| |
| |
| |
| |
Liefde en logica
Als hij thuiskomt ziet Bert Terwolde op het donkere tafelkleed de briefkaart, een lichte vlek met maar één enkel regeltje schrift. Nette, regelmatige, goed gevormde letters, niet opdringerig, niet aanstellerig. ‘Han’, denkt hij en het toch weer even opkomend gevoel van blijdschap onderdrukt hij meteen. Ach, die kaarten van Han. Wat zou het!
Dan, staande bij de tafel, leest hij dat ene zinnetje:
Kun je me Woensdag om 13.20 van het station halen?
Ja, van grote woorden heeft Hannie nooit gehouden, denkt hij. Woensdag, dat is dus morgen.
Dan laat hij zich in een stoel vallen en leest nog eens, als om zich te overtuigen, dat ene zinnetje en blijft dan staren op de letters.
Hannie Hesse! Hoe die naam met zijn leven, met een groot deel ervan tenminste, vergroeid is. Hij ziet een kind van een jaar of vijf met verwarde roodbruine krullen en onbevreesde ogen, een kind in een donkerblauw broekje en een grijze trui. En hij zelf, Bert Terwolde, zegt neerbuigend vanaf de hoogte van zijn negen jaren: ‘Ik dacht dat je een meisje was.’
Hij is met zijn vader, de dokter, meegekomen en heeft over een klein meisje horen praten.
‘Ik ben ook een meisje’, zegt ze. ‘Ik ben Hannie Hesse.’
Ze rijst in zijn achting. Een meisje in jongenskleren is te verkiezen boven een jongen met lange krullen.
Dat is zijn eerste kennismaking met Hannie Hesse. Nog een paar dingen herinnert hij zich van dat bezoek. Ze gaan door de verwilderde tuin. Er bloeien veel rozen. Dan blijft Hannie staan. Ze beurt de zwaar neerhangende bloem van een donkerrode roos op, zodat ze in het hart met de gouden meeldraden kan kijken en ze zegt aarzelend, zoekend, vragend: ‘Wat denkt nou die roos?’
Hij, Bert Terwolde, is zeker niet degene, die daar antwoord op geven kan. Achter in de tuin zit op de schutting een kat, een ver- | |
| |
waarloosde, magere, vuile kat, zonderling oranje, zwart en wit gevlekt, de kop half zwart, half oranje, wat hem een sinistere uitdrukking geeft.
En Hannie fluistert: ‘Lelijk hè?’
‘Ben je bang voor hem?’ zegt hij strijdvaardig.
‘O nee, maar als hij het hoort dat we hem lelijk vinden, dan is dat zo naar voor die poes.’
‘Maar een poes kan niet verstaan wat je zegt.’
‘Nee,’ aarzelt ze, ‘maar misschien...’
Dan komt, helder en duidelijk, het tweede beeld. Twaalf uur, de dorpsschool gaat uit. Er zijn die dag nieuwe kinderen op school gekomen, ook Hannie Hesse. Ze draagt nu een jurk. Hij weet niet precies waarom, maar hij kan zien dat het een gekke jurk is. Kinderen uit hogere klassen, meisjes meest, nemen de nieuwelingen bij de hand. Er is een meisje uit de zesde - hij heeft tot nu toe haar naam onthouden, Hendrikje Sprokholt - aan wie blijkbaar opgedragen is voor Hannie Hesse te zorgen. Maar Hannie schudt geërgerd de hand van het grote meisje af en verklaart: ‘Ik ga met Bert.’
Meteen is ze al naast hem. Ze wil, een gewoonte, de handen in de broekzakken steken, maar ze glijden af langs de jurk. Ze houdt ze dan op haar rug en zegt met een fronsen van de donkere wenkbrauwen en een boze blik omlaag langs de jurk: ‘Lelijk hè?’
‘Ik ga met Bert.’
Daarmee heeft de kleine Hannie Hesse van de eerste schooldag af haar uitzonderlijke positie bepaald. Ze gaat met Bert en met de vrienden van Bert, grote jongens van tien jaar. Ze wordt eerst ternauwernood geduld, maar lang duurt dat niet. Er is iets in Hannie Hesse, dat die jongens verovert, evenals ze immers Bert Terwolde veroverd heeft.
‘Waar is Han?’ vragen ze al gauw, als ze op een van hun tochten bij uitzondering ontbreekt.
Ze is nooit opdringerig ‘het meisje’. Ze huilt niet als ze valt, ze is niet bang voor spinnen of oorwormen, ze hoeft niet bij ieder hek
| |
| |
of iedere sloot geholpen te worden. Maar ze wordt toch ook nooit helemaal jongen mee. Bij een te brede sloot, een al te dicht kreupelbosje, een erg modderig weiland, zegt ze: ‘Ga jullie maar. Ik wacht hier wel zo lang.’
