| |
| |
| |
Sweet seventeen
Heleen glimlacht, een nieuwe, zachte glimlach van geluk. In de vroege schemer rept ze zich door de winterse straten. Hoe nieuw lijkt de wereld, gezien door het transparant van deze glimlach, even verrassend nieuw als vroeger, wanneer je keek door de gekleurde ruitjes van de tuindeur achter in de gang. Luid en hol klinken haar voetstappen op de bevroren grond. Vriend... het is een woord vol zachtheid, open en vertrouwend als die glimlach.
Vriend-friend-freund-ami, op de maat van haar vlugge voetstappen.
Heleen heeft een vriend. Zeventien jaar is ze en ze heeft nooit eerder een vriend gehad.
Vriend-friend-freund-ami. Het Hollandse woord is eigenlijk het mooiste. Wat zou vriend zijn in het Italiaans? Amigo? Amico? Wat zou vriend zijn in het Turks, in het Chinees? Ze zou het willen zeggen in alle talen. Haar hele lichaam zegt het. Ze zou het willen zingen. Ze zou het willen dansen. Is dit lopen niet een dans? Zó licht gaat ze. Of ze zou kunnen zweven. Vriend? Mijn vriend? Het is heerlijk een vriend te hebben. Ze legt met een onbewust gebaar haar hand op haar hart. Dit geluk is te groot. Het is of haar hart het niet bevatten kan. Ze zou God willen danken... als ze aan God geloofde. Maar ze gelooft niet aan God of ze heeft God als onoplosbaar probleem ter zijde geschoven. En ze heeft zeventien lange jaren geleefd zonder ooit een vriend te hebben. Ze was altijd op het oorlogspad. O beware nee, geen ‘frischer und fröhlicher Krieg’ als zoiets al bestaat, maar een verbeten gevecht tegen een bijna verpletterende overmacht. De vijand? Wel, de grote mensen. Ieder groot mens was een mogelijke vijand, hoogstens kon het een neutrale blijken. Nooit is het een vriend geweest.
Daar sta je als kind op de wereld. De wereld is groot en verbijsterend. Je voelt je als de wilde mens in zijn oerwouden, omringd, bedreigd door onbegrepen machten. Bliksemflitsen van
| |
| |
woorden, waarvan je de betekenis niet weet. Donderslag op donderslag van onbegrepen geweld. Vader en Moeder, die met harde stemmen elkaar boze woorden toeschreeuwen. ‘Ga de kamer uit, Heleentje. Ga buiten spelen.’ Het vlees dat je eet is een koe, een dode koe. Afgrijselijk! Wie? Hoe? Wat? Waarom? ‘Zeur niet zo, kind. Dat kun je nog niet begrijpen. Je bent nog te klein. Eet je bord leeg.’
De poes is dood. Je moet er erg om huilen. ‘Mieso is in de kattenhemel’, zegt Vader. ‘Daar dansen de katten's nachts poot aan poot.’
Je kijkt met betraande ogen omhoog naar Vaders gezicht. Het is heel moeilijk te weten of hij de dingen, die hij zegt, ook meent. Maar Vader wijst omhoog naar de lucht. ‘Kijk, daar gaat hij.’ Een grijs wolkje drijft voorbij. Het lijkt werkelijk veel op een poes.
‘Het is zonde. Praat toch niet zo'n goddeloze taal, kind’, zegt Rika, als je het haar later vertelt.
In de sloot ligt een groene vloer. ‘Wat is dat, Riek?’
‘Niks, kind, vies!’
Je blijft ongemerkt achter. Kun je op deze groene vloer lopen als 's winters op het ijs? Je moet het weten. Je laat je omlaag glijden langs de glibberige slootkant. Meteen zakken je voeten door het groene heen in het water. Zonder een kik te geven, klauter je weer omhoog. Lopen kun je niet op deze groene vloer, dat weet je nu tenminste. Je probeert met je zakdoek je schoenen schoon te vegen. Wat is dat groene? Waar komt het zo opeens vandaan?
‘Niks! Vies!’ zegt Riek. En dan: ‘Foei! Bah! Stout kind! Je gaat meteen naar bed straks.’
Zo zijn de grote mensen. Ze weten genoeg, maar goedschiks willen ze van die schat maar heel weinig afstaan. Een paar kruimeltjes werpen ze je toe. En je móet nu eenmaal weten. Je bindt de strijd aan. Zelf zul je de schat veroveren. Je legt je in hinderlaag. Je wet je wapens: scherpe ogen, scherpe oren, een diplomatenglimlach als schild.
