| |
| |
| |
IX
Ons feest dan... Altijd is er feest gevierd, door alle volkeren op aarde, in alle tijden. De Chinezen, de Eskimo's, de Indianen, de Zoeloekaffers, de oude Grieken en Romeinen, de Joden, de Batavieren, het Quartier Latin, de Jordaan, de filmsterren van Hollywood, de veenarbeiders uit Emmer Compascuum... noem maar op wie je wilt... er is geen mensengemeenschap, of ze viert zo nu en dan feest. En al deze mensen, die schijnbaar niets gemeen hebben, worden naar het feest gedreven door eenzelfde verlangen: te ontkomen aan de druk van het dagelijks leven, er onder door te glippen, het pak van de rug te gooien. Het feest schemert allen voor ogen als een illusie van blijheid en licht. Zingen zullen ze, dansen, zweven in de luchtschommels, glijden van de rutschbaan in tomeloze vaart, draaien tot een duizel ze bevangt. En hoe zwaarder het zorgenpak, hoe fanatieker ze de zwaartelooze blijheid begeren. En als het pak vanzelf niet los wil laten, moet de drank maar helpen. Ach, eigenlijk weten ze haast altijd wel van te voren, dat het zonder drank niet gaan zal. Maar als dan zelfs met drank de blijheid niet wil komen, ontaardt het feest in razernij. Komen zal ze! De een verdrinkt een te veel, de ander een te weinig. De uitersten van rijkdom en armoe zijn steeds het fanatiekst, omdat zowel het te veel als het te weinig zwaar drukt. Zo is het feest bijna altijd een krampachtig blij willen zijn... een reiken, vaak boven de macht, van duister naar licht.
Misschien zijn er nog enkele gezegende oorden op aarde... oorden, waar het brood aan de bomen groeit... waar men zo maar feest
| |
| |
viert uit een overmaat van vreugde. Kinderen kunnen het soms nog. Ze huppelen langs de weg op een voorjaarsdag, ze lopen te zingen met de armen om elkaars hals, ze dansen bij een draaiorgel op straat. Als een bloem bloeit het feest in hen open. En zo is ook ons feest opengebloeid uit de blijheid zelf, die zo vol werd, dat ze bloeien moest als een roos in de maand Juni. Een vraag van Roos, een schertsend antwoord van Steven en het feest was ontloken.
Een week lang zijn we druk geweest met de voorbereidselen. Roos trok haar pompadour mouwschort aan en van dat ogenblik af noemde Steven haar ‘Madame Pompadour’. En als Roos protesteerde, dat ze heel goed wist, dat madame Pompadour geen fatsoenlijke vrouw was geweest en dat zij, Roos, wel van een pretje had gehouden, maar toch altijd in het fatsoenlijke... dan overtroefde Steven al haar bezwaren door te zeggen: - Wat mopper je toch, Roos! Madame Pompadour was een heel mooie vrouw en ze werd zeer bemind. Wat wil je meer? En Roos was vrouw genoeg om diep in haar hart niet meer te willen. Ze zweeg en glimlachte. Roos bakte tulbanden en met aardbeien versierde vlaais. Geen werk was haar te veel, geen temperatuur te hoog, nu al haar inspanningen beschouwd konden worden als een offerande aan Het Feest. Annetje was eindelijk gekomen, een kleine Roos met bedauwde wangen en ogen. Ze werd zonder pardon in een veel te wijd pompadour mouwschort gehuld en mij verging het net zo, als ik maar een voet in de keuken zette.
- Voilà, Christiaan, les Pompadours! zei Steven met een weids gebaar, alsof hij een spullebaas op de kermis was, die zijn nummer presenteerde.
- Wacht maar, mannekes, we zullen jullie eens even, zei Roos en ze zette ze aan het erwten doppen. Van die heel fijne, heel kleine, heel zoete erwtjes met de deukjes er nog in. Heel erg lekker, maar het is een geweldig werk, voor je er een behoorlijke hoeveelheid van bij elkaar hebt gedopt. Er zouden er net genoeg zijn voor een
| |
| |
maal, meende Roos. Tenminste... wie komen er nu eigenlijk?