Ze verstaat trouwens verwonderlijk goed de kunst om schoon en heel uit alle escapades te voorschijn te komen. Ze draagt ook al heel gauw geen ‘gekke’ jurken meer. Ze heeft ‘grootvader’, de oude professor Hesse, die volgens Hannie altijd bezig is iets uit te vinden en die niemand ooit ziet, aangekondigd: ‘Ik wil mijn jurken klaar kopen in de stad. Geef me maar geld.’
En ze is als kind van acht, negen jaar alleen met het treintje naar de stad gegaan en heeft haar eigen jurken gekocht.
De vriendschap heeft stand gehouden ook nadat ze in de stad op school gingen, ook nadat Hannie zelf het gymnasium bezocht. Ze zijn ook allemaal, zoals te verwachten was beurt om beurt of ook wel gelijktijdig verliefd op Hannie geweest, zonder veel succes overigens.
Wat hem zelf betreft, hij herinnert zich dat hij haar een keer in het populierenlaantje gezoend heeft. Ze was toen een kind van een jaar of veertien. En Piet Verhoog en Hans Wernink, mogelijk ook Jan van Steenis, zullen het waarschijnlijk even ver gebracht hebben. In ieder geval heeft het met geen van allen lang geduurd. Ze experimenteerde maar een beetje. Tegen hem heeft ze al bij de tweede poging gezegd: ‘Nee Bert, dat niet!’
En hij heeft berust, omdat hij het definitieve in haar toon voelde.
Dan, als Hannie in de vijfde klas van het gym zit en hij zelf tweedejaars student is, komt de catastrophe. De oude professor Hesse, die altijd bezig was iets uit te vinden, sterft geheel onverwachts. Zelf heeft hij blijkbaar ook nooit rekening gehouden met die mogelijkheid. Hij wordt dood voor zijn microscoop gevonden. Er is niets geregeld, nergens voor gezorgd, er is bijna geen geld en alleen verre familie.
Als dan de familieleden nog confereren en brieven wisselen wie zich met de zorg voor het kind zal belasten, als Hannie onderwijl
| |
| |
bij zijn - Bert Terwolde's - ouders logeert, brengt ze zelf de oplossing van het probleem. Ze komt op een avond thuis en kondigt aan: ‘Ik heb een betrekking.’
Ze wordt met vragen bestormd: ‘Waar? Hoe? Als wat? Wanneer? Bij wie?’
En Hannie zegt: ‘Kinderjuffrouw. Hulp in de huishouding. Dame de compagnie, hoe je het maar noemen wilt. Bij mevrouw van Weerden. Ze heet Bannink van zichzelf. Ja, de Banninks van de machinefabriek. Haar man is ingenieur, ook op de fabriek. Vijftig gulden salaris en de kost. Begin volgende maand gaat het in. Ik zal me er wel van redden.’
Hannie heeft haar besluit genomen en is er niet meer van af te brengen. En hoewel de betrekking voor de kleindochter van Professor Hesse niet bijzonder passend wordt geoordeeld, leggen de diverse verre familieleden zich er toch maar bij neer. Het is wel zo gemakkelijk op deze manier.
Hannie Hesse heeft dan haar ‘vrije avonden’. Hij moet, overweegt Bert Terwolde, in die tijd een onmogelijke kwajongen geweest zijn met een bespottelijk standsgevoel, dat hij zich aan die uitdrukking ‘vrije avonden’ zo heeft kunnen ergeren. Hij herinnert zich dat hij haar toegesnauwd heeft: ‘Vrije avonden! Ik zou uitgaansavonden zeggen. Dat klinkt nog meideriger.’
En Hannie, vier jaar jonger, maar zoveel meer volwassen, heeft hem alleen maar hartelijk uitgelachen.
Op een van die vrije avonden is het dan gebeurd. Hij is Hannie komen halen. Hij heeft kaarten voor de schouwburg. Ze zitten in een holle kamer, half naai-, half kinderkamer, in ieder geval een ergerlijke kamer.
Hannie heeft zich mooi gemaakt, een matgroen zijden jurkje. Op het laatste ogenblik heeft ze natuurlijk nog ergens iets aan te naaien. Dan komt mevrouw van Weerden binnen, een soort operadiva schoonheid.
‘Juf, broertje huilt’, op een verongelijkte toon, of Juf hieraan schuldig is, ‘en, o ja, u kunt niet uitgaan vanavond. We
| |
| |
hebben bezoek. De meisjes hebben geen tijd om op de kinderen te letten.’
Nog altijd voelt Bert Terwolde iets van de doffe woede, die toen in hem opsteeg.
