| |
| |
| |
VII
Ik houd zo van de maand April. Ik houd zo van de naam April. Als ik een dochtertje had, zou ik haar April willen noemen, maar na haar zeventiende jaar zou ze dan een andere naam moeten krijgen. In April heb ik mijn tuin aangelegd. Christiaan heeft me geholpen en Roos heeft me de bloemen ervoor gegeven. De koepel is op een flauw glooiende hoogte gebouwd, een soort van terp. Die helling hebben we gedeeltelijk omgespit, zodat we een glooiend park kregen. En aan weerszijden van het pad, dat naar de deur leidt, hebben we brede borders aangelegd.
Het was goede, losse, zwarte aarde, vruchtbaar door een dikke laag verteerde dorre bladeren.
Zou je ongelukkig kunnen wezen, als je een tuin had? O, ik weet goed genoeg, dat er tijden in mijn leven zijn geweest, waarop ik iemand, die me plotseling een tuin zou hebben aangeboden, zou hebben toegeroepen: - Stik met je tuin! Wat heb ik aan een tuin in mijn ellende! Maar als je de tuin eenmaal hád - ik bedoel een tuin, die je zelf moest bewerken - ik geloof toch, dat je dan nooit helemaal wanhopig zou kunnen zijn. Een tuin is zo blijmoedig, hij spreekt van hoop en vertrouwen, hij is zo helemaal niet hysterisch, zo wars van het catastrophale. Ik geloof niet dat je zelfmoord zou kunnen plegen, nadat je eerst een paar uur bezig was geweest met bonen plukken of het tuinpad schoffelen. De moeilijkheid is natuurlijk iemand, die zelfmoord wil plegen, aan het bonen plukken of aan het schoffelen te krijgen. Maar toch... zouden ze er wel eens aan gedacht hebben de mensen in krankzinnigengestichten een eigen
| |
| |
tuintje te geven? Natuurlijk gebeuren er in iedere tuin wel kleine ongelukken. Zoals dat Barbara in haar jacht op vlinders bovenop de toppen van de pasgeplante zinnia's springt en ze allemaal vernielt. Maar in April was ik nog lang niet aan zinnia's toe. Eerst hebben Christiaan en ik gespit. Ik weet wel, dat spitten van mij is maar een dilettantisch spelletje. Ik weet in de verste verte niet, wat werkelijk spitten is, zoals boeren en grondwerkers doen... de moeizaamheid ervan, de taaie volharding, die ervoor nodig is. Maar ik beleefde een kinderlijk plezier aan het omwerken van de grond, het contact ermee. Weer rook ik die geur van aarde, die op een avond in Februari, opstijgend uit het plantsoen, de lente had voorspeld. We hebben toen de kluiten een poosje laten liggen. Christiaan zei, dat dat moest. En toen hebben we ze netjes glad geharkt en de tuin lag klaar om de planten en het zaad te ontvangen.
Toen ben ik naar Roos gegaan. Roos noemt een van de tuinen, die bij het kasteel horen, ‘haar’ tuin. Het is een kleine tuin, heel zonnig aan de noordkant beschut door de muur van de moestuin en verder omringd door een dichte palmheg. Met Palmpasen, dat even later viel, zijn de boerenkinderen uit de omgeving gekomen en hebben aan Roos palmtakjes gevraagd om hun Palmpaaszwaan te versieren. Hoezeer Roos ook, wat haar kleren en verdere uiterlijkheden betreft op de nieuwste snufjes gesteld mag zijn, in bloemen heeft ze een ouderwetse smaak.
- Het is nu eenmaal zo, zegt Roos, ik houd van degelijke bloemen. En daarom vind je in haar tuin muurbloemen en violen, reseda, pioenen, daglelie's, filetten, akeleien, gebroken hartjes. Bloemen zoals je in boerentuintjes en op oude prenten vindt. Ze moeten tegen een stootje kunnen, ze moeten ieder jaar terugkomen en zo mogelijk moeten ze geuren. Natuurlijk houdt ze ook van rozen, maar niet van de nieuwe soorten zonder geur. De rozenstruiken van Roos bloeien met een geweldige overdaad van wat proppige, de hele tuin doorgeurende rode en witte bloemen.