- Vera, wie komen er?
- Raoul en Eddy en Paul...
- Niemand meer?
- We zouden ook ‘the March hare’ en ‘the mad hatter’ kunnen vragen.
- En de hertogin! Goed, we vragen al onze vrienden uit alle sprookjes. Roodkapje en De Schoone Slaapster en Riket met de kuif...
- En Kay en Gerda en de kleine Ida.
- En de student. Zullen we Annetjes student vragen?
- Neen, neen, viel Roos snel in. Ze is hier juist om dien student te vergeten. Haar vader vindt het helemaal niet goed.
- Ach, is het waar? teemde Steven. Haar vader vindt het helemaal niet goed!
- Ze is ook nog veel te jong.
- Hoe jong ben je wel Annetje.
- Zeventien.
- Angstwekkend jong! Dus geen student!
- Meneer Steven, als u haar opzet!
- Liefste Roos en ik zeg nog wel...
- Het doet er niets toe, wat u zegt. Ik weet heel goed, wat u bedoelt. Mij houdt geen man voor de gek. Zegt u maar liever, hoeveel gasten er komen, die eten.
- Hoeveel gasten er komen, die eten. Hij telde het af op zijn vingers. Raoul Eddy, Paul, jij Roos, Christiaan, Annetje, Vera en ik... Mag ik ook een vriendje vragen, dat eet? Goed? Dan vraag ik notaris Reuvenaar. Dat is dan negen.
- Vond je hem zo aardig, Steven? Natuurlijk, ik ook.
- Natuurlijk vonden we hem allebei aardig. En bovendien is hij een oude aanbidder van Roos. Niet waar, Roos?
- Wat u al niet verzint! zei Roos, Maar ze lachte gevleid.
- En als tiende die eet, vragen we dan Anna Herkelijns. Ze zal
| |
| |
helpen koken, dus moet ze ook helpen eten. En ze heeft zulke lieve ogen.
- Ze is een goed, stil meisje, zei Christiaan waarderend.
Zo zwaarteloos waren de woorden, die we elkaar schertsend toewierpen, niets dan wat glans en kleur, lovertjes, die het feest van te voren al om zich heen strooide.
Steven ging naar de stad, ditmaal niet met de hittewagen of met de bus, maar op de fiets van Antoon Herkelijns. Hij ging om de gasten uit te nodigen en om enkele inkopen te doen. Hij had het in zijn hoofd gezet, dat we zouden eten van een servies met een décor van rozen.
- Maar wat een kostbare caprice! zei ik.
- Ach geld! Hij haalde onverschillig zijn schouders op.
Ik had me, zelf door schade en schande zuinig geworden, wel vaker verwonderd over zijn zorgeloosheid, waar het geld betrof. Maar ik ben nooit op het idee gekomen het oer-Hollandse Steven van der Molen te vertalen in Stéphane Dumoulin. Nooit heb ik aan Steven gedacht als aan een bekend man. Hij was ‘de man uit de woonwagen’ voor me en als zodanig maatschappelijk toch enigszins een outcast. Hij werkte geregeld, meestal 's morgens, maar zijn werk was het enige waarmee hij, tegenover mij, geheimzinnig was. Hij had het koetshuis door een gordijn in tweeën gedeeld en in de achterste helft, waar hij werkte, liet hij niemand toe.
- Later mag je het zien. Ik houd er niet van mijn werk te vertonen zolang ik er nog aan bezig ben, zei hij.
