| |
| |
| |
X
Een week is ze op Meienrhijn gebleven... freule Cecile. Ze maakte wandelingen met Christiaan en de honden, vaak ook alleen. Haar lange gestalte in het bruine tweedpak zou in vroeger tijden aanleiding geweest zijn tot talloze legenden. 's Avonds kwam ze op de bank van boomstammen, die Steven en Christiaan getimmerd hadden, bij ons zitten. Hoe vredig waren die Juniavonden met het late licht, dat langzaam minderde... de groen getinte avondhemel... de eerste bleke ster. Geen ander mensengerucht drong tot ons door dan het slaan van een deur nu en dan of het piepend zoeven van de pomp op het erf van Herkelijns. Verder niets dan het fluisteren van de aarde, die slapen ging. ‘Wel te rusten, wel te rusten,’ in het loof van de bomen en in het kabbelen van het water tegen het trapje, waar Steven die eerste morgen zijn overhemd had staan spoelen. ‘Slaap zacht, slaap zacht.’ Onwaarschijnlijk vredig komen ze me nu voor...... deze avonden.
Freule Cecile sprak weinig, maar haar zwijgzaamheid gaf ons geen gevoel van gêne. We wisten, dat ze blij was op Meienrhijn te zijn en dankbaar voor onze genegenheid. Ze maakte op mij de indruk een prae-historisch wezen te zijn, waarvan het formaat niet meer paste in onze, zoveel subtielere samenleving. Volkomen onmachtig tot de kunsten van conversatie en diplomatie, van zelfexpressie en trouwens ook van zelfontleding moest ze in gezelschap wel een indruk van onbeholpenheid en tegelijk van hulpeloosheid maken. Onze hedendaagse wereld met zijn conventie's en taboe's was voor haar zoiets als een overvolle salon, waarin ze zich niet wenden
| |
| |
of keren kon zonder een of andere snuisterij om te gooien. Door haar onhandigheid was ze schuw en onzeker geworden en omdat ze zacht van inborst was, kwam ze er nooit toe van haar meerdere kracht brutaalweg te profiteren. Ze gooide nooit met een forse armzwaai het bric à brac van onze civilisatie aan gruzelementen om er dan lachend vandoor te gaan. Integendeel, ze had berouw bij ieder stuk, dat ze onwillens brak.
Maar ik wist, dat dit schuwe wezen, dat paniek sloeg bij de speldeprik van een hatelijkheid of een hard woord, ons allen verre zou overtreffen, zodra zich gebeurtenissen voor zouden doen, passend bij haar formaat. Gebeurtenissen, omstandigheden, die ons zouden verbijsteren en overweldigen, zouden haar de zekerheid en de waardigheid geven, die haar in onze samenleving ontvielen. Ze zou rustig staan op de verre posten tussen leven en dood. Ze zou weten, wat haar te doen stond bij overstromingen, aardbevingen, epidemieën. Zelfs de gruwelen van een oorlog waren voor haar minder ontstellend dan de subtiliteiten van een civilisatie, die ze niet begreep. Ze zou de dood niet vrezen en zelfs de pijn niet, die er aan vooraf ging. Ik begreep, dat het haar gelokt had bergen te beklimmen. Te midden van onbetreden bergtoppen zou ze zich rustig voelen. Kon men eigenlijk niet zeggen, dat ze rechtstreeks uit een wereld van onbetreden bergtoppen onze wereld was komen binnenstappen? Was ook haar gevoelswereld er niet een van onbetreden bergtoppen... liefde, haat, eer, moed, trouw in volkomen ongereptheid? En toen iemand er een vuile voetstap in gezet had... misschien zelfs een lelijk woord erin geschreven, zoals jongens met een spijker op de muren krassen, toen was ze in schrik en verwarring weggelopen en in dertig jaren niet weer teruggekeerd.
Over mijn tuin... over de rivier... zagen we uit op de weilanden, waar de koeien geleidelijk hun kleur en zwaarte en substantie schenen te verliezen en de populieren langs de horizon schreden als hoge, grauwe, bijkans doorzichtige pelgrims.
Op een van deze avonden vroeg Steven haar als een gunst haar
| |
| |
portret te mogen schilderen. - Ik heb u zo goed bekeken deze dagen, dat ik desnoods uit mijn hoofd een portret van u zou kunnen maken, maar ik zou u toch heel dankbaar zijn, als u een paar maal een uurtje voor me zou willen zitten.
