, hadden ze er bijna ruzie over gehad of het de elfde of de twaalfde sprei was, waaraan Leentje haakte. Het was tóch de twaalfde, had Leentje later berekend.
Leentje vroeg nooit om de krant, hoewel ze van tante best een stuk had kunnen krijgen. Toch had ze er wel belangstelling voor, in het bijzonder voor de door oom gesmade advertentiepagina. Maar dat ging niemand aan. Zo was Leentje nou eenmaal: ze gaf haar gevoelens niet bloot.
Ja, Leentje kon het zelf niet begrijpen, dat ze zo gauw over Moe's dood heen was gekomen. Ze schaamde zich er eigenlijk een beetje over, ze voelde zich schuldig. Maar het was nou eenmaal zo. Of er een last van haar was afgenomen, zo voelde ze zich. Maar dat ging niemand aan. Ook niet dat ze weg wou. Weg... d'r uit... een betrekking. Ze had een afkeer van die donkere achterkamer gekregen, van dat winkeltje met de doordringende geur van nieuw goed, van de nauwe, donkere straat met de oude, donkere huizen.
Toen had op een avond die advertentie in de krant gestaan. ‘Gevraagd eenvoudige, nette, beschaafde juffrouw, niet boven de dertig jaar. Bekend met verpleging. Bij geschiktheid hoog salaris.’
Leentje was een nieuw blok van de sprei begonnen en had overdacht dat zij dat alles was.
Eenvoudig - buiten twijfel. Op haar zestiende jaar was ze van school gekomen met twee lange dunne vlechten. Ze had die vlechten nog, opgerold tot een knoedeltje in haar nek. Van Moe had ze het haar nooit af mogen knippen. Ze had wel eens geprobeerd hoe het staan zou, het zo'n beetje omhoog gehouden. Beter dan het knoedeltje had ze wel eens gedacht. Maar het mocht nu eenmaal niet van Moe en daarmee was de zaak voor Leentje uit. Ze droeg ook geen erg korte of erg lange rokken; altijd tussenbeide.
| |
| |
Eenvoudig was ze beslist en ook wel net. Ze zou niet weten waarom ze niet net zou zijn.
Beschaafd? Ze was op de M.U.L.O. geweest. Dat zou toch wel beschaafd genoeg zijn.
En bekend met verpleging. Nou, d'r zouen er niet veel zijn, die een zieke moeder tien jaar opgepast hadden. En hoe ziek op het laatst! Met alles moest ze geholpen worden.
Boven de dertig was ze gelukkig ook nog niet. Zes-en-twintig en een half nu.
Ze zou schrijven. Vanavond op haar kamertje zou ze de brief schrijven. Niemand hoefde er iets van te weten.
Leentje Blankema zit in de tram naar Zeist. Ze heeft antwoord gekregen op haar brief... een verzoek om te komen kennis maken op Donderdag 5 Mei tussen twee en vier. Huize ‘Tussen de Dennen’. Een gekke naam, vindt ze. Als het nou nog ‘Dennenlust’ of ‘Dennenoord’ was, maar ‘Tussen de Dennen’...
Leentje draagt op deze zomerse Meidag haar donkerblauw mantelpak met een wit-zijden blouse, waarvan de kraag over het manteltje valt, een zwart hoedje - een beetje ouderwets, met een rand, die haar gezicht overschaduwt - en zwarte kousen en schoenen, omdat in de advertentie stond ‘eenvoudig en net’. Ze heeft zich Moe's woorden herinnerd. Donkerblauw is altijd netjes. Daar kun je overal mee komen.
De glanzende zij van de blouse maakt haar gezichtje met de eigenlijk wel fijne trekken nog fletser, haar ogen nog bleker blauw. En als ze uitstapt is er in haar lopen iets stijfs, iets ouds, iets on-moderns. Ze heeft ook nooit aan enige sport gedaan, altijd in een donkere achterkamer bij een zieke moeder gezeten. En toch is ze nog maar zes-en-twintig jaar, zes-en-twintig en een half, zoals ze consciëntieus in haar sollicitatiebrief heeft opgegeven.