Eigenlijk dacht ik in die tijd, dat zijn schilderen niet veel bijzonders zou zijn. Je ontmoet ze zo betrekkelijk veel, charmante, werkelijk originele mensen, die toch niet in staat zijn hun bijzonderheid in een of andere vorm van kunst uit te drukken. Ze kunnen zichzelf alleen maar leven. Het opzettelijke, dat toch altijd inhaerent is aan het scheppen van een kunstwerk, vermoordt hun originaliteit. Ze zijn niet robuust genoeg voor het harde handwerk van de kunst. Het zou me niet verwonderd hebben, als Steven een derge- | |
| |
lijk type geweest was en ik zou zeker niet minder van hem gehouden hebben. Hij maakte nooit de indruk zijn schilderen erg au sérieux te nemen. Later heb ik begrepen, dat die luchtigheid maar schijn was. Hij was ernstig genoeg, maar de periode van de grote woorden was hij al lang voorbij. En is het niet eigenlijk altijd zo, dat de ernst of laat ik liever zeggen de waarachtigheid pas begint voorbij de grote woorden? Al zijn we, meer dan we zelf vermoeden, geneigd ons door het pathos te laten overdonderen. Het vroegere, het Parijse werk van Stéphane Dumoulin, hoe zakelijk en hard het zich ook mocht voordoen, was in wezen pathetisch. Op dezelfde manier als b.v. Zola pathetisch is.
- Je moet niet vergeten, Vera, heeft Steven later eens tegen me gezegd, het leven heeft een huid. Ik bedoel niet een vernis, maar iets warms en zachts, dat er essentieel bij hoort. Zoals Barbara een huid heeft. - Hij zat met Barbara op schoot en streelde haar.
- Het natuurlijke leven doet ons mensen weldadig aan. We zitten graag in de zon. We liggen graag in het gras. Het is goed om water te drinken als je dorst hebt. Het geeft ons een blij gevoel, als er een kind geboren wordt... een droevig gevoel, als er iemand streft... vaak zelfs tegen ons verstandelijk redeneren in. De liefde begint altijd met een sensatie van groot geluk. Ik heb het leven jaren lang geschilderd, alsof het deze zachte huid niet had. Het epateerde, omdat ik het grondiger gevild had dan iemand anders voor mij. Bovendien verstond ik het vak beter dan de meesten. Maar het is evenzeer een leugen het leven te schilderen, alsof het zijn zachte huid niet had, dan het te schilderen, alsof het niets anders was dan een huid. Zelfs als we het lelijk en afzichtelijk schilderen, moeten we het zo schilderen als een moeder haar lelijk en afzichtelijk kind beziet... als het ware geborgen in de zachtheid van haar liefde. Wel hebben wij mensen de zachte huid van het leven geplukhaard, maar toch, bij elke stap, die we doen, voelen we hem. Als de moordenaar het bloed van zijn handen wast, dan doet hij het in het frisse, koele water... als Barbara een vogeltje bespringt, dan is haar sprong de pure gratie...
| |
| |
Op een keer zag ik op een tentoonstelling een heleboel van mijn eigen naakte schilderijen bij elkaar. Het was, of ik ze hoorde krijsen en ik walgde van ze. Toen heb ik alles in de steek gelaten en een woonwagen gekocht en geprobeerd het leven niet meer te zien met de ogen van een vilder, maar van een mens.
Ik denk, dat men Stevens nieuwe schilderijen, die hij op Meienrhijn gemaakt heeft, romantisch zal noemen. Beter is het misschien te zeggen, dat hij de droom geschilderd heeft - inderdaad ‘het kasteel dat te huur staat’ - maar dan een droom, die niet verdoezelt, maar die ons aan onszelf onthult.