‘Juf, notabene ‘juf’ en die toon en dat air. Hemzelf negeert ze als minder dan de vrijer van de meid.
Het is het weliswaar koeltjes gegeven, maar toch zo onverwachte antwoord van Hannie, het is dat hooghartige ‘Goed mevrouw’, dat hem destijds belet heeft het mens aan te vliegen. Waarachtig hij zou haar op d'r gezicht geslagen hebben, als Hannie niet...
Hij is dan vreselijk tegen Hannie uitgevaren.
‘Je bent gek, je bent idioot, je zegt die baan op, hoor je, nu meteen, dadelijk, anders doe ik het. Het lijkt wel of je bang bent voor dat mens.’
En zij verontwaardigd: ‘Ik ben nooit bang voor een mens. Dat weet je best, Bert.’
Natuurlijk heeft hij dit aldoor geweten. Dat soort angst voor een aanmatigende toon, voor een imponerende houding kent Hannie Hesse niet.
Dan is de deur opengevlogen en Van Weerden zelf is binnen gekomen, een lange, blonde, gebruinde man. Iemand, die in ieder costuum beter zou passen dan in het correcte avondtoilet dat hij droeg; iemand voor een roeiboot of een zwempak of een tennisveld, desnoods om een schop te hanteren of achter een ploeg te lopen. Iemand, die je het gevoel gaf dat iedere kamer te klein voor hem was, iemand voor ruimte, buiten, vrijheid.
Hij is opgewonden binnen komen stormen, zo weggelopen uit een scène, nog zonder de beheersing om iets in zijn gezichtsuitdrukking te maskeren. Recht op Hannie af.
‘Juffrouw... juffrouw Hesse... u hoeft zich daar niet aan te storen. Als u vanavond uit had willen gaan... gaat u dan gerust... op mijn verantwoording... begrijpt u... U hoeft zich dat... dat... niet te laten welgevallen... gaat u gerust...’
En hij, Bert Terwolde, de vergeten en ongewilde toeschouwer, heeft van dit naakte gezicht alles kunnen aflezen.
| |
| |
En ook Hannie's ogen, recht in de zijne, hebben niets verborgen. Het heeft hem altijd verwonderd dat ze elkaar toen niet op stel en sprong in de armen zijn gevallen.
‘Ik geef er niet meer om. Heus niet. Heus.’
Met die vreemde, ademloze, gebroken stem.
Later heeft hij zich dikwijls afgevraagd, waarom deze ontdekking dat Van Weerden van Hannie hield en zij van hem, hem destijds zo woedend maakte. Jalousie? Gedeeltelijk misschien, maar er is meer geweest. Zijn opvattingen over moraal waren toen nog erg conventioneel. Hij heeft, niet helemaal bewust, maar instinctief een verhouding met een getrouwde man te min voor Hannie Hesse gevonden. En hij heeft voor het eerst en natuurlijk tevergeefs een poging gewaagd om Hannie te dwingen.
‘Je gaat hier weg, Han. Ik wil het, je zult hier weg gaan en anders... anders ga ik... dan zie je me niet weer... Hannie...’
‘Doe niet zo idioot, Bert’, heeft ze alleen geantwoord. En hij is gegaan. Het is niet dat, wat hij zich tot op deze dag niet vergeven kan. Iedereen maakt zich wel eens nijdig, iedereen zegt wel eens wat te veel en Han zou de eerste zijn om dat te begrijpen. Maar dat hij drie maanden heeft nodig gehad om zijn stijve Terwoldekop te buigen, dat rekent hij zichzelf zwaar aan. Drie maanden heeft hij haar alleen gelaten - het was juist vacantie, hij is op reis geweest en bij vrienden - drie maanden waarin ze een goede vriend ten zeerste nodig gehad zal hebben en hij heeft ontbroken.
Toen is Hannie Hesse uit zijn leven verdwenen. Als hij weer terug komt na die drie maanden is ze weg. Hij hoort nog slechts de vage naklanken van een al weer bijna vergeten schandaal, een schandaal, dat eigenlijk nooit tot volle wasdom is gekomen. Hannie Hesse - Frank van Weerden. Men begon juist te praten, er begonnen juist interessante bijzonderheden de ronde te doen, toen een enkele advertentie aan dat alles een einde maakte.
‘Heden overleed tot onze diepe droefheid te Buenos-Aires onze geliefde man en vader Frank van Weerden’.
| |
| |
Dat was alles. Ondertekend Mathilde van Weerden-Bannink en kinderen.
In Zuid-Amerika? Waarom in Zuid-Amerika? Wat moest Van Weerden daar? De naam Hannie Hesse dook weer op. Ach, maar de man was immers dood. Laat de doden rusten. Het schandaal werd in de kiem gesmoord.