Ze vindt het huis niet mooi. Een groot, rechthoekig, wit huis met lage, brede ramen en een dak van grijsblauwe leisteen. Alleen de groene marquises breken het helle, in de zon glanzende wit.
Nee, mooi kan Leentje het huis niet vinden. Niets is er aan, geen
| |
| |
torentjes of erkers. Toch lijkt het wel deftig reet het glooiende grasgazon en de kleurige bloemenranden opzij van het pad, en het imponeert haar zeer als een huisknecht opendoet. Veel deftiger dan een meid.
Hij kijkt haar eigenaardig aan, die huisknecht, als ze zegt dat ze op de advertentie voor gezelschapsjuffrouw geschreven heeft. Inderdaad wacht hij slechts op een kleine tegemoetkoming van Leentje, een lachje in antwoord op de strelende blik van zijn fluweelbruine ogen, waarmee hij al zoveel vrouwenharten veroverd heeft. Maar het lachje blijft weg. Leentje begrijpt die blik niet. Hoe zou ze? Bij Moe in het achterkamertje kwamen geen mannen. Bij oom en tante Blankena ook niet. Geen jonge mannen tenminste. Ze heeft geen broers, geen neven. Ze kwam weinig op straat en was dan schuw en verlegen als een man naar haar keek. Ze heeft wel eens over trouwen gedacht. Natuurlijk, dat heeft ieder meisje van zes-en-twintig. Maar zo als een ander denkt over een oceaanvlucht of een tocht door Siberië, als iets dat weliswaar gedaan wordt, maar waar zij toch wel nooit toe zal komen.
Hoe zou déze Leentje de blik van de knappe huisknecht begrijpen, laat staan beantwoorden?
Stijve hark, denkt hij, en nog verbeelding ook! En hij houdt de vertrouwelijke mededelingen binnen, die hij anders over deze betrekking wel had willen doen.
Leentje komt in een grote kamer en knippert even met de ogen. Zo licht is het hiér. Al die ramen en de zon schijnt zomaar naar binnen. Dat behang zal ook gauw verschieten!
Dan wordt haar blik getrokken, gevangen, vastgehouden door een paar felle, ronde, koolzwarte ogen in een vogelachtig, smal en gerimpeld gezicht. Dan ratelt als een hagelbui een reeks van vragen over haar heen.
Is ze eerder in betrekking geweest? Kan ze naaien? Wat deed haar vader? Bezoekt ze danslokalen? Heeft ze transpirerende handen? Wil ze haar hoed eens afzetten? O, lang haar. Dat is tenminste een goed ding. Is ze verloofd? Gebruikt ze poeder, odeur? Slaapt ze vast?
| |
| |
Vele gegadigden hebben zich na deze hagelbui van vragen beledigd teruggetrokken. Leentje niet. Ze werpt er haar bedeesde antwoorden tussen. Dit huis, zo ruim, zo licht, zo zonnig, lokt haar, ondanks alles.
In de gang wacht haar een nieuwe sensatie. De huisknecht, gebeld om haar uitgeleide te doen, deelt met een effen gezicht mee dat mevrouw Westhreene haar graag nog even spreken wil.
Leentje kijkt hem vragend aan, maar hij heeft een antipathie tegen haar opgevat. Het gelieft hem slechts, zeer uit de hoogte, een paar woorden te laten vallen.
‘De dochter van de oude mevrouw. Woont ook hier in huis.’
Dan staat ze in een andere grote en lichte kamer.
Een papegaai! Dat is het enige wat ze ziet. Een helgroene papegaai in een glimmende, koperen kooi, die vreemde, boos klinkende, onverstaanbare woorden uitstoot. Leentje staart die wonderlijke vogel aan.
Dan klinkt een zacht lachje, dat van heel ver lijkt te komen. Die kamers zijn ook zo groot.
Mevrouw Westhreene! Leentje schat haar op een jaar of dertig, maar Leentje is onbekend met schoonheidsmiddelen, wat van Elisabeth Westhreene niet gezegd kan worden. In werkelijkheid is ze vijf-en-veertig, maar meer ter zake kundigen dan Leentje hebben zich in haar leeftijd vergist. Ze is donker, zuidelijk, in deze landen van gedempte kleuren, van blonde mensen en grijze of gesluierd blauwe, luchten altijd opvallend. Ze draagt een gele japon. En ze praat in radde, jachtende zinnen. Het is een tempo, dat Leentje nog niet kent en alleen van het luisteren ernaar voelt ze zich lichtelijk buiten adem.