Hij bracht werkelijk een servies met een décor van rozen - rose en lichtblauwe rozen - mee terug uit de stad en de volgende dag bezorgde de vrachtrijder verscheiden grote dozen met lampions en pakken kaarsen. En toen begon de strijd met Christiaan om iedere lampion, want Steven wou ze ophangen door het hele bos - als gouden en rode en paarse en groene en bonte vruchten moeten ze overal te gloeien hangen, Christiaan en als we dan de polonaise dansen en Raoul gaat voorop met zijn harmonica, want hij heeft beloofd, dat hij die mee zal brengen, en achter ons aan komen op de tenen ‘the march hare’ en ‘the mad hatter’ en Kay en Gerda en De schone slaapster en Jorinde en Joringel en de kleine Ida en toch ook de student, al wil Roos hem uitbannen en alle dode Rodaens, Hadwiga en freule Elisabeth en Arend Azia en Azia Arend..., dan moet er telkens weer een licht zijn, dat ons verder lokt en als we dan denken: dit is het laatste, dan moet er toch nog weer een zijn. Irrlichter...
- Ja meneer, hield Christiaan nuchter stand, alles goed en wel, maar er mag geen bosbrand van komen. Lampions zo maar ver weg in het bos, waar niemand ze zien kan, dat gaat niet.
- Maar er zal geen bosbrand komen, Christiaan. Er zal geen spoor van wind zijn. Het is óns feest en we hebben de goede toverfee ook uitgenodigd.
En later zat Steven dan hoog in een boom en Christiaan stond er
| |
| |
onder en ze schreeuwden en gesticuleerden. - Zo dan goed? Wat meer naar links, meneer! Denk er om, hij moet vrij hangen! En toen op een avond stond het feest in volle bloei. Het schitterde en fonkelde, het geurde naar rozen, tulband en aardbeiencompôte, het betoverde onze zinnen met een strelend wijsje. ‘In her eyes, there was moonligt and a rose in her hair...’
Er was geen wind. De goede toverfee had niet afgezegd en we waren allemaal zo zachtzinnig blij. We droegen de kleren, die we het liefst aan hadden. Steven had het er uitdrukkelijk bij gezegd.
- Geen deftigdoenerij, hoor, van avondtoilet verplichtend. Ieder komt zoals hij het het prettigst vindt. Dat doen onze gasten, die niet eten, immers ook.
Zo waren van de mannen alleen Raoul en notaris Reuvenaar in smoking verschenen, omdat beiden verlangd hadden op deze wijze luister bij te zetten aan het feest. Raoul massief en zwaar, toch niet plomp en notaris Reuvenaar, een kleine, uiterst correcte figuur, très fin de siècle, een Fransman uit de negentiger jaren.
Maar wij, vrouwen, hadden ons natuurlijk wel mooi gemaakt. Ik droeg de ragdunne jurk met de grote bloemen in tere tinten, die Steven altijd ‘de jurk van het tuinfeest’ had genoemd. Roos was in het zwart, zeer statig en Annetje in het wit, heel bekoorlijk, en Anna Herkelijns had haar stemmig, zondags, donkerblauwe zijdje op advies van Roos met een grote ronde kraag van wit batist opgefleurd en dat stond heel lief bij haar lichtblond haar en blauwe onschuld-ogen. Van Steven kregen we elk een roos... Roos een rode, Annetje een rose, Anna Herkelijns een witte - het spijt me, Anna, het zou eigenlijk een blauwe moeten zijn, maar die bloeien alleen op de Himalaya's - en ik een toef kleine, matrose, die Steven, waarschijnlijk ten onrechte, mosroosjes noemde.
- Op die Hollandse dorpsschool van mij hadden we een leesboekje, dat ‘Mosroosjes’ heette. Ik heb nooit kunnen ontdekken, waarom het zo genoemd was. Het was ook niet mooi. Maar die naam ‘Mos- | |
| |
roosjes’ heeft me altijd doen denken aan jou, Vera, al kende ik je natuurlijk toen niet. Maar ik wist, dat je er was, heel zeker. En dat je haar lichtbruin zou zijn en tot op je schouders hangen en dat je mond zou glimlachen, precies als hij nu doet en dat ik met je trouwen zou, diep in het groene woud en dat we zouden dansen bij het schijnsel van wel duizend bonte lampions.