Dat is alles wat hij na drie maanden hoort. Hannie weg. Van Weerden naar Zuid-Amerika gegaan en daar gestorven.
Hij doet op een onhandige manier pogingen om Hannie te vinden. De familie weet niets of wenst hem niet in te lichten, het huis van de Van Weerdens is gesloten. Hij zet wanhopige advertenties in de dagbladen. Hij speurt berichten over vermisten na. Tevergeefs.
Dan, op een morgen, is er een brief van Hannie. Ze is in Parijs als secretaresse van de schilder Mathijse, een vriend van haar jong gestorven vader. Het gaat haar goed.
Hannie houdt nu eenmaal niet van pathétiek.
Mathijse. Hij kent de naam, bekend genoeg trouwens, op dat ogenblik een beroemdheid.
Hij schrijft terug, een lange brief met uitleggingen en verontschuldigingen, en ze antwoordt slechts: ‘Laat dat rusten, Bert. Het is voorbij.’
Dat is nu tien jaar geleden. Zonder grote gebeurtenissen voorbij gegaan voor hem. Hij is nu leraar aan hetzelfde oude gymnasium, waar eens Hannie en hij als kinderen naar toe gingen.
Tien jaren!
Uiterlijk heeft ze hem van haar leven op de hoogte gehouden: een kort briefje, ‘het gaat me goed’, een kaart met adresverandering, ja, vele kaarten met adresverandering. Verder niets.
En nu, zo gewoontjes of ze hem vorige week nog heeft gezien: ‘Kom je me morgen om 13.20 van het station halen?’
Morgen, denkt Bert Terwolde. Morgen zal hij Hannie weerzien.
Plotseling, als hij nog spiedend de stroom reizigers afzoekt, staat ze voor hem.
| |
| |
‘Bert, hier ben ik.’
‘Han!’
Ze is niets veranderd, is zijn eerste indruk. Zelfs de krullen, die op haar achttiende jaar gekortwiekt waren, vallen nu, dank zij een gril van de mode, lang en los onder het kleine, groen vilten hoedje uit.
Maar als ze dan opwandelen naar het hotel, waar Hannie gezegd heeft te willen logeren, als ze samen lunchen krijgt hij meer en meer het gevoel dat ze wel veranderd is of eigenlijk dat ze helemaal niet Hannie Hesse is, niet de Han van vroeger, die bang was een kat verdriet te doen en weten wou wat een roos wel dacht. Het is of zich achter dat bedrieglijk gelijke uiterlijk een ander verschuilt, een vreemde, mooi weliswaar en interessant, in wier gezelschap te zijn z'n ijdelheid streelt, maar toch een vreemde, niet Han. Op dat ogenblik heeft hij het gevoel dat Hannie Hesse gestorven is.
‘Ik wil wel eens zien waar je woont’, zegt ze later. ‘Kunnen we misschien op jouw kamer thee drinken, Bert?’
En hij neemt deze vreemde en mooie dame mee naar zijn kamer.
Hij heeft in een van de grachtenhuizen een étage gehuurd, drie kamers en een keuken. 's Morgens komt een vrouw de boel schoon maken. Hij eet in de stad en wat er verder aan huishoudelijke bezigheden te doen overblijft, doet hij zelf. Bert Terwolde heeft enkele vrouwelijke eigenschappen. Hij weet een kamer gezellig te maken, hij kan thee zetten, niet als een corvée, maar als een belangrijke, interessante en zorg vereisende bezigheid. Hij doet het nu, terwijl Hannie in de ruime, lage, mannelijk gezellige kamer met de vele boekenkasten wacht.
Dan, als hij terug komt met de theepot, blijft hij geboeid op de drempel staan. Ze zit op de divan en speelt met de kleine, grijze poes, die dikwijls de rust van zijn kamer en de zachte kussens van zijn divan prefereert boven de te veelvuldige liefkozingen van de talrijke kinderschaar beneden. Ze speelt met de kleine, grijze poes en plotseling is ze Hannie Hesse weer, de oude, de bekende, de nooit vergeten Han van vroeger.
Voor de dieren, denkt Bert Terwolde, is ze dezelfde gebleven en
| |
| |
de mensen, o, die zullen het er ongetwijfeld naar gemaakt hebben.
Het oude gevoel doorstroomt hem, Hannie Hesse leeft weer en hij is haar toegedaan met lijf en ziel.
Zij verbreekt de reserve van tien jaren met deze vraag: ‘Herinner je je mevrouw van Weerden, Bert?’
‘Ja natuurlijk’, en dan herhaalt hij het nieuwtje, dat op het ogenblik de stad bezig houdt. ‘Ze gaat weer trouwen.’
‘Dat wist ik’, zegt Han tot zijn verbazing. ‘Wat is het voor een man? Ken je hem?’