‘Waar is Vader?’ denk je op zekere dag. ‘Gisteren was hij er niet en eergisteren niet en voor-eergisteren niet. Je wacht en wacht; Soms klim je alle trappen op tot naar de zolder en je denkt: ‘Als ik
| |
| |
nu weer beneden kom, zal hij er zijn.’ Maar hij is er nooit, al loop je nog zo langzaam. De dingen, die Vader zegt, kun je bijna nooit begrijpen en meestal meent hij ze niet eens en je hebt altijd het gevoel of je met open mond naar hem op moet kijken om de geheimen van zijn gezicht af te lezen, maar je zou blij zijn als hij nu terug kwam.
‘Je Vader is op reis’, heeft Moeder gezegd. Je stelt geen verdere vragen. Waarom zou je? Maar je weet dat Vader niet gewoon op reis is. Dikwijls huilt Moeder. Oma komt en blijft logeren. Je vangt vreemde woorden op. Advocaat, wat is dat nou weer, advocaat? Dan is oom Piet er ook. Ze praten zachtjes. ‘Pas op het kind! Kleine potjes hebben ook oren’, zegt Oma en kijkt naar je over haar bril heen. Naar mens, Oma. ‘Ga bij Rika spelen, Heleentje.’
Vader komt niet terug, weet je dan. ‘Je pa en moe gaan scheien’, zegt Riek.
‘Wat is dat, scheien?’ Nu heb je toch gevraagd. Dat is dom. ‘Scheien is scheien’, zegt Riek en ‘scheiden doet wee.’ Ze zingt het ook. ‘Scheiden, scheiden, scheiden doet wee.’
Moeder zoent je. Aldoor wil ze je zoenen en haar tranen maken je gezicht helemaal nat. Dat is een naar gevoel, veel naarder dan als het nat wordt van je eigen tranen. Dan zet Moeder je neer en gaat in de spiegel kijken. Haar neus wordt altijd rood van huilen. Ze doet er poeder op, rose poeder uit een mooi doosje. Als het doosje leeg is, mag je het hebben. Dan ruikt het nog een hele tijd lekker naar de poeder. Maar Oma mag het niet zien. Oma wordt boos als ze merkt dat Mammie poeder op haar gezicht doet.
‘Oma’, zegt Moeder, ‘Oma is ouderwets.’ Wat is ouderwets? Naar, brommerig? Maar als je op een keer tegen Riek zegt: ‘Wees toch niet zo ouderwets’, dan lacht ze je heel erg uit.
Maar je wordt groter. Er komt een tijd dat je zelf de grote mensen begint uit te lachen. Niet hardop, o nee. Een verstolen, smadelijk lachje, omdat ze eigenlijk helemaal zo wijs niet zijn. In werkelijkheid, nou, net zoiets als Sinterklazen met een papieren mombak voor en een valse baard, die afzakt. Je moet al heel onnozel zijn om dat voor echt te houden.
Heleen loopt er niet in. Ze heeft haar smadelijk lachje voor die
| |
| |
slecht gespeelde komedie. En ze voelt zich eenzaam. Toen ze nog heel klein was en de strijd al haar krachten vergde, heeft ze dat niet zo zeer gemerkt. Maar nu - haar wapens zijn scherper geworden, ze weet ze ook voortreffelyk te hanteren, ze voelt zich aan de winnende hand - nu is er in haar een schrijnend verlangen. Ja, naar wat? Naar een mens misschien, die van haar houden zou, zo als ze werkelijk was, die alles van haar weten zou en toch van haar houden. Niet een jongen, die verliefd op haar zou zijn. Heleen weet veel van de liefde. Op de lagere school heeft een wereldwijs vriendinnetje, haar voor een glazen penhouder en een doosje met de Zweedse vlag verteld, hoe de kindertjes gemaakt en geboren worden. Heleen heeft het griezelig gevonden en vies en een tijd lang heeft ze niet kunnen nalaten naar de buiken van de vrouwen te kijken. Ze heeft gecontroleerd of een dikke buik heus mettertijd een kindje opleverde. Meestal was dat zo, hoewel er ook vrouwen waren, die altijd een dikke buik hielden en nooit een kindje kregen. Dat was kinderen krijgen. En verder was er dan ‘de liefde’. De liefde was, wat je niet weten mocht en dus noodzakelijk weten moest. Je kon naar de grote mensen kijken. Mensen, die verliefd op elkaar waren, die met elkaar vrijden. Armen om elkaar heen, zoenen, 's avonds in donker samen in het gras liggen achter de heggen. Getrouwde mensen lagen samen in bed. En ze deden dat, wat Annie verteld had. Dan kwam er een kindje. Liefde en een kind krijgen hoorde bij elkaar. Heleen geloofde niet dat ze zelf graag zou willen, maar ze zou misschien móeten, omdat ze het anders nooit helemaal goed weten kon.