Steven heeft een aquarel gemaakt van ‘Het feest’. Een wonderlijk ding. De tafel, waar de tulband oprijst als een besuikerde berg, het servies met het rozendécor, de rode wijn in hoge kelken. En om de tafel de gasten, die eten, met op hun gezichten die eigenaardige uitdrukking van dromerige opgetogenheid... als het ware met maanlicht in hun ogen. Terwijl achter hen, waar het woud begint en de lampions lichten, schimmig de andere gasten opduiken... zij, die niet eten.
En het is waar, we hebben die avond voortdurend hun aanwezigheid gevoeld... the march hare, the mad hatter, de dode Rodaens. Het schijnsel van de lampions weerspiegelde in de rivier en dat leek, alsof nog eenmaal de papieren scheepjes van freule Elisabeth de stroom afvoeren... het verlangen, dat fragiel en kleurig en onbevreesd, zeilde naar de oneindigheid.
Tussen de gangen door greep Raoul naar zijn harmonica en enkele paren dansten, wat loom, want het was een warme avond, op het grasveld. ‘In her eyes there was moonlight, and a rose in her hair...’ Notaris Reuvenaar danste, eerst met Roos, die veel beter danste dan liep en daarna met Annetje, die hij onmiddellijk ‘little Rose’ had gedoopt. Steven met mij en Paul met Anna Herkelijns. En eenmaal duwde Raoul Eddy de harmonica in handen - kom joggie, speel eens een wals - en trok mij mee naar het gazon. Raoul danst prachtig, ondanks zijn zwaarte. Als je met hem walst is het, alsof je walst... neen, niet met de wind, maar met de storm. Ik heb wel eens gemeend, dat ik Raoul moest ontwijken, als ik een andere man had, maar Raoul heeft dat nooit gewild. Hij kan er wel tegen, zegt hij. Ik moet dat huwelijksaanzoek van hem maar ver- | |
| |
geten. Hij is zoveel ouder en niet zo heetgebakerd meer. Hij wil toch graag mijn vriend zijn, of als dat veiliger klinkt mijn broer. - Laten we geen verstoppertje spelen, Raoul. Daar houd ik niet van.
- Goed, goed! Maar leef dan gewoon, zoals je hart je ingeeft. Heus, ik kan er tegen.
Ach en Raoul is zo sterk, zo standvastig. Waar zou hij niet tegen kunnen?
Standvastig? Zeker was ook de tinnen soldaat aanwezig met de papieren danseres onder de gasten, die niet aten. En ik? Was ik ook niet een soort papieren danseres, die de wind en soms de storm door het leven voerde?
Steven hield een speech over mosroosjes en bruiden, eekhoorns en ‘daarneven’, waar niemand anders dan ik veel van begreep. Ik was voortdurend bang, dat zijn tafelrede zou derailleren in een liefdesverklaring, die zeer beslist alleen geschikt zou zijn voor de oren van de geliefde. Maar met een onverwachte zwenking kwam hij telkens weer op neutraal terrein. We applaudisseerden en klonken en dronken en toen zou Steven, die als schilder het beste oog moest hebben, de tulband snijden.
- Tien gasten, die eten, mompelde hij. Zijn mes zweefde tastend boven het gebak, trok in de lucht een ster met tien punten. En toen gebeurde het heel vreemde. We flirten wel graag een beetje met het bovennatuurlijke. Wij ook hadden die hele avond luchtig gepraat over de gasten, die niet aten. Maar als het bovennatuurlijke ons aanraakt of als we alleen maar een ogenblik wérkelijk denken, dat dit zo is, is de schok zeer groot.