‘O jawel. Paul Nicolai. We hebben een tijdlang samen gegeten in Americain met nog een paar anderen. Ja,’ - hij aarzelt even - ‘niet veel bijzonders eigenlijk. Hij heeft rechten gestudeerd. Van goede familie wel, ook wel geld vroeger. Maar nooit iets uitgevoerd, tenminste niet serieus. Hij schijnt nou helemaal aan lager wal te zijn. Schulden. Vandaar natuurlijk die verloving met Mathilde van Weerden. Ze is minstens tien jaar ouder dan hij.’
‘Mag je hem lijden, Bert?’
‘Ja, gek hè, maar ik mag hem graag. Ik heb altijd het gevoel dat die lichtzinnigheid van hem maar een soort pose is, dat al dat geknoei hem niet wezenlijk raakt.’
‘Lichtzinnig uit overtuiging dus?’
‘Zoiets. Of misschien uit onverschilligheid. Maar hij is eigenlijk gewoon een oplichter. Klopt iedereen geld uit de zak als hij er kans toe ziet. Enfin, toch wel een aardige kerel.’
‘Bert’, zegt Hannie dan, ‘ik zal je alles vertellen, alles van toen. Maar je moet me helpen.’
Hij knikt slechts.
‘Je hebt het toen begrepen, hè, die avond, van Frank en mij. Weet je, Bert, ik heb later altijd gedacht dat je aan moraal eigenlijk zo betrekkelijk weinig hebt. Het laat je altijd in de steek als je het nodig zou hebben. Als je werkelijk verliefd bent, dan denk je niet meer aan weerstand te bieden. Je zou het waarschijnlijk niet kunnen. Het is te machtig. Maar het komt zelfs niet bij je op. Het is even absurd als om van een goede zwemmer te verlangen dat hij zich zinken laat. Het is je leven zelf. Zo komt het je voor in ieder geval. Ik was toen achttien en ik heb er nooit over gedacht dat
| |
| |
ik Frank ook op zou kunnen geven. Hij ook niet. Hij was getrouwd. Hij heeft met zijn vrouw over scheiding gesproken. We hebben er samen met haar over gesproken. Ze was als een ijsberg.’
‘Daarvoor ben ik niet met je getrouwd.’
Dat was de ware reden. Later komen dan de mooie praatjes over kinderen en liefde en zo. Frank had zelf geen geld en hier in Holland kon hij met de tegenwerking van de Banninks niet veel beginnen. Maar er werden Hollandse ingenieurs gevraagd in Zuid-Amerika. Hij heeft gesolliciteerd en de baan gekregen. Veertien dagen later moest hij al weg. Ik zou eerst meegaan, maar er waren allerlei bezwaren, voornamelijk geld. We hadden niet veel en natuurlijk had ik geen vrije overtocht. Toen is hij alleen gegaan. Ik zou zo gauw mogelijk nakomen. Als hij daar eenmaal aan de gang was, kon hij ook wel wat geld opnemen. Och, en we dachten nog een heel leven voor ons te hebben. Een week hebben we samen in een hôtelletje op de Veluwe gelogeerd. Dat was alles.
Toen ging hij dood. Het is eigenlijk belachelijk. Niet gele koorts of malaria of zoiets, nee blindedarm ontsteking. Stel je voor dat je naar Zuid-Amerika gaat om aan blindedarm ontsteking te sterven. Te laat geöpereerd natuurlijk.
Ik was kapot, Bert. Ik las het in de krant. Zij, z'n vrouw, had natuurlijk een telegram gehad. Ik was gek. Ik heb er nooit over gedacht me van kant te maken. Daar heb ik zeker geen karakter voor. Maar ik wou háár vermoorden. O ja, werkelijk! Het valt alleen niet mee als je niet tussen revolvers of vergiften bent opgegroeid. Ik ben wel naar d'r toe gegaan op een avond. Ze schrok vreselijk; ik moet er als een gek hebben uit gezien. Maar ze hield zich kalm. Bang voor schandaal.
‘Ik zal het je vergelden. Je zult er voor boeten. Jij hebt hem vermoord.’
Dat heb ik haar toegeschreeuwd. Later was ik weer op mijn kamer. Ik weet nooit precies hoe ik er gekomen ben.
Toen moest ik dan verder leven, hè en het geld, dat Frank me gegeven had, raakte op. Toevallig las ik op een avond in de krant dat Emile Mathijse, de schilder, in Holland was. Hij was een vriend van mijn vader vroeger, kwam veel bij ons aan huis.
| |
| |
Ik ging naar hem toe in Den Haag. Een beetje een Mongools type, uitstekende jukbeenderen, schuine ogen, glad zwart haar en iets in zijn gezicht of hij de hele wereld voor de gek houdt. Ik mocht hem wel.’