Later heeft zich een nieuwe wereld voor haar geopend, de wereld van de boeken. Ook daaruit kon je de liefde leren kennen. Het was alleen verwarrend dat ze er in het ene boek heel anders uitzag dan in het andere.
Toen, in de grote vacantie, heeft ze samen met Theo bij Oma gelogeerd. Natuulijk kende ze Theo al van vroeger. Ze had hem eigenlijk nooit aardig gevonden, een plagerige, verwaande grote jongen. Plotseling was de wereld toen alleen maar Theo, of Theo was de wereld; de ogen van Theo, de handen van Theo, de stem van Theo, die zo strelend ‘Heleneke’ zei. Ze zoenden elkaar op
| |
| |
het platte dak, een even originele als veilige plaats, omsloten door hoge, schuine daken en alleen bereikbaar als je op een kist klom en je optrok door een luik. Zomin Oma als tante Anna waren nog tot dergelijke gymnastische toeren in staat. Je hoefde dus voor geen overval te vrezen.
Het heeft ineens niet meer zo griezelig geleken toen, dat van Annie. Lieve, lieve, lieve Theo. Hoe vreselijk weg te moeten aan het eind van de vacantie! En... drie weken later was het gevoel weg, vervlogen als parfum uit een flacon, waarop men vergeten heeft de stop te doen. Op een avond, toen ze als gewoonlijk Theo's portretje wou kussen, wist ze plotseling dat ze er niets meer bij voelde, niet meer verlangde, zich Theo nauwelijks meer voorstellen kon.
Hoe vernederend! Was dat liefde? Sindsdien wantrouwt ze zich zelf en wantrouwt ze de liefde. En ze voelt zich oud en zeer verlaten. Och, er zijn wel mensen, die van haar houden. Moeder houdt wel van haar. Maar die ziet alleen een schim van de echte Heleen, een schduwbeeld zonder diepte en zonder kleur. Vriendinnen? Heleen vindt ze kinderachtig. Vrienden? Jongens van school? Goed om mee te flirten als je daarvoor in de stemming bent tenminste. En als je maar niet vergeet dat het flirt is, vermakelijk maar zonder gewicht, een speelgoedballonnetje, dat aan een draadje de lucht in gaat en als het je verveelt, laat je het draadje los en je hebt met het ballonnetje niets meer te maken. Lieve ogen, strelende handen, een stem, die vleiend Heleneke zegt... het is allemaal erg prettig zo lang het duurt, maar het kan dat schrijnend verlangen naar ‘een mens’ niet wegnemen.
De grote mensen? Ze zijn niet allemaal meer je vijanden. Er zijn de neutralen. Ze bekommeren zich niet om je en jij bekommert je niet om hen. En er zijn de mensen, die je overwonnen hebt. Moeder is er zo een. Hun macht is nog maar schijn. Zelf trek je aan de touwtjes. Je mag ze nu wel lijden. Ze kunnen je niet meer overweldigen met: ‘De kamer uit! Naar bed! Eet leeg! Trek aan!’
Maar er zijn ook nog die anderen, die iets over je te zeggen hebben en die je haat met een diepe, wrokkende haat. De directeur van de H.B.S. is er zo een.
| |
| |
‘We zijn er trots op dat op onze school een geest van kameraadschap heerst tussen leraren en leerlingen’, zegt die. En hij zegt: ‘Hallo, oude jongen! Hoe gaat het?’ en ‘Kom, kom, hoofd omhoog, beste meid.’ En hij gaat in een korte broek mee uit fietsen. Ja lieve hemel, hij is immers de man van de moderne jeugd. Hij weet ‘de losgeslagen jonge mensen van deze chaotische tijd’ te hanteren. Alles is maar een weet, niet waar? Vooral geen rode lap zwaaien voor een dolle stier. Kameraadschap! Vang ze met kameraadschap, dan ben je zelf de grote man. Kom nu jongens, slik de pil! Draai het wieltje nog eris om, klap eris in je handjes... Ziet u hoe gesmeerd het loopt?
‘Verrek met je kameraadschap’, denkt Heleen, maar het schild van haar diplomatenglimlach geeft ze niet prijs, nog niet. Toch, hij is een beetje bang voor haar, bang voor haar wetende ogen. Als hij de klasse toespreekt en ze kijkt hem strak aan, wordt hij zenuwachtig. Dat is ontzettend komiek. Hij werft om haar genegenheid. ‘En amuseert Heleentje zich nog al?’