Ze zette onmiddellijk als een in het nauw gedreven dier haar stekels op.
- Maar ik voel er niets voor mijn portret te laten schilderen. Ik vind het een ellendig idee, dat u me al die tijd hebt zitten bekijken. Noemt u dat ‘de andere wereld’ zo misbruik te maken van iemands vertrouwen?
Ik wist, dat Steven in het schemerdonker glimlachte, hoewel ik met opzet om haar niet het idee te geven van een complot tussen ons beiden, niet naar hem keek.
- Maar freule Cecile, zei hij, met die mateloze zachtmoedigheid van den kunstenaar voor ieder ding, dat hij uitbeelden wil, waarom is het zo erg uw portret te laten schilderen? Ik wil u niet schilderen, omdat ik uw vijand ben. Integendeel...
- Waarom zou u me anders willen schilderen dan om me bespottelijk te maken? pareerde ze met de directheid van een kind of van een wezen, zo tussen de onbetreden bergtoppen vandaan gekomen.
- Láát me uw portret schilderen, freule Cecile, pleitte Steven. Het is waar, ik heb u bekeken, zonder dat u het vermoedde. Alles in me kijkt nu eenmaal. Daarvoor ben ik schilder. Ik bekijk u ook nu, op dit ogenblik, in dit schemerlicht, nu alles in u protesteert tegen wat u beschouwt als verraad. Maar ik bekijk u niet schamper en liefdeloos met de bedoeling u aan een vijandige wereld prijs te geven. Niet waar, u gelooft dat zelf al niet meer?
Ze schudde van neen. - Maar..., begon ze haperend.
- Laat me u schilderen, freule Cecile, zoals Vera u beschreven heeft. U vertrouwt Vera, is het niet? Hoe heb je het ook weer gezegd Vera? O ja, ik weet het al. ‘Een wezen, rechtstreeks uit een wereld van onbetreden bergtoppen de onze komen binnenstappen.’ Zo wil ik u schilderen, freule Cecile. Groot en niet aangepast aan
| |
| |
onze maten, maar van een adeldom als men maar zelden ziet. En uw ogen, die kan niemand schilderen, zo mooi als ze werkelijk zijn. Maar ik zal doen, wat ik kan.
Ze bloosde als een schuchter jong meisje. - Ik geloof wel, dat u het goed bedoelt. Ik geloof zelfs wel, dat u meent, wat u zegt. Maar zoals u me ziet, ziet niemand anders me. Ik weet hoe bespottelijk ik ben in de ogen van alle mensen... een karikatuur van een vrouw... een...
Als ik alleen met haar geweest was, zou ik haar het infame woord - misschien zou haar schrik ervoor ons, die gewend zijn aan het contact met gemeenheid, overdreven zijn voorgekomen - hebben laten uitspreken. Ik denk, dat het goed voor haar geweest zou zijn het eenmaal uit te spreken. Maar Steven weerhield haar.
- Stil! Ik wil het niet horen. U draagt een of ander lasterlijk woord als een angel in het hart met u mee. Laat me u schilderen. Dat zal de angel uitrukken. U ziet uzelf door de bril van een benepen en kleinburgerlijke wereld. Dat is u onwaardig, freule Cecile. Kom, laat me u helpen uzelf te zien met rechtvaardiger ogen. Laat me u schilderen! Niet waar? U stemt toe?
Ze knikte alleen maar.
Hij liet haar het portret niet zien voor het, wel niet in details, maar toch in grote lijnen af was.
Ze scheen minder schuw geworden na ons gesprek op de bank. Soms vertelde ze uit zichzelf voorvallen uit haar jeugd, nooit uit de periode, nadat ze van Meienrhijn was weggegaan.
Op een middag namen we haar mee uit rijden in de hittewagen. - Eigenlijk zouden we u een Arabische volbloed en een woestijn moeten aanbieden, freule Cecile, maar neemt u voor één keer genoegen met Bontje en de hittewagen. Bontje is in zijn soort werkelijk een bijzonder paard. Vera en ik... we zijn zo gelukkig deze dagen, dat het tempo van een hittewagen ons juist past. Want, niet waar, mensen, die gelukkig zijn, verlangen niet naar snelheid.
| |
| |
Wat denkt u, is het de snelheid, die de hedendaagse mensheid zo'n hol gevoel geeft... zo'n soort geestelijke geeuwhonger naar iets diepers en rijkers of zou het deze innerlijke holheid zijn, die de snelheid heeft voortgebracht?