Mijn ogen dwaalden weg over het grasveld, tot waar Steven en Christiaan aan de rand, tussen de bomen, guirlandes van lampions hadden opgehangen, die, nu het donkerder werd, een warme gloed verkregen. En toen plotseling zag ik de gestalte. Ze dook op, ze ‘verscheen’ uit het duister achter de lampions en stond daar opeens, hel belicht. Een hoge gestalte, een vrouw, waarvan de trekken
| |
| |
duidelijk te onderscheiden waren. Ik heb gewezen en, ik geloof ook gegild. In ieder geval, een ogenblik later keken allen in dezelfde richting. En allen wisten we, ook degenen onder ons, die haar nooit eerder gezien hadden, wie ze was. Freule Cecile Rodaen! Maar niet, dat ze was teruggekeerd na dertig jaren deed ons in die afgrond van verwondering storten. Het was, dat we niet wisten, of ze een levend wezen was of een geestverschijning. Ja eigenlijk, dat eerste ogenblik allen geloofden, dat ze een geestverschijning was. Het komt me voor, dat wij en zij elkaar minuten lang zwijgend, roerloos hebben aangestaard. Waarschijnlijk zijn het niet meer dan seconden geweest. Stevens mes zweefde in de lucht boven de tulband. Ik voelde, dat ik heel bleek werd. Door een floers zag ik, hoe Roos een kruis sloeg. Toen gebeurde er iets, dat de ban brak. De gestalte aan de rand van het gazon week achteruit en ze deed dat met iets zo onmiskenbaar aarzelends en schuchters als van een kind, dat de verkeerde deur geopend heeft en zich verlegen uit de voeten maakt, dat we opeens begrepen met een levend wezen te doen te hebben. Want geesten zijn immers nooit schuchter en verlegen. Ze zijn zelfbewust, ze hebben slechts hun rol te spelen en ze kennen die rol door en door en zijn van te voren zeker van het effect. Hun manier van doen wordt altijd gekenmerkt door een soort starheid, alsof ze niet anders zijn dan werktuigen van het noodlot, zelf deelnaamloos, teruggetreden uit de bewogenheid, die het leven immer eigen is. Maar dit hoogbenig wezen, vlucht en schuwheid uitgedrukt in iedere lichaamslijn, was veel te kwetsbaar om een geest te kunnen zijn. Raoul was de eerste, die tot handelen kwam. Met de verrassende snelheid, die ook zeer grote dieren wel eigen is, bewoog hij zich over het grasveld naar haar toe. Drank heeft op Raoul alleen maar het effect, dat hij erdoor verlost wordt uit zijn traagheid. - Freule Cecile! riep hij. En weifelend weer, bleef ze nu staan. Nooit heb ik
Raoul zo bewonderd als op die avond, toen hij waarschijnlijk de speech van zijn leven hield.
- Schrikt u niet, freule Cecile, riep hij haar toe. Zijn stem rolde
| |
| |
als een zachtzinnige, verre donder, waarnaar het wel prettig is te luisteren op zoele zomeravonden. Loopt u niet weg! Wij zijn allen uw vrienden. Enkelen van ons kent u van vroeger. Hier zijn Christiaan en Roos. Hier is notaris Reuvenaar. Maar ook degenen, die u niet kent, zijn uw vrienden. U hebt al die jaren uw kasteel te huur laten staan. Wij zijn u daar zeer dankbaar voor. Mijn vriendinnetje Vera heeft het kasteel, dat te huur stond, gevonden op een dag in Februari. Zij heeft niet getracht het op menselijke wijze te bewonen. Notaris Reuvenaar heeft haar alleen maar de koepel verhuurd en slechts haar dromen zijn neergestreken in het kasteel en in het park. Ze zijn de gezellen geweest van uw eigen dromen, freule Cecile en van de dromen van uw voorvaderen. En vanavond heeft ze ons en onze dromen genodigd op een feest.
Daarom branden de lampions. Daarom zitten we om deze tafel. Wees niet bang voor ons, freule Cecile. U bent jaren geleden weggegaan, misschien omdat de wereld u gewond had. Denk niet dat u de wereld waarvoor u vluchtte, terugvindt in uw park. Wij, freule Cecile, zijn ‘de andere wereld’. Wij zijn niet agressief. Wij staan niet vijandig tegenover wat afwijkt van het gemiddelde. Als we al strijden, dan doen we het aan de kant van hen, die verliezen. Wij aanbidden het succes niet. Onze dromen bevolken overal ter wereld de kastelen, die te huur staan.