Ze zwijgt of ze plotseling Bert Terwolde vergeten is en Bert staat op om de theekopjes te vullen.
Dan beleeft Hannie Hessie in gedachten weer dat eerste onderhoud met de schilder Mathijse, half Hollander, half Fransman.
‘Mon Dieu, Hannie, certainement, ik herinner me je vader heel goed. Een groot talent, oui, maar geen aasje handelsgeest. Jammer!
Ik? ook wel talent, maar te veel handelsgeest. Ook wel jammer misschien. Weet je, ik zal je mijn truc vertellen, omdat je Hannie Hesse bent, de dochter van m'n vrind. Ik schilder al die wijven - excusez - niet zoals ze zijn, maar met een sausje van perversiteit. Dat trekt enorm. Ze komen er op af als vliegen op de stroop. Vroeger moest je ze mooi maken en rein, nou moet je ze gemeen maken. Het moet natuurlijk lijken, maar dat gemene doe je er extra overheen. Sauce piquante. Het betaalt goed. Ze vinden het prachtig, interessant. Ik schilder alleen vrouwen. Mannen zijn niet gek genoeg. Niet veel zaaks vrouwen - excusez-moi - er zijn uitzonderingen, certainement, bevestigen de regel, hè?’
Dan is Bert er weer met de thee.
‘Dank je, Bert’ en ze vervolgt hardop:
‘Ja, ik mocht Emile Mathijse wel. Hij wou me aannemen als secretaresse. Ik kon gelukkig typen. Weet je nog wel, dat had ik geleerd, toen grootvader een tijd lang die typiste had voor zijn boek.’
‘De secretaresse, die ik nu heb is mooi maar geweldig stom. Dat verveelt op de duur,’ zei hij. En ik vroeg hem ronduit:
‘Wat zijn eigenlijk de plichten van uw secretaresse, meneer Mathijse?’
‘Voor jou, Hannie Hesse, niet meer dan je zelf wenst. Als je wilt alleen brieven typen en lastige bezoekers wegjagen. Ja, ik mocht hem graag. Maar als ik lelijk geweest was, zou hij me niet aangenomen hebben. O nee.’
Na een half jaar vroeg hij me ten huwelijk. Omdat ik de doch- | |
| |
ter van zijn vriend was, denk ik. Maar hij was erg verlicht, toen ik zei: ‘Waarom dadelijk trouwen, Emile?’
‘Je bent een verstandige meid, Han. Natuurlijk. Waarom? Maar ik wou het je toch vragen. Veel eenvoudiger zonder trouwen. Al dat scheiden is een geweldige last, hoor.
Kijk niet zo geërgerd, Bert. Je moet dat niet zo letterlijk opvatten. Hij hield heus wel van me, waarschijnlijk meer dan ik van hem. Ik ben vier jaar bij hem gebleven. Lang. Nee, niet omdat ik Frank van Weerden vergeten was, maar omdat ik hem vergeten wóu. Wie had er wat aan als ik me als treurende weduwe gedroeg? En je vergeet de ene man het gauwst, als je met een ander gaat.
Maar zie je Bert, het is nooit meer het echte geworden, met Emile niet en met niemand. Er was iets in me veranderd. Ik was van binnen hard en dood als de kleine Kay, die een scherf spiegelglas in het hart kreeg. Ik kon niet echt meer van iemand houden. De ene man of de andere maakte niet zo heel veel verschil, als ze een beetje aannemelijk waren. En als je werkelijk van iemand houdt, lijkt het toch of hij de enige is.
Toen las ik die advertentie van Mathilde van Weerdens verloving. En ineens was die haat er weer, ja, even fel nog als voor tien jaar. Niet meer om Frank, maar om wat ze míj heeft aangedaan. Ze zál er voor boeten. Ik zal haar die man afnemen.’
‘En die man?’ vraagt Bert Terwolde.
‘O die’, zegt Hannie hard. ‘Die telt hierin niet mee. Dit gaat tussen Mathilde van Weerden en mij. En deze keer zal ik winnen. Maar jij moet me helpen Bert, om ze te ontmoeten.’
Thé dansant in Central.
Bert Terwolde ziet aan het verstrakken van Hannie's gezicht dat Mathilde van Weerden is binnen gekomen. Hij zelf, tegen zijn wil, maar niet in staat tot weigeren, heeft dit samentreffen gearrangeerd of eigenlijk heeft Paul Nicolai, die hij had opgezocht om hem aangaande zijn uitgaansplannen te polsen, het hem uit de hand genomen door te zeggen: ‘Vanmiddag dienst, oude jongen, dansen met Mathilde in Central.’