‘O jawel, meneer.’ Verrek met je kameraadschap. Mij vang je toch niet. Dat is Heleen, die zeventien jaar geworden is zonder ooit een vriend te hebben.
Maar nu - vriend, friend, freund, ami - nu heeft ze een vriend. Ze glimlacht, teder, gelukzalig. Wat zijn haar lippen vol en rood. Vriend, friend, freund, ami... op de maat van haar vlugge, luid-op klinkende voetstappen. Het is winter, de straten zijn hard bevroren, het is nijpend koud, maar Heleen voelt zich zo warm, zo beveiligd, alsof deze vriendschap een nest was, een donzen nest, waarin ze naar believen weg kan kruipen.
Ze staat voor haar huis. Ze schrikt er een beetje van. Nu al? Ze had nog lang zo door willen lopen. Maar ze moet naar binnen. Het is al laat. Ze belt. Het nieuwe meisje doet open. Eigenlijk hebben ze altijd een nieuw meisje. In de gang ruikt het naar rode kool en naar ‘aangebrand’. Moeder komt er aan met de soepterrien.
‘Wat ben je laat, Leni!’ Leni... Heleen verafschuwt het om zo genoemd te worden, maar Moeder moet nu eenmaal alle namen
| |
| |
verbasteren. Het nieuwe meisje, dat Geesje heet, noemt ze Gé en oom Georg noem ze Jos en zichzelf Bibi. De hemel mag weten waarom.
‘Even met Lot mee geweest’, jokt Heleen geroutineerd. ‘Ze hadden nieuwe pathefoonplaten.’
Bibi... nu draagt ze rode slofjes bij een lila japon. Ze heeft een hartstocht voor verkeerde kleurcombinaties... enfin, als je je ook bij voorkeur Bibi laat noemen is dat niet te verwonderen. En ze is niettegenstaande deze manie bekoorlijk genoeg. Heleen probeert soms haar moeder te zien met de ogen van een man. Zeker, bekoorlijk genoeg, als je van het genre houdt.
‘Jammer moes’, heeft ze eens gezegd, ‘dat er in jouw tijd geen schoonheidswestrijden waren. Je was vast Miss Holland geworden. Je bent er precies het type voor.’ Bibi voelde niet het twijfelachtige van dit compliment. Ze glimlachte gevleid en draaide een krul om haar vinger. De eeuwige ingénue is ze en het staat haar niet eens slecht.
Nu kijkt ze, klein, goudblond, mollig, op naar haar dochter, die voor het gangspiegeltje haar haar kamt. Dat haar van Heleen is als changeant zijde, bruin met een rosse weerschijn. Heleen kijkt in haar eigen ogen. Ze verzinkt in de diepte van haar eigen ogen - vriend, friend, freund, ami - nu is ze in het wame donzen nest. Ze kruipt diep weg, weg van de wereld om haar heen.
‘Heleen, wat heb je?’
Bibi! Goede God! Vlug, de diplomatenglimlach.
‘Ik? Niks Moes. Hoe zo?’
‘Ik... ik weet niet... je keek zo raar... net of je...’
Nee, over de liefde kan Bibi met Heleen niet praten. Ze realiseert zich liever niet dat ze een grote dochter heeft. Ze trippelt op rode slofjes door de gang, de soepterrien voorzichtig voor zich uit dragend. Ze trekt er een gewichtig grote-mensen-gezicht bij, maar Bibi zelf is welhaast de enige, die deze Sinterklaas voor echt houdt.
Aan tafel: Bibi, Oom Georg, Heleen. Oom Georg is Bibi's nieuwe man. Nee, Heleen moet niet naar hem kijken. Beter niet. Ze moet ook die gedachte, die als een duveltje in een doosje steeds weer
| |
| |
omhoog wil springen, er onder houden. Ergens anders aan denken nu. Rode kool eten ze. Ze smaakt niet aangebrand. Toch rook het aangebrand in huis. Melk overgekookt zeker. Als Bibi in de keuken gaat scharrelen, brandt er altijd iets aan. Bibi... ze vertelt een verhaal: Ze gebaart met de kleine, belachelijk verzorgde handjes, die zwaar lijken van de vele flonkerende ringen. Mes en vork gebaren mee. Doe dat toch niet, Bibi! Zo griezelig. Mevrouw Fleming heeft vanmiddag bezoek ontvangen in een zwart zijden pyjama. Bespottelijk, vindt Bibi, bespottelijk aanstellerig en vreselijk onvrouwelijk. In pyjama, stel ie voor Jos, dat ik... Niet naar Jos kijken nu .Als je met je drieën aan tafel zit, is het moeilijk een niet te zien. Bibi, ach het spijt haar als haren op haar hoofd, dat ze niet voor Caro Fleming op het idee van de pyjama is gekomen. Bibi en Mevrouw Fleming zijn concurrenten in excentriciteit. De hele kleine stad is belangstellend en geamuseerd, soms ook wel geshockeerd publiek. Wat zal Bibi nu doen? Haar nagels groen lakken of haar haar grijs poederen of thee in glazen serveren à la Russe met rum en citroen? Als dat werkelijk Russisch is tenminste.