Mevrouw Westhreene vindt het nodig haar te waarschuwen. ‘Moeder is lastig, ziet u... onredelijk dikwijls... al zoveel juffrouwen gehad... nooit lang... en ze mag zich niet opwinden... het hart.
Het dringt maar vaag tot Leentje door. De papegaai met zijn vreemde, dikke stem brabbelt er doorheen. Dat maakt alles zo onwezenlijk. Maar ze wil toch graag komen. Het is hier zo licht,
| |
| |
de zon schijnt zo maar naar binnen. ‘Ja mevrouw’, zegt ze nog, ‘maar ik ben het gewend. Ik heb Moe tien jaar opgepast. Ik weet wat zieken zijn.’
En Elisabeth Westhreene kijkt haar plotseling aan met een schuwe, verwonderde, bijna ontstelde blik, dezelfde blik waarmee Leentje de papegaai heeft aangestaard.
Leentje is bezig water warm te maken voor een kruik. Het is haar eerste dag in de nieuwe betrekking, de eerste Juni en het is heel warm. Toch heeft de oude mevrouw een kruik willen hebben. Ze heeft tenminste Leentje opgedragen er een te vullen. Gebruiken zal ze hem naar alle waarschijnlijkheid wel niet.
Het is dan - het loopt tegen de avond - dat Leentje voor het eerst Betty Westhreene ontmoet, de jongste van de drie generaties van Elisabeths: de oude mevrouw, in haar tijd van soberheid en eenvoud kortweg Bet genoemd, de jonge mevrouw, bij wie Elisabeth is afgekort tot Lies of ook wel Liesje - dit laatste op haar zestiende als te kinderachtig verworpen en nu ze over de veertig is in ere hersteld. Heeft Leentje haar stem niet in een jachtig staccato aan de telefoon gehoord: Ja, met Liesje... wát zeg je... nee, met Liesje... vanmiddag?... nee, onmogelijk... goed, morgen,... so long! Vreemde wereld!
En nu hoort ze de stem van de jongste der drie, Betty, de kleindochter, even haastig en kort afgebroken, maar lager, dieper dan van de moeder:
‘M'n nieuwe jurk, Oma. Mooi hè?’
En de oude dame scherp:
‘Weer zo'n naakte jurk! Je hoeft me die naakte jurken niet te laten zien.’
‘Doe niet zo grimmig lieverd. Je vindt hem wat mooi. Ik zie het aan je ogen.’
Op dat moment maakt Leentje met de warme kruik haar entree. En Leentje... wel, Leentje is overdonderd. Ze staat daar met haar kruik en kijkt Betty aan. Ze heeft de wonderlijke sensatie van een kind, dat plotseling de gelaarsde kat op straat zou zien wandelen: het sprookje tot werkelijkheid geworden. Want zoals Betty
| |
| |
Westhreene daar nu staat in haar matglanzend, laag uitgesneden, koraalrood japonnetje met de goudkleurige kousen en de gouden schoentjes, is ze voor Leentje als overgezweefd uit een sprookjeswereld.
O ja, zulke japonnen heeft ze meer gezien, in de étalages van dure winkels, maar dan waren het wassen poppen, die ze droegen. Hoe anders is dit, hoe anders deze licht gebruinde, naakte, levende meisjesschouders, waar ze naar kijken moet of ze wil of niet. En juist de vage gelijkenis, die Betty's gezichtje in haar ogen met een pop heeft - waarschijnlijk door het dunne laagje poeder en de rood geschminkte mond - maakt alles te verwarrender. Ook Betty is verwonderd, evenwel niet zo gauw sprakeloos.
Mon Dieu!’ zegt ze - ze gebruikt Frans voor zulke geaffecteerde tussenwerpsels, omdat Engels mode is - ‘mon Dieu, waar kom jij vandaan?’
En Leentje antwoordt naar waarheid: ‘Uit het zijkamertje, juffrouw.’