Roos kende me nu zo goed, dat ze zich niet meer geneerde te lo- | |
| |
pen, als ik er bij was. Op deze Aprildag ging ze me voor naar haar tuin. De inspanning van het lopen deed zelfs haar gezicht verouderen, maar wat het meest essentieel Roos was - noem het haar ziel - was niet mee oud geworden. In Roos leefde beurtelings een schoolmeisje vol dwaasheid en overmoed, een warmbloedige jonge vrouw, een trotse, jeugdige moeder, maar nooit een oude vrouw. Ik denk, dat Roos, als ze 's morgens wakker wordt, zich altijd een seconde niet herinneren zal, dat ze oud is, om dan met een zucht weer te realiseren: Het is waar ook, ik tel zo en zoveel jaren. Het moet dus wel zo zijn, dat ik oud ben. Maar al capituleerde haar rede, haar instinct deed het nooit. Ondanks alles hoe dan ook, bleef ze de bloeiende Roos van eertijds.
Er hing een zoete honinggeur in de tuin en een veelstemmig insecten gezoem klonk er uit op. De narcissen en de kleine, geel met rode primula's bloeiden en de muurbloemen en in witte kussens een bloemetje, dat Roos onschuld noemde. En in een beschaduwd hoekje de lelietjes van dalen. - Die heeft Christiaan overgeplant uit het bos, zei Roos. Er moet ergens ver weg een plek zijn, waar ze groeien. Ik ben er nooit geweest. Ik hield nooit erg van wandelen. Maar er ging geen jaar voorbij, dat Christiaan niet een bosje lelietjes voor me meebracht. Al hadden we de grootste ruzie gehad, al had ik gedreigd, dat ik met alle vijf mijn kinderen nog wel een man kon vinden, die in de stad wou wonen en dat ik niet van plan was me op Meienrhijn te begraven om een oude, dooie freule... dan stonden opeens de lelietjes op mijn tafel in het kristallen vaasje. Hem zelf had ik dan vaak niet eens gezien... meteen weer het bos ingeschoten. Maar dan wist ik toch weer, al wou ik het mezelf niet bekennen, dat ik het niet werkelijk meende van dien anderen man... En zelfs nu, nu ik toch lelietjes in mijn eigen tuin heb, brengt hij nog altijd een bosje voor me mee van daarginds, zei Roos met die speciale glimlach, tegelijk teder en triomfant, van de vrouw, die zich bemind weet.
Ze was op de bank onder het rozenberceau gaan zitten en nu ze
| |
| |
wist, dat ik niet weg zou gaan, voor ik mijn bloemen had, was ze niet van plan zich de kans te laten ontglippen naar hartelust te praten. En ik dacht hoe vreemd het was, dat al Christiaans verhalen, al spraken ze van een heden, toch lagen in den verleden tijd, terwijl als Roos vertelde, al was het van voorbije dingen, het alles in het ‘nu’ getrokken werd.
- Wat heb ik er een hekel aan gehad om hier te wonen, zei Roos, vooral toen ik merkte, dat ik er nooit vandaan zou komen. Ik hield zo van de stad, van uitgaan, van dansen, van lopen 's avonds, als al de lichten brandden. Wil je wel geloven, dat ik vroeger altijd schoentjes droeg met zúlke hoge hakken? Ze wees minstens een decimeter hoog en ik geloofde haar onmiddellijk.
