| |
| |
| |
VIII
Het is moeilijk over het geluk te schrijven. Duizenden en duizenden boeken zijn er de eeuwen door volgeschreven over het verdriet, de smart, het verlangen, het gemis, de haat. Maar er is weinig geschreven over het geluk... ik denk omdat het geluk zo weinig dramatisch is. Het komt niet met donder en bliksem, niet met ‘torrent de larmes’. Het treedt niet ons leven binnen met het éclat van een filmster. Het zeer vreemde van het geluk, het toverachtige is juist, dat we er ons leven lang achteraan rennen en dat we, áls het op een keer komt, het ‘gewoon’ vinden. Het komt zo simpel. Het wil helemaal niet gehuldigd worden als iets groots of verhevens. We denken niet: Wat een wonder! Nu ben ik gelukkig. Het geluk maakt juist, dat we niet meer denken. We ‘zijn’ enkel nog maar. We proeven het leven met een intensiteit en een uiterste aan verfijning, die het eenvoudigst gebeuren tot een verrukkelijk evenement maakt.
Ook wij, Steven en ik, beseften die eerste maand ternauwernood, dat we gelukkig waren. In ieder geval, we vermeden het woord. Maar wat een Meimaand is het geweest! Zo argeloos blij, zo overstelpend lieflijk. Hebben de meidoorns ooit zo overdadig gebloeid en de seringen? Hoe zacht gingen onze voeten over het matbruin tapijt van kelkblaadjes, die de beuken als nutteloze winterkleren hadden afgeworpen, toen ze hun lichtgroene zomerjurken aantrokken! Hoe blank en helder stroomde de kleine rivier de horizon tegemoet, hoe warm was de kleurengloed van mijn violenperk! Hoe smachtend heeft de nachtegaal gezongen, zodat je soms
| |
| |
zou willen roepen, Niet meer, niet meer! Opdat mijn hart niet breken zal!
Maar ook, hoe heerlijk hebben de pannekoeken gesmaakt, die Steven bakte en waarop hij met stroop onze namen tekende... een V. voor mij, een S. voor hem. En hoe genotvol doortintelde ons het kopje koffie, dat Roos om elf uur, als we van een wandeling terugkwamen, voor ons schonk.
Duizenden dingen zou ik kunnen opnoemen. Het leek of aan ieder ding juist dat ‘iets meer’ was toegevoegd, waardoor het volmaakt werd. Zoals - het is een wat prozaische vergelijking - het geheime middel wordt toegevoegd aan de Deventer koek door den enigen man, die het kent en die het steeds weer doorgeeft aan zijn opvolger in de koekfabricage. Door deze geheime specerij wordt de Deventer koek als koek volmaakt en zo had ook het geluk, de grote wonderdoener, een speciale kruiderij aan het leven toegevoegd en ieder ding was volmaakt. Maar tegelijk gewoon, eenvoudig, simpel. We staarden het volmaakte leven niet met open mond aan, zoals je staart naar een of andere ‘glamour girl’ met onwaarschijnlijk blonde haren en phantastische wimpers. We voelden ons vertrouwelijk met dit volmaakte leven, voor het eerst geheel en al zonder argwaan.
Enkele momenten schieten me nu te binnen, waarop deze argeloze blijheid... deze ‘joie de vivre’ zonder meer... als het ware trillend aarzelde op de grens van het bewust geluk.