‘Ach, ik bedoel uit welke wereld, uit welke tijd? Heb je misschien honderd jaar geslapen? Heeft de sprookjesprins je net wakker gekust?’
Op zulke vragen blijft Leentje het antwoord schuldig.
‘Hoe heet je?’
‘Leentje Blankena, juffrouw.’
‘Leentje, ja, Leentje, er zijn ook nog mensen, die Leentje heten,’ denkt Betty Westhreene.
‘Je moest pastelblauw dragen. Heus. En noem mij maar Betty.’
Het is een van haar grillen zich door Oma's gezelschapsjuffrouwen bij de naam te laten noemen. Tennissen, flirten, auto rijden, dansen en wat dillettantisch schilderen zijn niet helemaal in staat haar leven te vullen en de gezelschapsjuffrouwen zijn soms wel amusant. Die vorige, Truusje, was een leuk kind. Dat balmasqué, waar ze, zogenaamd als kamenier, mee naar toe is gegaan. Geflirt, nee geweldig! En voor het démasqué verdwenen. Eigenlijk wel jammer, maar zelfs haar te riskant om te blijven.
Ze draait rond op haar hoge hakjes.
‘Mon Dieu, is het al zo laat? Ik moet gaan. Dag schat’ -
| |
| |
tegen Oma - niet brommen, hoor! Daäg!... Dag Leentje.’
Weg is ze en even nog blijven de ogen van de oude vrouw zacht. Dan worden ze weer scherp, rond en vogelachtig en ze snauwt: ‘Een kruik? Met dit weer? Wat een onzin!’
Leentje houdt het wel uit. Dat was te voorzien. Ze houdt het uit zonder morren, zonder een enkel scherp woord of ontevreden gebaar. Leentje zal zich eerder jaren krommen onder de zweep van de slavendrijver dan tot openlijk verzet komen. Toch is ze wel veranderd. Het is of ze zit aan de oever van een brede, diepe stroom... het leven. Wel is de stroom op deze plaats niet bijzonder gevaarlijk: er zijn dieper draaikolken, wilder stroomversnellingen. Toch, het simpele feit dat het water diep is, is voor Leentje al gevaarlijk genoeg.
Daar zit ze dan en laat het leven langs zich stromen. Ook waagt ze het wel een puntje van haar voet in het voortvlietende water te steken, maar ze trekt dan haastig terug. Ze vindt het water koud. Eens, eens misschien zal ze zwemmen. En nu wil ze toekijken; ze vindt het niet meer vanzelfsprekend als een oude vrouw haar weg roept, terug in de ziekenkamer.
's Middags als de oude vrouw eindelijk is ingeslapen, zit ze voor het zijraam. Haar handen zijn ijverig bezig: ze haakt, maar het is niet meer een sprei. Daaraan heeft Betty een einde gemaakt.
‘Wat moet dat worden?’ heeft ze gevraagd. ‘Wat? Een sprei? Waarom?’
Ja, waarom? Waarom haak je elf spreien en begint dan aan de twaalfde? Zeker niet omdat je ze ooit nodig zult hebben.
En Betty heeft gedecreteerd: ‘Onzin! Als je met alle geweld haken wilt, haak dan een jumper. Een pastelblauwe. Ik zal de kleur wel uitzoeken.’
Een verkeerde kleurcombinatie is voor Betty even erg als voor een muzikaal mens een valse toon. Ze is in staat tegen een vreemde op straat of in een tram te zeggen: ‘Och toe, draagt u geen groen. Alstublieft!’ of ‘Neem eens een lila japon. Het zal zo mooi staan bij uw haar.’
| |
| |
Leentje haakt nu ijverig aan de pastelblauwe jumper. Ze ziet uit op het tennisveld. Soms is daar mevrouw Westhreene, maar het is duidelijk dat voor haar tennissen slechts een voorwendsel is om mensen, liefst jonge mensen, om zich heen te verzamelen.
Nee, dan Betty! Die traint of haar leven ervan afhangt en bereikt een perfectie als geen der anderen. Ja toch, ook de blonde jongen is een eerste-klas speler. Dat ziet zelfs Leentje.