Bibi begint hetzelfde verhaal opnieuw. Dat doet ze altijd, thema met variaties... con variazione... mooi klinkt Italiaans. ‘En ik kan je zeggen dat ik paf stond...’
Ineens moet Heleen aan haar vader denken. Ze was vijf jaar toen hij weg ging. Honderden malen heeft Bibi verteld hoe zich dat heeft toegedragen. Nooit aan Heleen zelf. Die wordt geacht het niet te weten. Toen ze zes was, wist ze er al alles van.
Ze zaten ook aan tafel. Bibi - maar Vader zei altijd Mieke. Oma zegt Marietje - en Vader. Ze aten spinazie. Het was in het voorjaar, schoonmaaktijd. Daarom was zij zelf uitbesteed bij kennissen. Vader had spinazie opgeschept. En ineens - nee, ik kan je zeggen dat ik paf stond, zegt Bibi dan - ineens heeft hij de lepel op het tafelkleed gesmeten. Het gaf een grote groene vlek.
‘Ik verdom het langer’, heeft hij toen gezegd en hij is weggegaan en nooit weer teruggekomen. Hij heeft alleen nog geschreven en geld gestuurd. Er was niets. Bibi vertelde juist van de gordijnen, die bij het wassen gescheurd waren en het leken toch nog zulke
| |
| |
goede gordijnen. En of ze nu witte zou nemen of van die halve of van die nieuwerwetse met gekleurde moesjes. Bibi heeft er nooit iets van begrepen. Heleen begrijpt het heel goed. Hoeveel keer zou Bibi het verhaal van die gordijnen verteld hebben? En alle verhalen, meer dan vijf jaar lang? Heleen begrijpt het best. Hij had wel een beetje aan haar mogen denken, vindt ze soms. Maar och, waarom zou hij?
‘Ik wou dat je maar wat meer op mij leek’, zegt Bibi wel eens met een kritische blik op haar dochter.
‘Waarom Moes? Lijk ik te veel op de boeman?’
‘Och boeman... helemaal geen boeman... je vader was heus een heel lieve man.’
Dan proestlacht Heleen. Die vader met het gezicht van een gedesillusionneerde roofvogel, een roofvogel, die het niet eens meer prettig vindt om andere vogels en muizen en zo op te vreten. En de boeken die hij schrijft. Allesbehalve lief zijn die.
‘O Bibitje, wat ben je toch een baby!’
‘Och kind, wat begrijp jij daar nou van? Je was notabene vijf. Je moest een kraagje op die jurk dragen. Zo kaal met niks. En laat je haar toch permanenten.’
‘Schat, ik héb een indigestie van kraagjes en strikjes en krullen.’
Een beetje hulpeloos kijkt Bibi dan, omdat haar dochtertje zulke wonderlijke dingen zeggen kan. Zo dwalen je gedachten. Wilde horden zijn je gedachten, als de Hunnen. Gek, in geen jaren heeft ze aan de Hunnen gedacht. Je gedachten... ze zijn even moeilijk in toom te houden als de kleine paardjes van de Hunnen. Ze wil nu graag alleen zijn, denken aan haar vriend, alles van vanmiddag ‘over’ denken. Ze zal het electrische kacheltje vragen. Tegenwoordig mag ze dat altijd hebben. Bibi en Jos zijn veel liever alleen. Niet doordenken daarover. Omlaag duveltje! Zal ik later om je lachen, duveltje? ‘Hij’ zegt het. O jé, wat een zwarte wentelteefjes! Daarnaar rook het dus zo aangebrand. Vriend, friend, freund, ami. Heleen wil graag zeggen dat ze ze lekker vindt.
Ze blaast een kijkgaatje in de bevroren ruiten. Het is heel koud
| |
| |
hier boven, hoewel het electrische kacheltje nu brandt. Zal wel beter worden, hindert ook niet, ze kan een deken omslaan. Wat lijkt de lucht ver weg! Het is of de sterren kleiner zijn dan anders en zo hel tintelen ze. Lucht... hemel... God. Als je aan God gelooft, voel je je dan zoals zij nu? Zo veilig, zo vertrouwend? Wat doet het er ook toe? Ze trekt de gordijnen dicht, sluit zich af van de wijde wereld daar buiten. Wat heeft ze God nodig, nu ze een vriend gevonden heeft? Zo... boeken op tafel... een dictionnaire... dan lijkt het of ze heus werkt. Bibi heeft gezegd, een tikje schuldbewust, dat ze straks een lekker kopje thee kwam brengen. En dan: er waren de donkere ogen. Nee, er was een Franse vertaling, waar niets van deugde. Van al haar werk deugde niets de laatste weken.