Die nacht dat het zo regende. Het was de dag ervoor zomers warm geweest. In de vooravond had het ver weg geonweerd en in de nacht werd ik wakker door het ruisen van de regen. In de stad wordt regen altijd begeleid door het geluid van klokkende goten, het rikketikken van druppels op zinken daken of tegen de ruiten. In al deze geluiden is iets van irritatie, van drift, soms van razernij, dat je nerveus maakt. Maar hoe wijd en weldadig is het geluid van regen, die ruist op gebladerte. Ik lag er een poosje stil naar te luisteren. Toen, in een verlangen er dichter bij te zijn, ben ik voor
| |
| |
het open raam gaan staan. Het rook zo fris en kruidig, alsof de aarde pas geschapen was en op dit moment, nog volkomen onbezoedeld, als een verse taart uit de oven, uit Gods handen gekomen. Over de rivier, onder de appelbomen van Herkelijns, stonden de schapen roerloos in de regen. Ik dacht: Straks doen ze de eerste stap. Hebben Adam en Eva dat gezien in het Paradijs? Er staat niets van in de bijbel, maar hoe heerlijk moet het geweest zijn de dieren hun eerste stap te zien doen op de pas geschapen aarde. Met een regenjas over mijn pyama ben ik toen naar buiten gegaan. Zo lang ik onder de bomen bleef, voelde ik maar zo nu en dan een druppel, maar toen opeens heb ik me in de volle, stromende regen gestort. Al die zoele druppels op je gezicht, op je handen en achter je het gestadig ruisen! Meiregen, maak dat ik groter word, groter word! zong het oude kinderliedje in me. En ik wérd mee groter met knoppen en bladeren. In me zwol mijn hart tot berstens toe van het geluk, dat ik op dat moment alleen nog niet de naam ‘geluk’ gaf. Omdat ik, als ik droomde van geluk aan heel andere dingen gedacht had dan aan lopen in de regen. En misschien ook, omdat dit geluk nog zo gaaf was en zo onzwaar, dat het langs je bewustzijn heenscheerde. Want vreemd, zodra je het geluk beseft als geluk, is het wankel, broos, een angstig bezit en dus niet meer volkomen gaaf.
Ik herinner me, dat Steven en ik op een keer op de top van een heuvel stonden en in eenzelfde élan elkaar bij de hand grepen en renden, renden langs de brede bosweg omlaag, tot we ademloos en lachend stil stonden. Dat zou een goede aanloop geweest zijn, om elkaar in de armen te vallen, maar we deden het niet. Waarom? heb ik later aan Steven gevraagd. Waarom hebben we zo lang gewacht? Was jij even argeloos als ik? Wist je niet, dat we elkaar liefhadden?
- Ik wist het, zei hij toen, op het allereerste moment, dat ik je zag. Maar ik was, geloof ik, zo blij je gevonden te hebben, dat ik wel een maand lang genoeg had alleen aan die blijheid.
| |
| |
En dan is er de dag geweest, waarop we met de hittewagen naar de stad zijn gereden. Steven vond, dat Bontje te weinig beweging kreeg en samen met Christiaan had hij toen uit een achterafhoek van het koetshuis de oude hittewagen te voorschijn gehaald. Met zijn tweeën hadden ze hem opgeknapt en geschilderd, groen met zilveren biezen. En nu maakten we geregeld tochtjes met de hittewagen ter verbetering van Bontjes ‘lijn’. De cadans van onze hedendaagse geschiedenis scheen de hoefslag van het verleden niet te storen. Misschien klonk deze alleen wat zwakker, wat verder af. Die dag, dat we naar de stad reden, zijn we al vroeg op weg gegaan om het drukke verkeer te vermijden. Het was zo'n dag, waarop een lichte wazigheid de aarde als parelmoer doet glanzen.
- Je te prie, Vera, zei Steven, zet je hoed met de rose rozen en het sluiertje op.
- Waarom?
- Omdat... een hoed met rose rozen en een sluiertje, een hittewagen, een cheval pie, een Franse gouvernante, een blauw vlinderje... het zijn allemaal dingen... hoe zal ik het zeggen, het is moeilijk voor een schilder om woorden te vinden... die, laat ik het noemen een vierde dimensie hebben. Ze reiken ermee ‘dans le pays lointain’... over de horizon... hoe wil je het noemen?...
- Ach ja, en de regen, die ruist op de acacia's en de boerenwagen met een schimmel bespannen, die door het berijpte land rijdt en het meisje, dat in het lege fabriekslokaal zo aandachtig haar lippen verft en de oranje poes en de ronde, donkere bosvijver...