Ze was altijd wat beduusd over zulk soort speculaties en ging er heel ernstig op in. - Ik weet het niet. Ik heb zelf altijd veel van snelheid gehouden. Een snel paard... een snelle auto... is dat niet ook een soort geluk?
- Het geluk te ontsnappen... het geluk van vergetelheid. Bid dat de tijd mag komen freule Cecile, waarop het tempo van een hittewagen u snel genoeg zal zijn.
Ze kende ieder hoekje en gaatje van Meienrhijn. Ze wees ons de klimeik en de plek, waar ze een Indianenhut had gebouwd. - En hier, zei ze, heb ik mijn eerste vogel geschoten. Een woudduif was het. Ik had de buks met mijn verjaardag gekregen. Christiaan was bij me. De duif zat daar, op die ver uitstekende, kromme tak van de eik. Christiaan fluisterde: - Nu freule Peter. Ik mikte en raakte en Diaan bracht de vogel bij ons. Ik meende, dat ik blij was. Maar toen opeens, toen de dode vogel in mijn handen lag, zo mooi en gaaf nog met de zachte, blauwachtige veren, moest ik verschrikkelijk huilen. Ik was net twaalf jaar geworden. Christiaan - hij is altijd zo lief voor me geweest - klopte me op mijn schouder. Ik weet nog precies de woorden die hij zei. - Kom, kom, mijn kind. Dat is in het begin altijd even verdrietig. Maar het went wel. Ze zijn er voor gemaakt.
- Waarom worden er dieren gemaakt alleen om doodgeschoten te worden? vroeg ik. Gek en ik heb zo ontzaglijk veel dieren doodgeschoten later, omdat Grootvader trots was, als ik beter schoot dan de jongens van de buitens uit de buurt en ook wel, omdat het me meesleepte als een soort hazardspel. Er is iets in je dat de kans wil wagen als je een dier onder schot krijgt. Maar dan achteraf, al heb ik nooit meer gehuild, is steeds die vraag bij me opgekomen! Waarom worden er dieren gemaakt alleen om doodgeschoten te
| |
| |
worden? En mensen? Hoe vaak heb ik me afgevraagd: - Waarom worden er mensen gemaakt alleen om te worden doodgeschoten?
Had ze zich om Grootvader, blijkbaar het idool uit haar kinderjaren, te behagen even vrouwelijk dociel geweld aangedaan om een jongen te worden als om vogels dood te schieten? Het leek heel waarschijnlijk, al zal ook hier een sportief element mee in het spel geweest zijn en al zal ze zich haar wezenlijke gevoelens nooit klaar bewust geworden zijn.
Steven moest iets dergelijks gedacht hebben, want hij zei: - En toen Grootvader gestorven was, bent u meteen op reis gegaan. Het was nauwelijks een vraag. In ieder geval, het vragende in zijn toon was zo licht gedoseerd, dat ieder, die wou, het kon overhoren. Maar zij, met die eigenaardige kinderlijke abruptheid, die nooit een klip omzeilt, antwoordde: - Toen is eerst nicht Hermine uit Baden Baden gekomen.
Als we Sherlock Holmes geweest waren, zou het schokje onze interesse verraden hebben. Want dit was een ontdekking. Zowel notaris Reuvenaar als Christiaan hadden tactvol, kennelijk uit égards voor haar, nicht Hermine uit Baden Baden verzwegen. Maar tact is te subtiel voor die wereld van blanke bergtoppen. Men kent daar slechts de Waarheid, naakt en tactloos.
Ze zat met gebogen hoofd, de handen ineen geklemd... smalle, bruine sterke handen, waarvan de nagels glansden of ze ze geregeld manicuren liet. Maar ze deed dat zeker nooit. Ze waren van nature zo.
Steven, op de bok, keek geen enkele maal om. Ik had het gevoel, dat ze haar biecht sprak, niet tegen mij, die naast haar zat, maar tegen zijn rug. Dat iets in hem... de wil haar tot op de grond te kennen, zoals hij alles, wat hij schilderde wilde doorgronden... haar dwong tot deze biecht. Ze vervolgde met die eigenaardig levenloze stem: - Ze kwam na de begrafenis. Eerder durfde ze niet, want Grootvader zou haar het huis uit gezet hebben. Ik wist dat toen
| |
| |
niet. Hij had haar naam nooit genoemd. Ik was blij, dat er iemand bij me was in het lege huis. Later kwam toen ook haar zoon... neef Karl. En, ik... ik werd verliefd op hem. Maar hij was een slecht mens.