‘Kun je even op me wachten?’ heeft hij gezegd, en ze heeft gewacht, verschanst achter haar gladste diplomatenglimlach.
‘Wat scheelt er nu eigenlijk aan, Heleen?’
‘Niets meneer. Ik weet niet. Ik kan er zo slecht mijn gedachten bij houden.’
Zo, precies zo, had ze het ook tegen de directeur gezegd. Die liep er stomweg in natuurlijk. Kletste over wilskracht en concentratievermogen. ‘Willen, beste meid. Je wil stalen. Zullen we samen willen, Heleentje?’ - Verrek vent, we zullen helemaal niets samen.
‘Hij’ heeft haar aangekeken. Ja, hoe? Lief maar toch ook met een vleugje spot, of niets ter wereld waard was helemaal au sérieux genomen te worden. Ogen in wier donkere diepte veel zien, veel weten was verzonken en gekristalliseerd tot alles kunnen begrijpen. ‘Vind je het vreselijk riskant me een beetje in vertrouwen te nemen, Heleen?’ heeft hij gezegd. Maar het zijn niet eens die woorden geweest, de ogen waren het die haar meenamen, tegen wil en dank meenamen over die diepe kloof van wantrouwen heen. En ineens heeft ze toen dan naast hem gestaan, hij en zij aan dezelfde kant. En de woorden zijn gekomen, niet meer te stuiten, een stroom, een lawine van woorden.
‘Oom Georg, och u weet wel, moeders nieuwe man. Iedereen kent hem.’
| |
| |
Ja natuurlijk, ook hij kende Georg Waldorf, de zanger, een plaatselijke beroemdheid immers. Maar het was zaak dat niet tegen Georg Waldorf zelf te zeggen. Die wenste een beroemdheid genoemd te worden, tout court.
‘Hij zingt als een koe’, heeft ze gezegd, ‘een koe, die toevallig een mooie stem heeft. Begrijpt u?’
Begrijpt u? Je hoefde dat eigenlijk niet te vragen. Het sprak vanzelf dat hij begreep.
‘Bibi en hij... nee, het was niet dat Bibi een nieuwe man had. Met een gewone man had het me niets kunnen schelen. Maar hij... hij was zo... nee, u zult er om moeten lachen... het lijkt zo gek.’
‘Geeft niet kind. Ieder hevig gevoel, ieder gevoel dat boven de middelmaat uit komt is nu eenmaal “qu'un pas du ridicule”.’
Kind... ze heeft zich opeens kind gevoeld, voor het eerst van haar leven misschien werkelijk kind, een kind, dat een ogenblik vermoeid aan het handje loopt en in vertrouwen omhoog ziet.
‘Hij is zo akelig vet en week. Kent u dat vlees, dat je wel eet bij erwtensoep. Ook zo vet en week met soms nog een paar haren er op. Op een middag aten we het. Ik werd dood misselijk. Je bent net zo, dacht ik. Van dat weke, glibberige vet, dat schudt als je beweegt en met haren er op. Zijn handen ook, zo akelig week. Het gaf me een gevoel... zo... ik weet niet... of er een grote spin op me was gevallen... of je heel diep van binnen griezelde. En het ging niet meer weg. Het zat alles aan elkaar vast, oom Jos en dat vette vlees en erwtensoep en dat weeë griezelgevoel. Ik kon het niet ontlopen. Soms rook ik ergens erwtensoep. Dan was het er opeens weer heel erg. En als ik hem zag of ik hoorde zijn stem. O bah! En ik zag ze 's nachts. Ik bedoel, ik kon het niet van me afzetten dat ze daar lagen, Bibi en hij... en al dat vette vlees. Ik heb eens gedroomd van een groen, vet beest, een soort van krokodil met van die dikke dijbenen... en dat was tegelijk oom Jos. O, ik werd er zo misselijk van. Ik kon nergens anders meer aan denken. En die vertaling... en al het andere werk... het kon me niets meer schelen. Ik was veel te misselijk. Wat moet je daaraan doen?’
| |
| |
‘Niets Heleen’, heeft hij gezegd. ‘Het gaat wel over. Het ergste is al voorbij, nu je er over gepraat hebt. Dat is altijd zo. Je zult het zien. Later zul je je eigen leven leven en het gevoel hebben dat het heel ver van je af staat.’