- C'est ça, c'est ça! Voor ieder mens zijn het andere dingen. Ze geven je een emotie, die onevenredig is aan hun uiterlijke verschijning. Je herkent ze, zonder te weten van waar. Je hart springt op van vreugde, krimpt ineen van smart. En dat... dat... onzienlijke te moeten schilderen met verf... het is niet eerlijk!
Ik ben mijn hoed met de rose rozen en het sluiertje gaan halen en toen ik terug kwam, was Bontjes tuig met seringetakken versierd en Steven droeg een trosje witte seringen in zijn knoopsgat en
| |
| |
Roos had een grote bouquet witte en paarse seringen op het achterbankje gelegd voor onze vrienden in de stad. Ze wuifde ons na... Roos... en haar gouden oorbellen blonken in de ochtendzon.
Ik had van het begin af dat ijle, zwevende, warme gevoel als van de vlinder Vera, die de verte tegemoet vliegt. Ik zou de hele aarde aan mijn hart hebben willen drukken... verrukt, verrukt en tegelijk ‘verrückt’... alsof ik te veel lichte wijn gedronken had. En Steven moet iets dergelijks gevoeld hebben, want al in het populierenlaantje begon hij te zingen. ‘Guten Morgen, schöne Müllerin... En zo zijn we dan als twee zingende dwazen in ons bebloemde karretje over de wereld gereden. De liederen vielen ons vanzelf in. ‘Am Brunnen vor dem Tore’ en ‘Quand je pense à mon village’ en ‘Ver in het Zuiden ligt mijn Spanje’ en ‘J'aime surtout ma Paimpolaise’. Allen met dat elegische, dat lichtbewogene van een vreugde, die te glanzender opstijgt uit een dauw van tranen... van een weemoed, die de liefde tot het leven nooit aantast, maar enkel bevrucht. En misschien was dit de enige dag in ons leven, dat we zulke liederen konden zingen, alsof het ónze liederen waren, zonder er innerlijk afstand van te nemen.
Steven heeft een aardige stem, lichter, speelser dan men zou denken als men zijn donker gezicht en forse gestalte ziet. Ik kan eigenlijk niet zingen, dat wil zeggen, mijn stem reikt niet hoog en niet laag, maar ik onthoud alle melodieën en ik heb er als kind zo oneindig veel gehoord. En wat ik niet zingen kon, floot ik maar en als we de woorden vergeten waren, improviseerden we ze met wonderbaarlijk gemak.
‘Rosa, rosa, rozen op je hoed, Ze hadden geld, maar weinig goed’, zongen we, toen we de grote luxeauto passeerden en Steven wuifde met zijn bebloemde zweep. Het gezelschap in de auto staarde ons verbijsterd aan. Ze zullen elkaar verzekerd hebben, dat we natuurlijk gek waren of dronken... misschien wel allebei. Maar helemaal zullen ze het gevoel niet hebben kunnen wegpraten, dat er iets met ons niet pluis was. Zelfs voor gek of dronken of allebei waren we in deze staat van gelukzaligheid té gek.
| |
| |
Goudglanzend als onze liederen hief zich de aarde met weiden vol boterbloemen uit haar bad van dauw en strekte zich wellustig uit in de zon. ‘Ich hörte ein Bächlein rauschen, jubelden we en maakten er een beurtzang van. ‘So frisch und wunder he... ell.’
Zo reden we de stad binnen en daar nam het carillon het zingen van ons over. We stopten voor het café Flora. - Quelle folie! zei Steven. We dronken koffie in de serre, waar de ramen wijd open waren geschoven en Paul zette onze seringen op water en zelfs van de bloemen, die Bontje en de hittewagen en de zweep gesierd hadden, maakte hij een bouquetje. Het doet Paul pijn bloemen te zien verwelken. En daarna lunchten we aan Raouls eigen tafel als koningen - ik weet niet meer van wat - alleen nog, dat we er witte wijn bij dronken. Later heb ik toen Steven mijn stad laten zien. We zijn over het pleintje met de lindebomen gegaan, waar de duiven rondtripten, alsof het hun toebehoorde. - Weet je, Steven, dit was het pleintje, waar Raoul Eddy heeft gevonden... En we zijn door de Jeruzalemsteeg gelopen en over de Snelliuskade. - Weet je, blauw water, blanke meeuwen...... daarginds is het pension van mevrouw Louise Vermeer... voor dat dakraam zat ik te werken... En we hebben op een bankje in het plantsoen gezeten onder een bloeiende seringeboom en naar de zwanen gekeken, die donzig gele jongen hadden. - Weet je, hier ben ik langs gelopen op de avond, dat ik Serge Petrov ontmoette. Het rook toen naar lente in Februari...