En Christiaan, die zo sjagrijnig werd, toen freule Cecile niet terug kwam en die soms nog geen tien woorden op een dag zei. Eerst waren de kinderen toen nog klein en dat gaf veel vertier en later, toen ze verloofd raakten. Toen gebeurde het vaak genoeg, dat we 's Zondags met een man of zestien aan tafel zaten. Als het mooi weer was, dekte ik dan op het grasveld onder de bruine beuken. Maar de kinderen trouwden en de meesten zijn niet dicht bij huis gebleven en toen... neen, om nou ook te gaan zitten kniezen, dat was niets voor mij... toen heb ik mijn troost maar gezocht bij de bloemen. Je zult nog wat zien, als je de hele zomer hier blijft. Nu staan de perziken en abrikozen al haast in bloei. En dan straks de pruimen en de appels en de peren. We hebben altijd veel fruit gehad op Meienrhijn. Ook zeldzame soorten: moerbeien en witte aardbeien en mispels en reine claudes en gele kweeperen. Te veel voor ons om op te eten. Ik verkocht ervan aan de buitens in de buurt en de laatste jaren ook wel naar de stad. Ik had er aardigheid in de mandjes te versieren. Een toef viooltjes tussen de perziken, een tak rode wingerd om de paarse druiven heen. En bij de witte aardbeien legde ik een bosje vergeet-mij-nietjes en over de moerbeien een rank Oostindische kers. Ik maakte er goed geld voor, maar ik deed het toch ook voor de aardigheid, zei Roos.
| |
| |
Ze had van Meienrhijn een theetuin willen maken, tafeltjes met bonte kleedjes onder de bruine beuken en op ieder tafeltje een bouquetje bloemen en zij zelf in een fleurig japonnetje met kanten schortje en zijden kousen en schoenen met zúlke hoge hakjes bedienen. Maar Christiaan had met de vuist op tafel geslagen en een vrouw moest haar man alleen aan het hoofd zeuren, als ze tenminste een kans had om haar zin te krijgen. Anders verloor ze er meer mee dan ze won. Vergeet dat niet, kind. Zij... Roos... had het te laat geleerd. En nu zou ze me violenplantjes en madelieven geven voor mijn tuin. Als het nog iets verder in de tijd was, kon ik ook lathyrus en zinnia's krijgen. Voor vaste planten was het eigenlijk te laat, maar we konden wel proberen met een paar pollen duizendschonen en filetten en phlox. En dan moest ik zonnebloemen zaaien en slaapmutsjes en papavers en wat goudsbloemen, al had je daarvan gauw te veel......
- Ja, zei ze, na het vele bukken aemechtig weer neergezegen op de bank, ik houd nog veel van de stad. Wil je wel geloven, dat ik soms droom, dat ik uit dansen ga......
- Met zulke hoge hakjes...
- Ja rakker, met zulke hoge hakjes... Maar toch, als ik het missen moest, dit alles...
- De goede aarde, Roos?
- De goede aarde? zei Roos, wier gedachten van die onberekenbare zwenkingen kunnen maken... zoiets als het weer in April, - de goede aarde, dat is toch immers die film over Chinezen met Paul Muni in de hoofdrol. Ik heb hem niet gezien. Ik houd meer van een liefdesgeschiedenis.
Een dag of wat later was alles, wat er voorlopig aan mijn tuin gedaan kon worden, gedaan. Voor het donker ging ik, met Pride als statig gevolg, mijn domein nog eens rond en met een glimlach realiseerde ik, dat ik nu was ingelijfd bij die grote groep van mensen, voor wie het een onveranderlijk ritueel is aan het eind van de dag
| |
| |
nog eenmaal hun tuin rond te gaan en die, waar een ander niets ziet, talloze interessante bijzonderheden opmerken. Misschien was het voor het eerst van mijn leven, dat ik deel uitmaakte van een groep... een gemeenschap, ging het door me heen.