En hier was dan het drama ‘in a nutshell’. Ze werd verliefd op hem, maar hij was een slecht mens.
En slecht... in haar wereld was slecht iets absoluuts... iets vernietigends.
Steven, en het was voor het eerst, dat hij zich omkeerde, vroeg haar: - Vindt u de Rodaens goede mensen, freule Cecile?
Ze keek op. Haar trekken ontspanden zich. Het was of het leven door een boze betovering heenbrak. Had Steven, bij toeval of opzettelijk, het woord gesproken dat haar verlossen kon?
- De Rodaens? zei ze. Goede mensen? Nee, eigenlijk zijn ze helemaal niet goed, hè?
Ze sprak de woorden op die toon van diepe, stille verwondering, die men reserveert voor 's levens grote ontdekkingen. Zo zegt men: - Dus God bestaat. Of ook wel: - God bestaat dus niet. Eigenlijk zijn dus de Rodaens helemaal niet goed. Ze zijn meetbaar met aardse maten. Het klinkt dwaas, maar men zou kunnen zeggen, dat ze voor het eerst besefte, dat de Rodaens mensen waren.
- Maar... maar, haperde ze. O, ik weet niet hoe ik het zeggen moet, maar het is toch wel anders als de Rodaens slecht zijn dan als nicht Hermine het is of neef Karl.
We waren aan de grens gekomen van het domein, dat vroeger tot Meienrhijn behoord had. Het bos eindigde hier en er was een wijd verschiet van glooiend land, dezelfde drieklank van kleur, die ik als kind op ‘Unter den Linden’ had liefgehad. Bruin, groen en zilver... heide, jeneverbesstruiken, berken en een grijze, bijna zilveren hemel. Er stond een bank onder een oude beuk.
- Kom, zei Steven, laten we hier even uitstappen. Bontje wil graag eens proeven, of dat heel fijne en heel groene gras even lekker is als het er uitziet. Natuurlijk is het anders, freule Cecile. Zeg jij
| |
| |
waarom het anders is, Vera. Jij bent bevriend met woorden. Ik kan het niet in woorden zeggen. Ik kan alleen maar nicht Hermine uit Baden Baden tekenen.
- U hebt haar niet gekend.
- Ik heb haar niet gekend, maar toch kan ik haar tekenen.
Hij haalde een schetsboek en een stuk houtskool uit zijn jaszak. Een poosje zaten we zwijgend naast elkaar op de bank, freule Cecile in het midden. Ik hoorde Bontje het gras afrukken.
- Heb je al woorden gevonden? zei Steven tenslotte. Het klonk dwaas, alsof ik de woorden binnen in me als beukenootjes moest oprapen, en we lachten alle drie.
- Misschien is het dit. Er is een groot verschil tussen een vrijbuiter en een duisterling, al zondigen beiden tegen de algemeen erkende wetten van moraal en zedelijkheid.
- Dat bedoelde u wel ongeveer, niet waar freule Cecile? zei Steven. - Kijk, hier hebt u haar... nicht Hermine uit Baden Baden. Hij gaf haar de houtskooltekening. Ik zag dat ze schrok.
- U hebt haar dus toch gekend, zei ze op beschuldigende toon. - Niet uw nicht Hermine, freule Cecile. Wel verscheiden andere. Ze zijn helaas niet zeldzaam.
De vrouw, die hij getekend had, was niet meer jong, een beetje te mollig, met hoog gekapt haar. Veel ringen en andere sieraden. Het haar zou in deze tijd lichtblond gebleekt geweest zijn. Dertig jaar geleden was het waarschijnlijk wat grijzig asblond. De handen heel klein met vleeschkussentjes en puntige nagels, de armen bloot met de vetrolletjes langs de polsen, die men bij dikke baby's bewondert. In het hele gezicht was niets afzichtelijks, niets uitgesproken terugstotends, de trekken waren klein en popperig lief. Een oppervlakkig beschouwer zou zeggen: het gezicht van een knappe, mondaine vrouw op haar retour. Maar voor wie beter keek was dit gezicht, dit hele wezen, doortrokken van een onzegbare verdorvenheid. Ik weet niet, hoe Steven het er in gekregen had... met wat voor lijntje of schaduwtje of lichtspeling. Maar de verdorvenheid... het klein- | |
| |
slechte... was onmiskenbaar. De vrouw van Stevens tekening... een zeer verzorgde vrouw... was er een, die geestelijk met welbehagen leefde in modder en vuil, zonder besef van en dus ook zonder het vluchtigst verlangen naar reinheid. Het perfide, het lasterlijke, het valse was haar element.