De blonde jongen is heel helblond, heel lang en slank. Hij heeft iets lichts, iets glijdends in zijn bewegingen.
Leentje wacht's middags of hij niet komt. Ze is teleurgesteld als hij wegblijft en wanneer hij er is, volgen haar ogen hem steeds. Ze fantaseert geen romannetje. Nooit denkt ze aan zichzelf en die blonde jongen samen. Maar hij is zo volmaakt. Ze móet naar hem kijken. Hij is een jonkheer en heet Arthur, - is ze van Betty te weten gekomen. Dat maakt hem nog volmaakter en wonderlijker. Hij en Betty, ze symboliseren voor Leentje dat nieuwe, lichte, vlietende leven, dat haar lokt en angstig maakt tegelijk.
Dan roept de oude vrouw. En Leentje denkt: Oud kreng!
Ze haat die oude vrouw, die haar terug wil houden in het leven van vroeger, het leven dat was als het stilstaande water van een poel, het leven in duffe donkere achterkamers.
Maar ze gaat gedwee, legt kussens hoger en weer lager, trekt een gordijn op om het even later weer te laten zakken, en niets in haar effen gezicht verraadt wat ze denkt. Als ze dan terugkomt bij het raam, is het tennisveld dikwijls verlaten. Oud kreng! denkt Leentje.
Ze begrijpt niets van deze oude vrouw. Een lastig oud kreng. Niets begrijpt ze van de tragedie, die zich hier afspeelt.
Een oude, zieke vrouw, die niet berusten kan, die niet in een hoekje geduwd wil worden, die middelpunt wil zijn en het niet meer kan. Ze wil de mensen beheersen, domineren als vroeger en ze kan ze niet bereiken. Ze kan immers niet meer lopen. Alleen de gezelschapsjuffrouw. Dat is de enige, die overblijft.
Ze houdt niet van Leentje, die nooit tegenspreekt. Als alle heerszuchtige mensen mag ze in haar hart alleen hen lijden, die niet
| |
| |
bang voor haar zijn. Betty, die alles durft zeggen, is haar lieveling.
En Betty begrijpt haar wel. ‘Och, ze moet immers laten merken dat ze er nog is. Laat haar maar’, zegt die.
Maar het komt niet in haar op meer tijd aan de oude vrouw te geven dan ze zelf plezierig vindt. Het is tot nu toe nog altijd Betty Westhreene's grootste zorg geweest te maken, dat Betty Westhreene zich amuseert. Een lang niet gemakkelijke opgave.
In de nacht gaat de bel. Leentje wordt dadelijk wakker. Het gebeurt zo vaak. Bijna iedere nacht. Maar dit is anders. Het is een krachteloze hand, die ditmaal gebeld heeft. Ting, ting - en nog eens heel zwak, ting...
Een aanval. Leentje glijdt in haar pantoffels. Ze knipt het licht aan in de aangrenzende kamer en schudt een poeder in het glas.
De ogen der oude vrouw volgen haar bewegingen. Plotseling ziet Leentje de smeking, de doodsangst in die ogen. Help me! Laat me niet sterven!
Leentje's handen worden trager. Het is een lage, een gemene wraak. De wraak van de slavenziel, die een machteloze tot slachtoffer kiest.
Leentje schenkt langzaam het water in het glas. Wacht nog maar even, denkt ze. Nou ben ik de baas.
Dan geeft ze de oude vrouw de medicijn.
Zulke nachten komen er meer. 's Morgens is Leentje's gezicht dan weer effen en dociel.
Verbeelding, denkt de oude vrouw. Ik zal me dat vannacht verbeeld hebben. En ze zwijgt. Over deze werkelijk aanvallen spreekt ze niet graag, wel over alle denkbeeldige kwalen en zorgen.
Leentje houdt het uit. De zomer gaat voorbij. Nu komt de winter. Nu kan Betty niet meer tennissen, maar ze werpt zich met even grote hartstocht op het dansen. Ze danst of haar leven er van afhangt, of ze er haar brood mee moet verdienen. Als het nodig was, zou ze dat wellicht ook kunnen.
Nu klinkt uren lang de streng rhythmische dansmuziek door het
| |
| |
huis. Soms komt ze uit Betty's kamer boven en hoort Leentje in de kamer van de oude mevrouw de wijs heel zachtjes doorklinken.