Er bloeide in mijn violenperk nog geen enkele viool, er bloeide nog niets in mijn tuin dan een paar madelieven. Maar wat een tuin tot een zo vreugdevol bezit maakt is juist, dat men niet met ongeduld hunkert naar de vervulling van zijn dromen. O zeker, straks zou mijn violenperk glanzen in de warme, diepe fluweelkleuren, waar ik zo van houd, het zaad, dat ik gezaaid had, zou opkomen, de papavers zouden wiegen in de zomeravondwind, de zonnebloemen zouden naar de hemel reiken, maar het had alles geen haast. Iedere phase van groei of bloei was even verblijdend.
Op deze avond had de lijster gezongen in de hoogste top van een beuk. De beuken waren in enkele dagen groen geworden. Zo lieflijk waren ze. Als ik omhoog keek naar hun kruinen, moest ik denken aan grote statige vrouwen in baltoilet, die zacht met hun waaiers wuifden. Aan de overkant van de rivier bloeide op het erf van Herkelijns een oude pruimeboom. Heel wit stond hij tegen de nachtelijke hemel, een wolk van bloesem. En hij werd steeds witter, steeds extatischer. Het was de laatste avond van April. Vandaag had mijn kleine dochter haar zeventiende jaar voltooid. Morgen zou ze achttien zijn en Mei heten.
Barbara speelde tijgertje. Uit een hinderlaag probeerde ze Pride en mij te bespringen. Hoe donkerder het werd, hoe feller haar groene ogen glansden. En tenslotte danste ze op het tuinpad een Barbarase dans met, gruwzaam, een dode mol als partner. Ze was zo onstuimig en bezat zo weinig het spreekwoordelijke geduld van de kat, dat ze er gelukkig haast nooit in slaagde een levend dier te vangen.
Toen ik slapen ging, rook ik de kruidige geur van jong berkenblad en van ribes. En de pruimeboom stond wit als een heilige gelofte in de nacht. Ik dacht: Vaarwel, kleine dochter April!
| |
| |
De volgende morgen, toen ik uit het raam keek, voelde ik even die felle schrik... alsof je in een diepe put valt... die het bovenwerkelijke ons altijd geeft.
Daar, op dezelfde oever als mijn koepel, maar aan de overkant van de rivierbocht, op het kleine grasveld, waar de vergeet-mij-nieten bloeiden, stond een woonwagen. Een groene woonwagen en boven de deur was een naam geschilderd: L'écureuil. Op het grasveld graasde een bont paardje en op het trapje aan de waterkant stond een man in een overall een korenblauw overhemd te wassen. Hij deed het met erg veel zeepsop, zodat de vlokken in het rond spatten. Het was zo vreemd, zo onmogelijk, dat ik het bijna niet aanvaarden kon. Alleen langs de grote omweg over de brug, die Raoul indertijd met zijn autootje gemaakt had, kon een woonwagen hier komen. Maar wat kon een woonwagen te zoeken hebben op Meienrhijn? Hoewel, dit was een woonwagen, die ‘L'Ecureuil’ heette. En hij stond er zo rustig met het kalm grazende paardje en de man, verdiept in zijn wasserij, dat het de indruk maakte, of hij er altijd gestaan had... of hij er hóórde.
Ik nam me voor niet weer te kijken, voor ik me helemaal had aangekleed. Misschien zou de woonwagen dan verdwenen zijn. Misschien was het een gezichtsbedrog... waren mijn ogen gevangen in een droom, zodat ze zagen, wat niemand anders zag.
Anders ging ik wel vaak met een ochtendjas over mijn pyama op slofjes naar buiten om het weer te ruiken. Ik had een elfachtig gevoel dan... de wilde dingen van het woud meer nabij dan nadat ik op menselijke wijze mijn haren had gekamd en mijn tanden gepoetst en mijn schoenen aangetrokken. Het moet prettig zijn om naakt en op blote voeten door een bos te lopen. Ik heb het nooit gedaan, Serge, een zal het ook wel nooit doen, uit praktische overwegingen en omdat ik het nooit natuurlijk zou kunnen doen. Ik zou altijd het gevoel hebben, dat ik mijn kleren niet aan had. Maar als je het zou kunnen doen, argeloos zoals een wilde, moet het prettig zijn.
| |
| |
Deze morgen evenwel kleedde ik me degelijk aan in truitje en lange broek. Ik wenste niet ‘wild’ tegenover dit vreemd gebeuren te staan, maar geharnast in civilisatie.