Zie, hier is Vera. Ze houdt van u en u zult van haar houden. Ze is als kind, over het bruggetje met één leuning de betoverde bossen binnengegaan. Hier is Steven, haar vriend. Op een nacht is hij uit de hemel komen vallen met een woonwagen en een bont paardje en zelfs met wasknijpers en Christiaans honden hebben niet geblaft. Hier is Paul. Hij is kellner in het café Flora en op zijn kamer kweekt hij een lindeboom... in een reusachtig grote ton! Hier is notaris Reuvenaar, uw oude vriend. Hij kijkt diep in de harten der mensen en hun testamenten omrankt hij met de guirlandes van Franse gedichten. - Mais vous souvient-il, mon ami, de ces marches de marbre rose... U, freule Cecile, zult zich ongetwijfeld de trois
| |
| |
marches de marbre rose herinneren. Hier is Christiaan, die dertig jaren op u gewacht heeft. En Roos... ze is eeuwig jong en eeuwig schoon. En ze heeft de tulband voor het feest gebakken. Hier is ‘little Rose’. Ze is zeventien jaar en verliefd op een student... en alle mensen, die verliefd zijn en zeventien jaar behoren tot de andere wereld. Hier is Eddy. Hij is gevlucht voor de roem en als hij de lindebloesem aanraakt met zijn hand, hoort hij de engelen zingen. Heb ik nog iemand vergeten? Hier is Anna Herkelijns. Ik zie haar van avond voor het eerst. Ze was nog niet geboren, toen u wegging, maar u zult zeker haar vader en haar moeder kennen. En als u in haar ogen kijkt, dan ziet u, dat ze zacht is als een hinde. En ik zelf? Ik ben niets bijzonders. Ik ben alleen maar de herbergier van de andere wereld. Doet u ons de grote eer aan, freule Cecile, wees vanavond onze gast. Drink een glas wijn met ons, eet mee van onze tulband, die Roos gebakken heeft. Steven, je zult je berekening opnieuw moeten maken. Er zullen vanavond elf gasten zijn, die eten.
Hij vatte haar hand en over het grasveld bracht hij haar naar onze tafel. Ze waren bijna even groot, twee uitzonderlijk lange mensen. Hij breed en zwaar, zij tenger. Als ze ooit werkelijk lelijk geweest was, freule Cecile - misschien had ook alleen de slechte smaak van haar tijd, die het fondantdozenmeisje bewonderde haar lelijk gevonden - dan was ze nu in ieder geval in haar lelijkheid gegroeid. Ze was een imposante, ja een vorstelijke verschijning. De grote neus hinderde helemaal niet, omdat ze in alles boven de maat was. Misschien zou ze op een verklede man geleken hebben, als er niet in haar manier van doen, in haar oogopslag, telkens dat lieve, schuchtere, meisjesachtige geweest was, dat zeker ook al in haar jeugd mannenharten vertederd had. En haar gouden ogen! Haar bewonderaars hadden er niet te veel van gezegd. Ze waren prachtig. Je voelde hun warmte in je hart dringen, zoals de warmte van wijn diep in je lichaam dringt.
Zo heeft ze die avond van onze wijn gedronken en van onze tul- | |
| |
band gegeten. Ze heeft haar oude vrienden de hand gedrukt, haar nieuwe vrienden schuchter toegelachen. - Niets ben je veranderd, Christiaan. Alleen je snor. Wat heb je met je snor gedaan? En de honden? Is er nog altijd een Diaan en een Nora en een Sultan als toen ik wegging?
- Op het ogenblik is er geen Sultan. Maar een heet er Peter.