Toen ben ik naar den kapper gegaan en Steven zei: - Laat die kapper niets geks doen met je haar! Je mag niet terugkomen als een vrouw van deze tijd.
- Maar Steven, ik geloof, dat ik een vrouw bén van deze tijd.
- Onzin! Zijn ‘la fille aux cheveux de lin’ of ‘la dame à la licorne’ of... of... ‘Alice in wonderland’ soms vrouwen van een of andere tijd? Jij bent het meisje met de eekhoorns. Je hebt lichtbruin haar, dat tot op je schouders hangt en dat alleen aan de punten mag omkrullen en je mag hoogstens je lippen even aanzetten met een donkere lippenstift.
| |
| |
- Zoals meneer beveelt! Hou je niet van make-up?
- In Parijs had ik alle vrouwen de make-up wel van het gezicht willen wassen. Het is voor een schilder verschrikkelijk in een land te leven, waar álle vrouwen zich opmaken. Net alsof je in een warenhuis duizend poppen ziet. Een nachtmerrie! Maar in dit land, waar maar weinig vrouwen make-up gebruiken, heeft zo'n enkel beschilderd gezichtje als contrast soms wel iets pikants. Ik kan me voorstellen, dat je je hier verlieft op de ene zwaar gemaquilleerde vrouw en daarginds op de ene vrouw met het naakte gezicht. Maar dat geldt allemaal alleen voor gewone vrouwen. Jij bent het meisje met de eekhoorns. Dus denk er om, geen dwaasheden.
- Dag Steven! Straks zie je me terug met een torenhoog krullenkapsel...
- Je te prie, Verà...
- Dag!
In de avond zijn we toen terug gereden, gewiegd op de cadans van Bontjes hoeven, verstild als kinderen, die terugkeren van een groot feest.
‘Guter Mond, du gehst so stille’. We hebben het alleen nog maar geneuried, niet meer hardop gezongen.
- Zo ben ik 's nachts vaak over de grote wegen gereden met mijn woonwagen. C'est tellement doux. Hoe moet je dat in het Hollands zeggen? Ik kan Franse woorden niet altijd in het Hollands vertalen.
- Vredig misschien? Zachtzinnig?
- Het is niet helemaal hetzelfde. Het charmante, ik zou bijna willen zeggen ‘het verliefde’ ontbreekt aan de Hollandse woorden.
- Misschien zou je moeten zeggen ‘Het is zo zoet’. Verlang je ernaar om weer verder te gaan, Steven?
- Nog niet.
- Going down south on the great North Road...
- Wat is dat?
| |
| |
- Iemand uit een boek van Priestly zegt het. Mr. Oakroyd, een klein timmermannetje of zoiets in het noorden van Engeland. Hij vond het zo avontuurlijk... going down south on the great North Road...
- Ik heb niet zoveel boeken gelezen als jij.
- Je kunt ze ook leven... of... schilderen.
- Dat is waar.
Guter Mond, du gehst so stille... En een geur van dauw en koeien met erdoorheen die zoetheid, van bloeiende vogelkers misschien? - Steven, hou je de teugels nog wel? Anders zou het ons kunnen gaan als de voerman uit ‘Het karretje op den zandweg’. Weet je wel, 'k Wed dat je hem op den zandweg vindt, Of mogelijk wel daarneven...