‘Dat gespring! Bespottelijk!’ snauwt Oma dan, hoewel dit dansen volstrekt geen gespring is. Maar ze luistert toch. Ook Leentje luistert.
Soms komt het geluid uit de hal en dan is het duidelijker te horen. Dan klinken er ook wel stemmen, jonge stemmen. En de oude mevrouw luistert en Leentje luistert en denkt: Zou hij er zijn? De blonde jongen?
Soms komt Betty ook wel de kamer binnenvallen en zegt: ‘Ik moet jou hebben, Leentje. Je moet met me dansen.’
Leentje is onder Betty's leiding een correcte danseuse geworden, niet elegant, een beetje mechanisch, maar zeer betrouwbaar.
‘Onzin! Bespottelijk!’ snauwt dan de oude dame, maar het is meer gewoonte dan ernstig gemeend.
Dan dansen ze, de tengere, soepele, donkere Betty en Leentje.
Leentje is ook uiterlijk wel wat veranderd. Ze draagt nu de pastelblauwe jumper dikwijls. Ze heeft ook de stijve, witte piqué kragen van haar donkerblauwe jurken afgehaald, ze heeft - na lang aandringen van Betty - haar haar laten afknippen. Het lijkt dikker en glanzender, met een zwakke goudglans er in. Ze is knapper geworden, maar ze blijft toch nog altijd Leentje, die als toeschouwster aan de oever van de levensstroom zit.
De winter gaat voorbij. Nu komt de lente en Leentje houdt het uit. Ze zijn haar dankbaar, ze wordt zeer gewaardeerd, ze krijgt salarisverhoging.
Alleen de oude mevrouw, die mag haar nog altijd niet. Die zou een beetje opstandigheid zo nu en dan verre prefereren boven deze slaafse gedweeheid. Die heeft ook uit bange nachten een vage voorstelling van een andere Leentje, hard, wreed en zonder genade. Maar ze weet dat nooit zeker en ze wil immers ook aan deze nachten niet denken.
Dan komt er een nacht, een vreemde, een wonderlijke nacht, zó warm en zó zoel als maar zelden in deze streken. Een nacht, waarin de seringen geuren en een vogel - is het een nach- | |
| |
tegaal? - zingt. Een nacht, waarin maar weinig mensen slapen.
Daar is Dolf, de knappe huisknecht. Die komt om een uur of twee met zijn schoenen in de hand de trappen opgeslopen - om elf uur hoort hij binnen te zijn - met een triomfantelijk, zelfverzekerd lachje om zijn mond. Waar vandaan? Ach, natuurlijk van een vrouw, doet er niet toe van welke, maar in ieder geval van een vrouw.
Daar is Hilde, de Weense kamenier, die deze sluipende schreden toch wel gehoord heeft en woedend door haar geopende kamerdeur sist: ‘Schwein!’
En mijnheer Westhreene zelf, Johannes Westhreene... ook die slaapt niet. Die komt, tegen zijn gewoonte de laatste tijden, zijn vrouw's slaapkamer binnen.
‘Lies’, zegt hij wild, ‘ik houd het niet uit. Ik kan het niet verdragen. Je moet er mee ophouden. Ik wil het niet langer.’
‘Maar waar heb je het toch over, Jo?’ zegt Elisabeth Westhrheene.
‘Och, dat weet je toch wel! Die kwajongens. Dat geflirt. Waarom toch, Lies?’
Elisabeth Westhreene zucht. Waarom? Kan een man dat begrijpen? Hoe ze steeds achter een droombeeld aan jaagt Een droombeeld, dat jeugd heet? Hoe ze het soms bij een bepaalde belichting, bij een geslaagde japon, bij een bewonderende blik, bijna denkt te kunnen grijpen? En hoe het dan weer is of ze opgejaagd wordt door een demon, ouderdom genaamd? Nooit rust. Voor haar het droombeeld, achter haar de demon. Kan een man überhaupt deze angst voor oud worden begrijpen?
Ze kijkt naar deze man, háár man, Johannes Westhreene. Zijn blonde haar, dat haar vroeger zo gefascineerd heeft, begint sterk te grijzen. Maar wat geeft dat voor een man?