- Wist u, zei Steven, dat de slang in het Paradijs net zo'n kopje had?
Freule Cecile bleef lang naar de tekening kijken. - Het lijkt ook eigenlijk niet, zei ze tenslotte. En toch is ze het. Wonderlijk!
- Vergeet niet, dat ze - en allen zoals zij - gif spuwen uit armoe, freule Cecile. Ze hebben, zoals Vera het uitdrukt, geen ziel en dat moet een kaal gevoel zijn. Ze zijn maar half menselijk... ontzielde gnomen... en iedere blik, ieder woord, ieder gebaar van u, doet ze hun ontoereikendheid gevoelen. Daarom willen ze u vernederen. Ze willen, dat u zich even schamel zult voelen als zij... evenzeer getekend.
- Wonderlijk! zei ze nog eens. En toen lachte ze. Ik geloof, dat ik nooit meer bang voor haar zal zijn. Mijn nicht Hermine uit Baden Baden is al lang dood. Maar ik zal voor geen enkele nicht Hermine meer bang zijn... of wat dat betreft voor geen enkelen neef Karl. Stevens antwoord trof me, doordat het zo ongewoon ernstig klonk.
- U als individu hoeft zeker niet bang te zijn voor een nicht Hermine of een neef Karl. In een conflict van mens tegen mens zijn ze niets waard. Maar wij als mensheid zouden zeer bang moeten zijn voor deze duisterlingen zonder ziel. Ze zijn tot alles in staat en voor alles te gebruiken.
Ik voelde dezelfde huivering als toen notaris Reuvenaars met suiker geglazuurde stem gezegd had: - Dus u vertrekt naar Warschau? Ook nu was het, of ik weer dat S.O.S. hoorde, dat ons nog wel niet rechtstreeks aanging, maar dat toch een sfeer van beklemming en onheil opriep. - We zouden zeer bang moeten zijn. U vertrekt naar Warschau? -
| |
| |
Ze vroeg ons op een middag te komen thee drinken, samen met notaris Reuvenaar. Hij kwam, keurig uitgedost in een dandyachtig, voor zijn leeftijd iets te licht costuum, een dun wandelstokje met ivoren knop bijna coquet hanterend. We zaten in de tuinkamer, die op de verwaarloosde Oud-Hollandse tuin uitkeek.
- Oude Dirk, de tuinman van Overrijn, is nu dood, zei ze. Hij alleen verstond nog de kunst de dierfiguren bij te knippen. Ieder jaar kwam hij en dan stond ik er bij te kijken. Hij is ook een nieuwe zwaan begonnen omdat ik dat graag wou, maar die is nooit afgekomen. Het duurt jaren voor zo'n palm zo hoog gegroeid is, dat je er een heel dier uit knippen kunt. Vooral een zwaan, die zo'n lange hals heeft.
Ze vroeg mij thee te schenken. De terrasdeuren stonden open en de geur van hooi drong naar binnen. In de verte zag je de boeren aan het werk, kleine, kleurige vlekjes in de blonde weilanden. Notaris Reuvenaar probeerde haar over te halen op Meienrhijn te blijven.
- U hebt hier nu vrienden gevonden, freule Cecile. Het zou zo goed zijn, als u eindelijk weer eens thuis bleef.
- Nu kijk je even benauwd, Reuf, als die Zondag, toen ik met je door het park wandelde en ik ineens in de klimeik verdwenen was. Weet je het nog?
- Ik zal het nooit vergeten.
Ze vertelde geanimeerd. - Hij was op een Zondag hierheen gekomen met zijn vader. Grootvader had zaken te bespreken met den ouden heer. ‘Laat jij André het park maar eens zien,’ zei hij tegen mij. Hoe oud was je, Reuf? Drie... vier en twintig, denk ik. Grootvader vond je in ieder geval veel te jong om bij een ernstig gesprek van volwassen mannen tegenwoordig te zijn.