- Of mogelijk wel daarne... e... ven. Hij neuriede slepend het wijsje na. In ieder geval ‘daarneven’, Vera. Is het niet een kostelijk woord? Vader Heye of was het Gouverneur - het doet er niet toe, een of andere brave Hollandse Calvinist - heeft er geen idee van gehad hoe prettig het kan zijn ‘daarneven’. Kijk, daar heb je het laantje. De populieren zien er in het maanlicht uit als behekste pelgrims, op de maat van een etherisch castagnettenspel - jouw vondst, Vera - op weg naar een onwezenlijk ‘daarneven’. ‘Ik laat de teugels los, Vera. Bontje is een bijzonder paard......
Zo goed als nooit hebben Steven en ik ernstige gesprekken gevoerd over maatschappelijke problemen en dergelijke. Onze verbondenheid, die zich uitte in deze speelse en tedere samenspraken, was... veel, veel dieper dan zulke diepzinnigheden, geworteld in de groene schemer van het betoverde bos. Dat voor Steven echter een Drents heidelandschap was met gentianen en blauwe vlindertjes en een plas met wollegras langs de oevers, die de hemel weerspiegelde... een landschap, waar de schim ronddoolde van zijn moeder, de Franse gouvernante... jong gestorven in het kille vreemde land aan t.b.c. en eenzaamheid.
Ook zonder dat Steven de teugels hield, bracht Bontje ons wel op
| |
| |
Meienrhijn, al is het niet onmogelijk, dat Meienrhijn en ‘daarneven’ synoniemen zijn.
- Wel te rusten, meisje met de eekhoorns.
- Wel te rusten, man uit de woonwagen.
Zo scheidden we die avond.
Nu achteraf ben ik toch wel het meest verwonderd over deze argeloosheid. Hoe kon ik wel een maand lang leven naast dezen man... zo onbekommerd van de ene dag op de andere... zonder me er rekenschap van te geven, dat het liefde was, wat ik voor hem voelde? Ik was toch geen ingénue. En ik had vroeger altijd gelachen om hooggestemde verhalen van meisjes, die zich hun liefde pas bewust werden met de eerste kus. Ik had wel eens spottend gezegd naar aanleiding van zulke etherische liefdes: - Ik geloof net zo min aan liefde, die je niet voelt als aan kiespijn, die je niet voelt, tenminste wanneer het volwassen mensen betreft. En dat ik nu zelf in staat bleek tot zulk een argeloosheid! Terwijl ik niet eens begonnen was met argeloos te zijn. Want op het eerste ogenblik, dat ik Steven zag, had ik gerealiseerd: Dit is een gevaar voor mijn gemoedsrust. Ik was hem zelfs met opzet uit de weg gegaan, omdat ik geen complicaties wilde, geen nieuwe liefdesaffaire.
Zelfs nu nog is het een schok voor me, dat ik zo heb kunnen ontsnappen aan mijn eigen waakzaamheid. Een moeder, een ouderwetse moeder, die haar dochtertje streng heeft opgevoed en die dan plotseling ontdekt, dat dit nauwlettend bewaakte kind een geheel eigen leven heeft geleefd - bij voorbeeld een verhouding heeft gehad met den knecht - moet iets soortgelijks voelen als ik nu. Zo van: hoe is het godsmogelijk, dat dit heeft kunnen passeren, zonder dat ik het gemerkt heb!
Een hedendaags mens is altijd twee: een, die leeft en een, die toeziet en naderhand de balans opmaakt. Ik ben die ene maand niet twee geweest. Alleen zo kan ik mijn argeloosheid verklaren. Plotseling, als door een druk op de knop, was het andere ik uitgescha- | |
| |
keld. Ik leefde alleen nog maar, zonder toezicht, losgebroken van alle zelfanalyse. Maar ik gebruikte mijn vrijheid niet om, bij wijze van spreken, een verhouding te beginnen met den knecht. Dat zou ik misschien... waarschijnlijk... gedaan hebben, als ik werkelijk een ingénue was geweest. Nu integendeel gebruikte ik mijn vrijheid om, verrukt als een bij in het voorjaar van bloem naar bloem te tuimelen en uit allemaal honing te zuigen. Ik vatte mijn vriend bij de hand - misschien deed hij het ook mij - en ik riep: Kom mee! - Of heeft hij het geroepen? Kom mee! Zie de gouden regen en de seringen! Zie de tere, groene schemer in het beukenbos! Hoe zacht is het mos! Hoe groen het gras! Zie mijn poesen, mijn violenperk, mijn witte koepel! Laten we in de hittewagen uit rijden gaan! Laten we luisteren naar Christiaans verhalen over het verleden, naar Roos' verhalen over het heden! Zie de appelbloesem blozen en de schapen roerloos in het maanlicht staan! Kom mee! Kom mee!