‘Lies’, zegt hij, ‘waarom toch? Waarom toch al die anderen? Waarom niet wij samen?’
Ach, ze heeft toch wel veel van hem gehouden, ze houdt immers nog veel van hem. Als ze maar niet altijd voort moest!
‘Och Jo’, zegt ze, ‘ik dacht dat je er niet om gaf.’
Hij heeft haar in zijn armen genomen en Lies Westhreene vindt
| |
| |
het wel goed zo. Ze laat die twee, de demon en het droombeeld, hun race vervolgen. Zelf is ze ongemerkt terzijde geglipt. Ze heeft nu rust.
Hoe lang? Waarom moeten we bij alle goede dingen toch dadelijk vragen: hoe lang?
Op de serretrap zitten Betty en de blonde jongen. Niet als een verliefd paartje met de armen om elkaar heen. Ze zitten op zeer behoorlijke afstand van elkaar; ze zitten daar, omdat het zo'n vreemde, zo'n wonderlijke nacht is. Op het tuinpad staat een auto.
De blonde jongen is niet een van Betty's veroveringen. Hij bestrijdt haar met haar eigen wapens. Hij flirt geweldig, zonder dat het ooit ernst schijnt te worden.
Nu zitten ze daar en spreken bijna niet.
‘Ruik je de seringen?’
‘Ja, hoor, een vogel.’
Stilte.
En voor het eerst denkt Betty Westhreene dat liefde misschien toch niet enkel een spel is, dat het goed kan zijn de wapens neer te leggen en je over te geven.
‘Ik heb het koud,’ zegt ze. De invite van zoveel vrouwen, die willen dat een man haar in zijn armen neemt.
En hij, de blonde jongen - het is immers een wonderlijke nacht - hij hoort in deze woorden een andere Betty dan de flirt van alle dagen. Hij trekt haar naar zich toe, slaat zijn jas om haar schouders en houdt haar zo dicht tegen zich aan.
Zo zitten ze lange tijd. De seringen geuren en die vogel - het zal wel een nachtegaal zijn - zingt zijn weemoedige zang.
Leentje Blankena is ook wakker. Ze leest een boek. ‘Vlammende jeugd’ heet het. En ze vindt het wonderlijk, beangstigend, spannend, slecht en verlokkend, alles tegelijk.
Dan gaat de bel. Ting, ting, en dan nog eens heel zwak, ting...
Een krachteloze hand ditmaal, die gebeld heeft.
Oud kreng, denkt Leentje, en ze glijdt langzaam in haar pantoffels.
| |
| |
De ogen van de oude vrouw volgen al haar bewegingen. Ze smeken in doodsangst: ‘Help me! Haast je! Laat me niet sterven!’
Leentje's handen worden trager, steeds trager. Wacht maar, oud kreng, nou ben ik de baas. Wacht nog maar even.
Als ze de oude vrouw eindelijk de medicijn wil geven, ligt deze achterover. Stil.... heel stil. Het verwondert Leentje, zo heel stil ligt ze. En plotseling gaat het door haar heen: dood? Zou ze dood zijn? Dan heb ik haar dood gemaakt.
Ze denkt dat heel kalm, heel rustig. Het ontroert haar niet meer dan wanneer ze een kopje gebroken had.
Dan belt Leentje de dokter op en met de huistelefoon meneer Westhreene. En dan is in deze wonderlijke nacht de oude mevrouw gestorven.
Iedereen is vriendelijk voor Leentje. De familieleden, die overkomen voor de begrafenis, prijzen haar zeer om haar geduld, haar plichtsbetrachting.
‘Ik was het gewoon, mevrouw’, zegt ze bescheiden. ‘Ik had mijn moeder tien jaar verpleegd.’ En onderwijl denkt ze: En haar heb ik dood gemaakt. Maar ze voelt er niets bij.
Alleen als een zuster van mevrouw Westhreene over een betrekking spreekt, die ze misschien voor haar weet, bij een zieke oude dame, valt Leentje vreemd-heftig uit:
‘Niet bij een zieke! Nooit weer bij een zieke!’
|
|