Maar waarom heeft ze hem toch zo blindelings vertrouwd? Zij, Heleen, die anders niemand vertrouwt? Ze weet niet waarom. Ze móest hem vertrouwen. Wat weet ze? Ineens heeft haar hand dan in de zijne gelegen. ‘Misschien kun je me gebruiken... als vriend, Heleentje?’ Ja ja, o ja zou ze hebben kunnen juichen. ‘Kind’, zegt Bibi wel eens, ‘jij bent nou net een stuk steen.’ Nu niet. Hoe warm heeft ze zich gevoeld, hoe warm en overstromend dankbaar. Ze heeft niet veel gezegd. Ze heeft ook niet gehuild en ze is hem niet om de hals gevallen. Ze is toch Heleen. Zoiets doe je niet. Maar ze heeft hem aangekeken. Je, ie moet hem wel vreemd hebben aangekeken. Even heeft hij zijn hand op haar ogen gelegd, of iets in die blik hem pijn deed, of die blik te sterk was als al te fel zonlicht. ‘Kind’, heeft hij gezegd. Bijna zou ze toen toch gehuild nebben. Ze heeft alleen maar gekeken. Ze heeft niets meer kunnen zeggen, maar in haar hart heeft het gezongen: vriend... vriend, friend, freund, ami. En ze heeft hem aangekeken met haar ziel in haar ogen, deze hunkerende, hongerende, eenzame ziel.
Zo kun je dan een vriend vinden. Zo kan het leven goed en veilig lijken, omdat je vriend er is, die naast je gaat. Dat kan. Maar kan het duren? Als je Heleen bent, zeventien jaar oud, en je hebt haar, zacht en glanzend als zijde, als changeant zijde, bruin met een rosse weerschijn? En warmbruine ogen en in je bloed dat, wat die ogen ‘Kus me’ doet zeggen, als je mond nog zwijgt en je verstand nog van niets weet? Als je een lichaam hebt, slank, sterk, soepel met kleine borsten, die zich aftekenen in je gladde jurkjes? Als je Heleen bent en dat alles weet en het eigenlijk ook wel prettig vindt?
Dan komt er een avond, een nacht, dat je ligt op je bed in je kamertje boven... en de maan schijnt naar binnen, een koele, zil- | |
| |
veren streep maanlicht... en zo wakker ben je. Je hele lichaam is méér wakker, méér levend dan het ooit geweest is en je ogen kijken omhoog, wijd, wijd open en je vraagt je af:
En nu? Als nu je vriend je gezoend heeft? En jij hebt hem gezoend? Als je in zijn armen jezelf verloren hebt? Zelf... ik... Heleen. In zijn armen heb je dat voelen wegzinken. Lang? Kort? Enkele minuten in een verlaten, nachtelijke straat?
Ja, volgens de torenklok, die met verlichte wijzers daar hoog in de lucht te zweven scheen, zijn het enkele minuten geweest, enkele minuten in een verlaten, nachtelijke straat.
Wát weet per slot een torenklok? Kunnen enkele minuten niet een eeuwigheid zijn? Ze is zo ver weg geweest in deze enkele minuten, zo eindeloos ver weg. Waar dan? In een andere wereld misschien? Ver is ze geweest, diep is ze geweest, weg is ze geweest... ja, en toen heeft ze zich terug gevonden in de armen van haar vriend in die verlaten, nachtelijke straat, waarboven de verlichte torenklok kwart voor twaalf wees.
Zo heeft je vriend je dus gezoend en jij hebt hem gezoend en ja... liefde... dit is dan liefde. Als je liefhebt zinkt de grond onder je voeten weg. Dat andere, Theo, Arnold, Ben en... hoe heette nu ook weer die student van het H.B.S.-bal... doet er ook niet toe... al die jongens, die je gezoend hebben en meer dan gezoend, dat is dus allemaal niets geweest. Een beetje vrijen, dat is nog lang geen liefde. Wist je ook wel. Of nee, je dacht dat er niets méér was. De hele liefde een vreselijke, vreselijke, vréselijk groot opgeblazen luchtballonnetje. God, en hoe zwaar is de liefde!
Wie opent zijn hart als de liefde aanklopt? Men is zeer, zeer exclusief meestal. Avondtoilet verplichtend. Of als men genoegen neemt met een eenvoudig jurkje, dan moet het toch vooral heel netjes zijn en niet voyant. Maar de liefde als bedelares, die niets anders te bieden heeft dan zichzelf? Wie laat haar binnen? Men sluit de harten. ‘Niet nodig’.