Er was te veel om een keus te doen. Ik kon maar niet meteen de liefde kiezen. En nergens was mijn andere ik, dat toezag, de symptomen registreerde en de balans opmaakte. Die maand ben ik ‘het meisje met de eekhoorns’ geweest. En dat was een ander dan Vera of het was slechts een deel van haar.
Het meisje met de eekhoorns kon honing puren uit alle bloemen en tot de liefde eerst ontwaken - ach God, hoe waar zijn sprookjes! - bij de eerste kus.
Natuurlijk kwam het tenslotte tot die eerste kus. O, heel dwaas, verrukkelijk, vertederend dwaas, zoals deze liefde voortdurend geweest is. Zodat ik ook nu, bij het herdenken, telkens moet glimlachen, zodat Steven verviel in de taal van zijn moeder, de Franse gouvernante en voor zich heen mompelde: - Quelle folie!
Ik had de petroleumlamp gevuld en de pit gelijk gemaakt, toen Steven met Christiaans Peter, de Ierse setter, die zich bijzonder aan hem gehecht had, mijn keukentje kwam binnenvallen.
- Als je even wacht, ben ik klaar, Steven.
| |
| |
- Weet je, dat alle rozen bloeien?
- Ik weet het, ik heb het geroken.
- Is het ter ere van de rozen, dat je die originele tache de beauté draagt?
- Wat bedoel je? Waar?
- Op je neus, liefje.
Ik wreef hard met een zakdoek over mijn neus. - Zo weg?
- Integendeel! Wacht, laat mij maar.
En met een nat puntje van de handdoek bewerkte hij ijverig mijn neus en gaf tot slot, plagend, een zoen op het schoongewassen puntje. Het had niets hoeven te betekenen, als hij me meteen losgelaten had. Maar hij liet me niet los. Hij trok me vaster tegen zich aan en mompelde dwaze dingen: - Vera, toverling, elfenkind, eekhoornmeisje, nu ik eenmaal begonnen ben, laat me alsjeblieft... alsjeblieft... doorgaan. Ik moet een maand en... is het vandaag de negende of de tiende?... een maand en negen dagen inhalen, dat ik je niet gezoend heb.
Zo hebben we elkaar dan voor het eerst gezoend op die dag, dat alle rozen bloeiden.
En ik ben ontwaakt, net als Doornroosje, bij de eerste kus. Mijn God, ik hield van dezen man, exclusief, zoals ik nooit van andere mannen gehouden had. Alsof er voor mij maar één man op de wereld bestond om van te houden... juist deze
Dear Serge, ik wil niet lyrisch worden over de liefde. Ik ben al zo lyrisch geweest over de lente en over het geluk. Ik was gelukkig, onuitsprekelijk gelukkig in de armen van dien enen man. Maar met het besef van mijn geluk... op het moment van ontwaken... ben ik weer twee geweest. Mijn andere ik zag toe, registreerde de symptomen, maakte naderhand de balans op.
Denk niet Serge, dat ik mijn vroegere liefdes zal gaan kleineren. Ze zijn ook goed geweest op een ander plan... minder gecomprimeerd zou je het kunnen noemen. De ondergrond was altijd een werkelijke genegenheid. Ik ben met al mijn vroegere geliefden goede
| |
| |
vrienden gebleven, of, als ik ze uit het oog verloren heb, ik zou het onmiddellijk weer zijn, als ik ze ontmoette.