Gespannen volgen Hannie's ogen de forse figuur van Mathilde
| |
| |
van Weerden. Niet veranderd? Oppervlakkig gezien bijna niet. Maar toch, deze forsheid staat op het punt kolossaal te worden. Slechts de uiterste wilsinspanning, waartoe misschien alleen een ouder wordende vrouw in staat is, belet dit nog. De gave gladheid van dit gezicht is niet meer natuurlijk. Mathilde van Weerden zal voor alles vermijden bezoek te ontvangen eer ze 's morgens toilet gemaakt heeft.
En de man? De man die niet mee zal tellen? Ongetwijfeld knap, niet vervelend vrouwelijk mooi, maar werkelijk knap met fijne, scherp getekende trekken, slank, goed gebouwd. Toch iets onbetrouwbaars, iets louche in dat gezicht en dan toch ook weer vaag een indruk dat dit onbetrouwbare, dit louche, niet helemaal echt is. Alsof deze man voor de spiegel zijn rol heeft ingestudeerd. Hoe speel ik het best ‘de slechte man’?
De uitdrukking is geslaagd, maar een tikje geforceerd.
Meesterlijk en weloverwogen doet Hannie de eerste zet. Haar ogen, de prachtige bruin-groene ogen onder mooi gewelfde wenkbrauwbogen dwalen door de zaal, onverschillig, van tafeltje naar tafeltje. Mathilde van Weerden zit met de rug naar haar toe tegenover Paul Nicolaï. Even rusten Hannie's ogen op hun tafeltje, even nemen ze Paul Nicolaï op, koel-onverschillig, bijna tenminste.
Maar hem, de vrouwenkenner, ontgaat niet het lokkende in die blik.
De ogen dwalen verder, van tafeltje naar tafeltje. Ze keren niet tot hem terug. Kan hij zich vergist hebben? Nee, maar Hannie Hesse waagt zich niet verder. Ze laat aan hem de tweede zet.
Paul Nicolaï aarzelt niet. Hij staat na enige tijd op. Hij ‘ontdekt’ Bert Terwolde. Hij komt naar hem toe. Voorstellen. En... Paul Nicolaï, die altijd een roekeloos speler geweest is, doet meer dan Hannie verwacht had. Hij vraagt:
‘Waarom komen jullie niet bij ons zitten? Veel gezelliger, voor mij dan. Zo'n tête à tête de hele middag! Verveelt een beetje op de duur.’
En voor Bert tijd heeft gehad voor bedenkingen heeft Hannie geaccepteerd. Háár zet.
| |
| |
De ontmoeting is voor Mathilde van Weerden geheel onverwachts. Ze ontstelt. Ze beheerst zich niet.
‘O, we kennen elkaar’, zegt Hannie, ‘u herinnert zich zeker nog wel. Tien jaar geleden.’
De ander wordt dodelijk bleek, zo bleek of ze flauw zal vallen en Paul Nicolaï, de enige die niets van het voorspel weet en zich uitermate verwondert, biedt vormelijk aan: ‘Zal ik je thuis brengen, Mathilde? Ben je niet goed?’
O nee. In geen geval. Ze wil tot elke prijs hier blijven. Ze is er volstrekt niet zeker van dat Paul niet terug zal gaan, als hij haar thuis gebracht heeft. Ze móet er bij zijn.
Ze herstelt zich een beetje.
‘Het gaat al weer over’, zegt ze mat. ‘Benauwd hier.’
En dan overweegt ze. Ze hoeft niet zo bang te zijn. Hij zit tot over de oren in de schulden. Hij kan niet zonder haar, niet zonder haar geld. Hij kán haar niet in de steek laten.
Hannie danst met Paul Nicolaï. En ze voelt: ze hoeft niets te doen, ze hoeft maar gewoon Hannie Hesse te zijn. Als ze hier gekomen was zonder een enkel bijoogmerk, ook dan zou ze hem veroverd hebben.
‘Blijft u hier lang?’ vraagt hij. ‘O, maar dan is u de hele dag alleen, als Bert naar het gym is. Ik zal u de omstreken laten zien. Ja? Die moet u zien. Het is hier werkelijk prachtig.’
Maar ik ken de omstreken. Ik ben hier geboren en getogen.’
‘O’, zegt hij, niet ontmoedigd, ‘maar dan moet u mij de omstreken laten zien. Ik woon hier nu al zo lang en ik weet er eigenlijk niets van. Ja? Ik zal voor een wagentje zorgen. Morgen om tien uur? Is dat te vroeg? Niet? Prachtig.’
En dan geeft ze hem het bewijs dat hij die eerste blik niet misverstaan heeft, want aan hun tafeltje terug gekomen, rept ze met geen enkel woord van deze afspraak.