Toen ik naar buiten ging, stond de woonwagen er nog. Natúurlijk stond hij er nog. En de man zat op het achtertrapje. Hij had een lijn gespannen en daar zijn was aan opgehangen, twee blauwe overhemden, wat ondergoed, een rijtje boerenzakdoeken, een tafelkleedje en enige paren sokken. Ik zag meteen, dat hij zijn was solide met wasknijpers had vastgemaakt en dat leek me op het ogenblik het gekste van alles. Dat men, om zo te zeggen, met wasknijpers uit de hemel kwam vallen. Het bonte paardje graasde vredig tussen de vergeet-mij-nieten. De man rookte een pijp.
- Hallo! zei hij, toen hij me naar buiten zag komen. En ik, overweldigd, zei slapjes ook: - Hallo!
Mijn gevoelens waren zo tegenstrijdig, dat hun botsen me van binnen pijn deed. O natuurlijk, een deel van me was verrukt, wou als een kind naar die kleine wonderwereld, in zichzelf compleet en gaaf als een miniatuur uit een oud gebedenboek, toerennen... wou duizend vragen stellen. - Mag ik meedoen? Heeft God zelf je de wasknijpers gegeven? Hoe komt het, dat Christiaans honden niet geblaft hebben, toen je hier vannacht gekomen bent?
Maar er waren sterke weerstanden. Ik had hier zo rustig en blijmoedig geleefd met Christiaan en Roos, twee poesen en een tuin. Er was daarvóór genoeg golfslag in mijn leven geweest, om me zeeziek te maken. Ik wenste geen bewogenheid.
En dan, ik was hier immers naar toe gevlucht om in de meest letterlijke zin ‘tot mezelf te komen’.
Er is zo vaak gezegd door geleerde mannen, dat vrouwen geen ziel hebben. Ik geloof niet, dat dat waar is. Ik geloof dat er ménsen zijn, die geen ziel hebben, mannen zowel als vrouwen. En dat er mensen zijn, die wel een ziel hebben, ook zowel mannen als vrouwen. Wat ik versta onder een ziel? Misschien de mogelijkheid ontastbare dingen... een idee, een droom, een geloof... als belangrijk,
| |
| |
ja als hét belangrijkste te zien. Ervoor te kunnen leven, strijden, lijden, sterven. De reden waarom zoveel mannen gemeend hebben, dat vrouwen geen ziel hebben, is, geloof ik, deze: in een dodelijke angst om alleen te moeten leven, is bijna iedere vrouw bereid haar ziel te verlochenen. Want haar ziel is niet, zoals ze moet wezen... komt niet overeen met het ideaal, dat mannen zich van de vrouw gemaakt hebben. Haar ziel is niet goed genoeg en ook wel eens te goed, dat hangt af van het mannelijk ideaal, dat zich nu eens de vrouw als verheven en engelrein droomt, dan weer onnozel en kinderlijk aanhankelijk, nu eens met, dan weer zonder temperament, enz. Om nu maar een man aan zich te binden ‘for better and for worse’ spelen de vrouwen een ziel, die hém behaagt. En als ‘hij’ er niet is, gebeurt het dan wel, dat ze met hun ziel, die ze in een achterafhoek gevangen houden, van die gesprekken voeren, zoals de koningsdochter met de kop van het paard Fallada hield. - Ach ziel, dat je hier zitten moet! Ach vrouw, dat je zo leven moet! Weet je nog van vroeger? Helaas, helaas! - Maar dan hoort ze in werkelijkheid of in haar verbeelding een sleutel in het slot steken. ‘Hij’ komt terug. En ze sluit haastig het kooitje, waarin ze haar ziel heeft weggestopt, duwt het in de donkerste hoek, wist tersluiks een traan weg en met een stralende glimlach treedt ze ‘hem’ tegemoet. - Dag schat, fijn dat je weer thuis bent!