- Ach, je hebt er een Peter genoemd! Wat lijkt dat alles lang geleden! Herinner je je, Reuf? Maar Roos heeft toch geen grijze haren gekregen. Soms, ver weg, dacht ik, zou Roos grijze haren gekregen hebben?
Later hebben we toen de polonaise gedanst. Raoul voorop met de harmonica en achter hem freule Cecile met notaris Reuvenaar, Steven en ik, Christiaan met Roos, Paul met Anna Herkelijns, Eddy met little Rose. En achter ons alle anderen, een lange, lange stoet. En we zijn van lampion naar lampion gegaan, verder... steeds verder. Christiaan en Steven waren tot een compromis gekomen omtrent de lampions. De jongens van Herkelijns zouden ze aansteken na het eten en later weer uitblazen.
Om de bosvijver heen zijn we gegaan. De eendjes, gestoord in hun slaap, kwekten veel schuchterder dan overdag. Ze rimpelden het water en deden de trappen van kleurig licht, die naar de bodem afdaalden, uiteen vloeien. Het leek of ze, gedreven door een instinct van nuchterheid, het geheim, dat zo lang op de bodem gesluimerd had, wilden verhinderen op te stijgen. En we zijn onder de grote eik doorgegaan, aan wiens voet in Februari de sneeuwklokjes bloeiden. Verder... steeds verder... Als Irrlichter lokten ons de lampions steeds verder in het betoverde bos. Zou de berg zich straks openen? Zouden we de grens overschrijden als Jorinde en Joringel? Zouden we ooit nog terug keren uit dit daarneven, dat ons vervulde van een vreemd, maar voor mensen gevaarlijk geluk? En Raouls muziek, steeds zachter, steeds dwingender, een blauwe maanmuziek. Componeerde Chopin deze melodie, of was het de rattenvanger van Hameln zelf? Ik omklemde Stevens arm. Zo was het, wanneer als
| |
| |
kind het grote ruisen zich tot me overboog en ik, tegelijk angstig en verrukt, fluisterde: - Vera, ik ben Vera... Een overgave en een vasthouden tegelijk als iedere liefde. Want de volkomen overgave zou de dood zijn.
Steeds verder... Er was eens, er was eens, heeft het bos gelispeld en ‘ik weet... ik weet’ fluisterde de groene aarde. En het suizelde in de meidoornhagen en het rilde in de vogelkers en het klepperde zachtjes in de populieren en het gloeide diep op de bodem van de bosvijver. ‘Er was eens... er was eens... ik weet... ik weet... Soms, alsof een onzichtbare hand hem bewoog, schommelde een lampion zacht heen en weer en een geur dreef aan... een geur van jasmijn... zoet, bedwelmend...
Ik was blij, toen de correcte stem van notaris Reuvenaar door deze tover heenbrak.
- Bent u van plan lang op Meienrhijn te blijven? vroeg hij.
En met haar wat hese stem... een stem met een breuk er in, antwoordde freule Cecile: - Niet lang Reuf. Hoogstens een week. Dan moet ik in Warschau zijn.
- Warschau? Hij pikte het woord zo voorzichtig op, of het een bom was..
- Ja, Warschau, zei ze abrupt. Alle diplomatie was haar vreemd. Maar laten we daar vanavond niet over praten, Reuf. Dit is immers de andere wereld. Ik heb mijn wagen in het populierenlaantje laten staan. Ik dacht: ik wil Meienrhijn nog eenmaal terugzien. Ik kan altijd weer weggaan, zonder dat iemand me ziet. Nu hebben jullie me zo ontvangen... met lampions en tulband...
- Dus u vertrekt naar Warschau, herhaalde hij, zijn stem met een extra laagje rose suiker geglazuurd. Het was als een S.O.S., dat ik opving... dat ons nog niet rechtstreeks aanging, maar waarvan toch de dreiging kil langs mijn rug streek.
- Stil Reuf, zei ze dringend, nu niet!
|
|