Bert Terwolde verwondert zich in de weken, die volgen. Hannie is veel, bijna dagelijks, in gezelschap van Paul Nicolaï en ze ziet er zo vrolijk uit, bijna of ze gelukkig is, ze wordt meer en meer de oude Hannie Hesse.
| |
| |
Kan dat komedie zijn? Een zo perfekt gespeelde komedie? Het lijkt hem bijna niet mogelijk. Maar hij pretendeert niet Hannie te doorgronden.
Op een avond, een zoele windstille zomeravond, komen ze in de stad terug, Hannie en Paul. Hij brengt de auto in de garage en dan geeft de eigenaar hem de rekening.
‘Het komt in orde, hoor,’ zegt hij luchtig, zoals hij dat in de perfektie verstaat, immers wel móet verstaan. Dan trekt hij Hannie mee.
‘Vedomme Han, dat is nou beroerd. De vent vertrouwt me niet meer, omdat hij me iedere dag met jou ziet, snap je. En ik heb geen rode cent. Verdomd, dat treft nou slecht. Want weet je, ik wou... Kom mee, laten we hier gaan zitten. Ik wil het je toch zeggen.’
Ze zitten op een bank in het park en hij vervolgt: ‘Zie je Han, ik had je ten huwelijk willen vragen. Ja verdomd, het is geen mop. Ik ben nooit in mijn leven zo ernstig geweest. Ik hou van je. Je ziet hoe ik er voor sta, geen sou en een massa schulden. Maar als jij om me geeft, Han, waarachtig, dan zal ik me er bovenop werken. Ik ben aardig diep onder geweest, maar dan kom ik weer boven. Daar kun je op aan. Ik kan wel wat, Han, als ik maar wil. Maar het leek nooit de moeite waard. En ik heb connecties, familie, dat scheelt veel natuurlijk. Han... als jij om me geeft...’
Hannie Hesse heeft haar spel gewonnen? Och... nee immers, het is voor haar al lang geen spel meer. En de man, die niet mee zou tellen, heeft het klaargespeeld hoofdpersoon te worden.
‘Ja’, zegt ze, ‘ik geef om je, Paul’ en op dat ogenblik denkt ze zelfs niet aan Mathilde van Weerden. De glasscherf in haar hart is gesmolten. Ze leeft weer, ze voelt weer, ze kan weer liefhebben, hem, Paul Nicolaï... hem alleen. Waarom juist hem? Wie zal het zeggen? Liefde en logica gaan zelden samen.
Ze zitten op het bankje. Het wordt later en later, de schemering valt. Andere paartjes, voor wie een bank in het park op een zomeravond de enige plaats is, waar ze... bijna... onbespied zijn, kijken naar hen met afgunstige ogen. Ze zien het niet. Hannie vertelt ook hem die geschiedenis, voor de tweede maal in tien jaren.
| |
| |
‘Verdomme Han’, zegt hij dan, ‘dat is ook een mop’ en dan, geschrokken, ‘o, wees niet boos. Ik meen het helemaal zo niet. Ik begrijp best hoe beroerd het voor je was. Heus Han, het is alleen mijn verdomd idiote manier van praten.’
En zij: ‘Ik begrijp het wel, Paul. Ik begrijp best hoe je het meent.’
‘O, gelukkig Han. De meeste mensen kunnen daar niet tegen. Bert bijvoorbeeld. Ergert zich altijd ontzettend, als je in iets ernstigs toch de mop ziet.’
Ze zitten lang op dat bankje. Tot het helemaal donker is. Als een dienstmeisje met haar vrijer, de armen om elkaar heen... gelukkig.
Hannie Hesse heeft van elke persoonlijke wraakneming afgezien. Het is haar onverschillig geworden. Nu ze gelukkig is, lijkt het opeens kinderachtig. Paul heeft de verloving met Mathilde van Weerden verbroken. Maar... het leven houdt nu eenmaal van dramatiek.
Als Hannie en Paul zich enige tijd later op het perron bevinden, uitgeleide gedaan door Bert Terwolde, die er met een weemoedig lachje in berust dat hij wel nooit een hoofdrol in Hannie's leven zal spelen, komt Mathilde van Weerden de tunneltrappen op, groot, fors, statig, gevolgd door een zwaar beladen witkiel.
Hannie Hesse, in wier hart immers de glasscherf gesmolten is, wil haar arm uit die van Paul trekken, maar hij laat het niet toe.
De ogen van Mathilde van Weerden dwalen over hen heen. Niets in het ijzig-strakke gezicht verraadt, dat ze hen herkend heeft.
En Paul Nicolaï, nu eenmaal nooit Hollands zwaarwichtig, neuriet aan Hannie's oor de regel van het bekende vers, ‘Ontworsteld aan de slavernij...’
‘Toch geen kwade ruil gedaan, wat Han?’
|
|