Maar het is fout te menen, dat een vrouw, die een ziel speelt... zelfs een vrouw, die zielen speelt aan de lopende band... niet zelf ook een ziel kan hebben. Het is als met een toneelspeler. Het kán zijn, dat hij niets anders meer is dan al die rollen, maar het kan ook zijn, dat hij ergens achter al die rollen toch ‘zichzelf’ is.
Ik heb zelf zoveel zielen gespeeld zonder ooit helemaal dupe te zijn. Misschien alleen die eerste keer met Erik en dan nog maar voor korte tijd, heb ik eerlijk geloofd in mijn gespeelde ziel. Het samenleven met een man - en daarmee bedoel ik het samenleven in zijn geheel en zeker niet enkel maar het samen in één bed slapen - is voor een vrouw zoiets als opium of morphine, met dit onder- | |
| |
scheid, dat het niet schadelijk is voor haar lichaam. Maar haar geest raakt er, nadat ze er eenmaal van geproefd heeft, evenzeer aan verslaafd. Alleen leven... op eigen risico leven, komt gelijk te staan met leegte... een afgrond, waarin ze, wat er ook gebeurt, niet storten wil. Men speelt een ziel. Men speelt zijn droom. Vaak volkomen te goeder trouw. Er zijn vrouwen, die keer op keer een andere ziel kunnen spelen en altijd volkomen te goeder trouw.
Ik heb dat niet gekund. In een verhouding van man tot vrouw komt altijd het moment, waarop de man zijn vrijheid terug begeert. De ouderwetse moraal heeft, door de vrouw voor te schrijven maagd te blijven, dat moment tot na het huwelijk verschoven. Maar als men zich aan deze moraal niet meer houdt, dan komt, zonder dat er een huwelijk is om het te ontkrachten, onherroepelijk dat ogenblik van kentering... het moment, waarop de felle verliefdheid aan het wegebben is en de verbondenheid... de trouw aan het samen doorleefde... zich nog niet heeft geconsolideerd. Dat is het moment, waarop de man in het diepst van zijn ziel weg wil. Dat is ook het moment, waarop de vrouw, als ze hem houden wil tenminste, hem binden moet door haar spel... door een vertoon van afhankelijkheid, juist aan hem... door hem het gevoel te geven, dat het gemeen zou zijn nu weg te gaan. Dat is wat ik nooit heb gekund, waarschijnlijk omdat ik zelf niet absoluut geloofde in mijn spel. Op dat ogenblik stak mijn eigen ziel de kop op... glimlachte cynisch - o ja, Serge, een ziel kan zéér cynisch glimlachen... zoiets als de Cheshire cat uit Alice in Wonderland - en lispelde: - Houd je misschien niet meer van je kat?
En we dreven uiteen, de man in kwestie en ik, glimlachend, kameraadschappelijk, een klein beetje cynisch. Es was sehr schön gewesen...
Jij bent een man, Serge. Denk vooral niet, dat ik in dit alles niet zeer diep betrokken was. Het was heus niet alleen liefdesspél. In de eerste plaats was alles van me, wat niet ‘ziel’ was, erin betrokken en dat was een heleboel. En verder speelde ook mijn
| |
| |
eigen ziel, soms meer, soms minder, mee. Ze vormde een comglomeraat met de gespeelde ziel en het was altijd weer een pijnlijk proces haar achteraf los te weken.