En hij was zo keurig, vervolgde ze weer tegen ons. Pas terug uit Parijs in een havannakleurig costuum met een wandelstokje en een lichtbruine dophoed, zoals hier niemand droeg. Hij praatte tegen me of ik een grote dame was... freule Cecile voor en freule Cecile na.
| |
| |
Ik was nog een echt kind met twee lange vlechten. Later, toen ik Majoor Frans uit Grootvaders bibliotheek gelezen had, heb ik die afgeknipt. En toen ineens, midden in een prachtige tirade van hem, was ik verdwenen.
- Ik heb nooit iemand zo phenomenaal snel in een boom zien klimmen, zei notaris Reuvenaar.
- Hij wist niet, dat we een paar steuntjes tegen de stam van die klimeik hadden aangebracht. Je stapte erlangs naar boven, alsof je tegen een ladder opliep. Zelfs Grootvader deed het nog met het grootste gemak. En hij maar schreeuwen. - Kom terug, freule Cecile! Bij God, freule Cecile, u zult uw nek nog breken!
Ik klom met opzet erg spectaculair, zodat de takken kraakten en zwiepten, maar ik wist precies, wat die klimeik hebben kon. Hij vloekte zelfs, maar dat was ik van Grootvader en Christiaan veel erger gewend. En toen... en dat heeft me voor altijd met je verzoend, André... toen ging je dophoedje af en je mooie jasje ging uit en je maakte aanstalten om ook in de boom te klimmen. Was je van plan me er bij mijn vlechten uit te trekken? Je wist niet van de steuntjes natuurlijk, maar je bracht het toch tot de onderste tak.
Ja, dat verzoende me met hem, dat hij zijn hele, prachtige Parijse costuum opofferde om mij uit de boom te halen. Ik ben toen uit mezelf maar omlaag geklauterd en we hebben samen op die onderste tak gezeten en ik heb hem van de steuntjes verteld. En toen we later thuis kwamen, keek zijn vader heel verbaasd naar die smeren op zijn broek en Grootvader grinnikte.
- Ik weet het alles nog als de dag van gisteren, freule Cecile. Maar ú weet niet hoe u me die dag betoverd hebt. Het is waar, ik had een licht ontvlambaar hart destijds. Ik heb zelfs een gedicht op u gemaakt... een Frans gedicht natuurlijk en abominabel slecht. Wacht eens even, ik geloof heus, dat ik de eerste regels nog weet. Ja, zo was het...
Sylphide du nord aux yeux mysterieux
Qui rèvent des pays d'autrefois...
| |
| |
Verder weet ik het niet meer en misschien ben ik ook wel niet veel verder gekomen.
- Maar Reuf, ik een sylphide! En ik was toen pas dertien of veertien jaar!
- Dertien of veertien jaar is de meest mysterieuse leeftijd voor een vrouw. En geen sylphide of wat voor bovennatuurlijk wezen ook zou vlugger in die boom hebben kunnen verdwijnen dan u, freule Cecile. Maar in ernst, ik ben onmiddellijk bereid nog eens een costuum op te offeren, als dat u er van terughouden kan naar Warschau te gaan.
Ze verkoos zijn woorden niet ernstig te nemen. - Kom André, zei ze en alleen het gebruik van die voornaam, intiemer dan het goedmoedige Reuf, wees er op, dat zijn bezorgdheid haar ontroerd had, kom André, maak je geen zorgen voor de tijd. Men zegt, dat een kat zeven levens heeft. Ik heb er minstens evenveel.
De dag voor haar vertrek liet Steven haar het portret zien. Het was het eerste werk, dat ik van hem zag, behalve dan de houtskooltekening, die nicht Hermine uit Baden Baden moest voorstellen. Hij had haar geschilderd, zittend op een bank en uitziend over een wijd, irreëel landschap. De gelijkenis was frappant. Al wat dit vrouwengezicht boeiend en aantrekkelijk maakte, was weer te vinden in dit portret. De integriteit, de onmacht tot enig compromis, het schuwe en ‘weltfremde’, waaronder als een viooltje onder een heg, die lieve, meisjesachtige, beschroomde bekoorlijkheid bloeide. Ze leek een zachte reuzin, verwonderd uitziend over die wereld vol kleine bedrijvigheden aan haar voeten. En achter haar rezen de besneeuwde bergtoppen op en de tinnen van een grijs kasteel.