Heleen heeft de poorten van haar hart wijd open gezet om de liefde binnen te laten, de naakte liefde.
Een man, gestrand in een oud stadje - het stadje van zijn jongensjaren - omdat het water in de grachten er zo roerloos stil
| |
| |
was als een uitgespaarde droom in een al te lawaaiige, al te schelle, al te zakelijke wereld. Omdat het scheen te liggen in de luwte van het leven en hij veel stormen had doorstaan en moe was.
Ik wil hier een zomer beleven, had hij gedacht, ja, en een herfst. Ik wil de kastanjes van de bomen horen vallen met zo'n doffe plof en zien hoe ze glad en bruin uit de groene bolster rollen. Ik wil er een oprapen en ik wil met mijn voeten schuifelen door de dorre bladeren van de beukenlaan. Ja, en ook een winter wil ik hier beleven. Ik wil in maanlichte nachten door deze straten gaan, als ze geheel verlaten liggen. En de stilte voelen, een stilte, zo onaards, dat het zal zijn, of ik alleen leef in een verzonken stad. En een lente? Nee, dan zal ik wel weer ergens anders zijn.
Op de duur is hij wat lessen gaan geven in vreemde talen. Hij had minder geld, of het ging gauwer op, dan hij gedacht had, zoals altijd. In het stadje noemde men hem het talenwonder. Eigenaardig hoeveel vrouwen plotseling een vreemde taal wensten te leren, Engels, Italiaans, een, de vrouw van de dokter, die communistische sympathieën had, zelfs Russisch. Vrouwen... ach vrouwen ... hij gaf op het moment niet om vrouwen...
Er werd hem gevraagd enkele lessen waar te nemen voor een zieke leraar. Hij had de bevoegdheid. In een leven, dat oneindig ver terug scheen te liggen, verscheiden mensenlevens ver terug, had hij eens een academische studie beëindigd. Hij wilde wel. Het was een welkome aanvulling van zijn financiën. En Heleentje? Met die ogen van een opgejaagd hert en die trek van walging om de fijne mond? Ach nee, met Heleentje had hij het heel goed gemeend. Hij had werkelijk haar vriend willen zijn. Maar ze was zo lief, té lief.
Een man, die niet jong meer is en vermoeid van het leven... en wiens hart misschien zo heel veel niet meer te geven heeft... Hij heeft haar gezoend... en zij heeft hem lief.
In haar bed ligt ze en kijkt omhoog en is zo wakker. En hoort het carillon: kwartieren, halve uren, kwartieren, hele uren. Maanlicht, koel-zilveren maanlicht. Liefde... groot, oneindig, zwaar... misschien wel dwaas en zeker onveilig. Je had een vriend. Maar als hij je liefheeft, als je hem liefhebt, blijft hij dan toch nog je
| |
| |
vriend? Natuurlijk. Neen. Jawel, ja toch wel. Maar... maar... hoe dan? Kunnen ze naast elkaar in één hart wonen, liefde en vriendschap? Het moet wel kunnen. Onveranderd rust toch diep in je hart die vriendschap voor hem. Ook in zijn hart zal die vriendschap voor jou rusten. Maar wat maakt je dan zo bang? Is liefde misschien te groot voor kleine mensen? Wat weet ik? denkt Heleen. Ik dacht dat ik zoveel wist, dat ik alles van het leven wist. En ik weet niets. Ik heb hem lief. Dat alleen. Ik weet niet eens of hij mij liefheeft. Hij heeft me gezoend... nou ja. Maar ik móet hem liefhebben, onontkoombaar. Ik vind het heerlijk en het maakt me bang. Zal dit duren? Misschien. Is in de liefde niet alles misschien? Is ze misschien juist zo mooi, zo hoog, zo hemels, omdat we haar niet kunnen vasthouden? Omdat ze hoog boven ons uitstijgt? En ligt daarin het tragische, dat wij mensen niet kúnnen laten haar steeds weer omlaag te trekken, niet kúnnen rusten voor we haar, klein en tam, houden in onze hand? En dan is ze niet mooi meer.
Ik verlangde als kind naar de blauwe bossen aan de verre horizon. En van dichtbij gezien waren ze niet meer blauw.
Kleine mensen, denkt Heleen. Gek, ik heb de mensen altijd gehaat, geminacht, omdat ze zo klein waren. Nu... nu ik me zelf klein voel in de macht van dit grote, nu heb ik enkel maar medelijden met ze.
En ik ben nog maar zeventien jaar, denkt ze, bevangen en schuchter tegenover het grote leven, dat nu komen gaat.
|
|