Ik zal je iets geks bekennen, Serge. Er zijn tientallen mannen, met wie ik... gelukkig is een groot woord... maar toch heel goed zou kunnen leven. Ik kan ze er zo uitpikken. Ik hoef nauwelijks een woord met ze te wisselen, of ik kan zeggen: - Met die zou het zeker gaan. Als ik de talloze boeken las over huwelijksmisère, heb ik vaak gedacht: - Is dat nou overdreven of ben ik zo uitzonderlijk? Maar ook in de praktijk zag ik dezelfde misère. Heb ik alleen maar een beter aanvoelingsvermogen, waardoor ik de partners kies of in ieder geval accepteer, met wie het voor mij wel mogelijk is te leven? Is het een innerlijke aversie van het drama? Stel ik mijn eisen lager dan andere vrouwen? Ik heb het nooit helemaal kunnen doorgronden. Wel weet ik, dat dit betrekkelijk gemak om een levensgezel te vinden voor mij weer een probleem geworden is. Want waarom juist de een als het even goed tientallen anderen konden zijn? Dat wil zeggen, als mijn andere ik, dat toekeek, de symptomen registreerde en de balans opmaakte volkomen sceptisch wist: - Nou ja, ditmaal is het Jan geworden, maar het had ook Piet of Theo of Jacques kunnen zijn. Ik geloof ook wel, dat mijn nestelinstinct slechter ontwikkeld is dan bij de meeste vrouwen. Ik zeg niet zo dadelijk: - Och kijk eens, wat een heerlijke pluis voor de voering en wat een snoezig draadje rose wol voor de babykamer! Bij veel vrouwen is het juist dat nestelinstinct, dat over alle weifelingen triomfeert. In ieder geval, ik heb nooit spijt gehad dat ik - om met Courths Mahler te spreken - niet rein ben gebleven tot de Grote Liefde kwam. Och wel neen! Een beetje ervaring in de liefde is nog zo slecht niet. Het zal wel mijn on-Hollandse afstamming zijn, die me dit zo geredelijk doet erkennen.
Als ik denk aan mijn eerste liefde. Deze schuwheid, die dodelijke angst voor wat er te gebeuren stond. Of neen, eigenlijk niet voor wat er te gebeuren stond, want ik was zo weg van Erik, dat ik met liefde alles zou hebben willen doen, wat hem behagen kon. Maar ik
| |
| |
was zo dodelijk bang iets verkeerds te zullen doen, onnozel te lijken, anders te zijn dan andere vrouwen, onhandig en dwaas! Ik voelde mijn gebrek aan ervaring als een verschikkelijke handicap toen. En ik geloof ook niet, dat dit volkomen vervloeien van je zelf, dat een eerste ernstige verliefdheid zo vaak meebrengt, een gunstig element is voor een duurzamer verhouding. Mettertijd herneem je je wel weer, maar eer het zover is, kan er al veel verloren zijn. Steven en ik zijn in ieder geval gelukkig met elkaar geweest. We vonden elkaar goed, zoals we waren... of moet ik zeggen, zoals we elkaar zagen?
Roos had natuurlijk dadelijk door, hoe het met ons gesteld was. We hebben trouwens geen moment geprobeerd iets voor haar of voor Christiaan te verheimelijken. Roos had de tolérance, die ik vaak heb opgemerkt bij heel knappe vrouwen. Waarschijnlijk doordat ze zich zo van haar waarde bewust zijn, dat ze geen afgunst kennen. En Christiaan, opgevoed in de school van den baron, was, zoals hij met een knipoogje zelf constateerde‘nu eenmaal een oude heiden’.
- En kinderen, wanneer trouwen jullie nu? vroeg Roos alleen, toen ze ons op een morgen samen uit mijn koepel zag komen.
- Ach Rosalinda, we zijn zo gelukkig, zei Steven. Bij trouwen heb je zulke nare mensen nodig. Als jij nu de dominee kon zijn of de pastoor.
- Het hoort nu eenmaal, hield Roos vol.
- Weet je wat, we zullen een feest vieren... een bruiloftsfeest.
- Dat is nog geen trouwen, pruttelde Roos tegen.
Maar voor een feest was ze altijd te vinden. En dus hebben we, zonder te trouwen, ons bruiloftsfeest gevierd op Meienrhijn.
|
|