- Het land van herkomst, zei Steven, maar ze kende het boek niet en had zelfs de titel nooit gehoord. Zij las natuurlijk zulke boeken als Ferdinand Huyck of De Roos van Dekama en zeker Walter Scott. Ze zou ook Van Schendel kunnen waarderen als een
| |
| |
boek van hem haar toevallig in handen viel en ik denk Aart van der Leeuw. Ze keek lang naar haar portret.
- Ik vind het mooi, zei ze tenslotte. Ik ben er blij mee.
- Als het af is, zullen we het naast de portretten van de andere Rodaens op Meienrhijn hangen, beloofde Steven. Ik geef het u cadeau, freule Cecile. U vindt het daar, als u terugkomt.
Ze gaf hem, bijna plechtig, een hand.
- Ik dank u zeer, zei ze.
De volgende morgen zijn we allemaal vroeg opgestaan om afscheid van haar te nemen. Om onze kleine groep, in het vale morgenlicht verzameld rond het sportwagentje, hing diezelfde boze-droomsfeer, die, in mijn phantasie althans, onafscheidelijke verbonden is aan duels.
We spraken de woorden van hol optimisme, die bij ieder afscheid gesproken worden... die niemand gelooft en die toch niemand achterwege durft laten. - We zien elkaar gauw weer. Natuurlijk kom ik terug. Wees over mij maar niet bezorgd. Woorden, die een soort noodbrug over de diepte van verlatenheid vormen, die het afscheid slaat. Met zulke woorden gaan de soldaten de oorlog in. Men hoort ze, als een boot vertrekt naar verre landen. Ook wij spraken ze tot freule Cecile, die naar Warschau ging... een verre en in deze onrustige tijden misschien zelfs een gevaarlijke reis. - Goede reis! Tot ziens! Ze gaf ons allen een hand. De motor sloeg aan. Ze reed weg met de vaart en de zwier van een bekwaam, maar wat roekeloos automobilist. En toen pas verhief Christiaan zijn stem. Ze klonk beverig en oud door de ontroering, die hij aldoor met geweld bedwongen had.
- Freule Peter! Freule Peter! riep hij. Pas goed op uzelf! Wees voorzichtig, freule Peter!
Dezelfde woorden, die hij haar stellig als kind, als jong meisje ontelbare malen had nageroepen, als ze op avontuur uitging.
Ik weet niet, of ze nog verstaan heeft, wat hij zei. Ze stak eenmaal
| |
| |
een hand op en was toen om de bocht verdwenen. En juist toen begon een vogel te tureluren. Na enkele minuten jubelde het uit alle boomkruinen. Op dat moment deed het heldere, sentimentloze vogelgezang me pijn. Het kletterde op me neer als een hagelbui van geluid. Het gaf me een navrant gevoel van eenzaamheid op deze schone, groene aarde, die ik toch zo lief had, maar die onaandoenlijk bleef tegenover onze menselijke zorgen en noden. De vogels jubelden, als de pijn van een afscheid ons hart verscheurde... de aarde glimlachte stralend, als we rouwden om onze doden... de rozen bloeiden, als ons hart dor was als een woestijn. Het gaf een navrant gevoel van eenzaamheid... en toch, en toch, over deze eenzaamheid heen was het goed en troostend te weten, dat de aarde was, zoals ze was. Dat ze zich nimmer betrekken liet in ons menselijk avontuur. Dat haar glimlach eeuwig was... dat de sneeuwklokjes bloeiden in Februari en in Juni de rozen en dat over alle leed heen de vogels jubelden.
Steven sloeg een arm om me heen. Hij zei: - Niet huilen, Vera! wat ik helemaal niet van plan was geweest. - Kom, nu je toch vroeg op bent, langslaapster, laten we de grasprinses gaan bewonderen in haar bad van dauw. Weet je, dat ze groene haren en groene oogen heeft?
Nu zie ik ons als twee kinderen, de armen om elkaar heengeslagen, moeizaam over het menselijk verdriet heenklauteren naar dat eeuwig groene sprookjesland, waar de grasprinses, naakt en blank en niet meer dan 10 cM lang - Steven wist het precies - lag uitgestrekt in haar bad van dauw, de groene haren vochtig achter zich aanzwierend.
|
|