Maar ik was het populierenlaantje gevolgd, juist ómdat ik geen zielen meer wilde of kon spelen, om aan het alleen zijn te ontkomen. Nee Serge, ik geloof niet, dat ik moediger ben dan andere vrouwen. Mijn gedachten zijn misschien moediger, maar meestal blijven mijn daden bangelijk bij mijn gedachten achter. Dat ik nu alleen durfde zijn, was waarschijnlijk enkel maar het gevolg van het feit, dat ik niet alleen hóefde te zijn. Raoul was er immers. Ik kon altijd naar Raoul gaan en hij zou me niet alleen laten, in wat voor verhouding ik ook tot hem wenste te staan. Ik verkeerde daardoor voor een vrouw in een uitzonderlijk gunstige positie. Mijn risico's stonden ongeveer gelijk met die van den doorsneeman, ‘die immers ook altijd nog wel een meisje kan krijgen’. En wie weet hoe hartstochtelijk de mannen zielen zouden spelen, als dat niet het geval was. Hoe dan ook, met deze ruggesteun, durfde ik wel een beetje experimenteren met de eenzaamheid. En misschien dat ik al experimenterende de kracht zou vinden om eerlijk mezelf te zijn, zonder dat achterdeurtje open te houden, waardoor ik toch altijd nog ontsnappen kon aan het harde leven zonder compromis.
Gek en zelfs nu ik dit schrijf weet ik nog niet zeker, of ik, als de nood aan den man kwam, het achterdeurtje gebruiken zou. Misschien is het ook net als bij het fietsen leren. Je durft nog niet alleen. Je denkt, dat iemand je vast houdt. Maar later zeggen ze tegen je: - Niemand heeft je vast gehouden. Je hebt aldoor alleen gereden. Doe het nu nog eens, zeggen ze dan. Maar als je dan wéét, dat je alleen rijdt zonder steun, kun je het niet meer.
Hoe ook, dit wist ik meteen, dat een man, die met wasknijpers uit de hemel kwam vallen, de zaak oneindig compliceren zou.
Gekweld door dit heen en weer van mijn verlangens, zei ik, na dat eerste beduusde ‘Hallo!’ nogal onvriendelijk: - Weet u eigenlijk wel, dat u hier helemaal niet mag staan met een woonwagen?
| |
| |
De man kwam van het trapje af.
- O, dat is jammer! Bent u de eigenares?
Ik schoot in de lach en om die lach te neutraliseren antwoordde ik op verontwaardigde toon: - Natuurlijk niet!
Hij nam me keurend op van het hoofd tot de voeten en toen zei hij heel ernstig: - Nee, ik zie het. Dat zou onmogelijk zijn.
En ik wist, dat hij goed begrepen had, waarom het onmogelijk zou zijn. Dat ik, zoals mensen wel onvatbaar kunnen zijn voor een bepaalde ziekte... griep of malaria... onvatbaar was voor eigendom, voor bezit. Het sloeg niet aan. Het beklijfde niet - of zegt men ‘bekleef’? - Enfin, dat zul jij in geen geval weten, Serge en ook niet, waarom het woord me aan Oudejaar doet denken. - Ik kon hoogstens op een rare manier duizend gulden cadeau krijgen van een raren man, maar ik kon niet de eigenares van een landgoed zijn. Natuurlijk niet!
- Misschien kunt u me vertellen wie wel de eigenaar is? vroeg hij verder.
En ik antwoorde, weer op mijn hoede: - Freule Rodaen, maar die is in het buitenland. Ginds woont de boswachter. Die zal u wel alles kunnen vertellen, wat u weten wilt.
En toen ontsnapte me toch weer een van die vragen, die mijn verrukte helft popelde om te stellen. - Waarom hebt u uw woonwagen ‘L'Ecureuil’ genoemd? vroeg ik.
Zijn antwoord was heel kort.
- L'écureuil, zei hij, c'est ga! En hij beschreef met zijn hand een zwevende, glooiende lijn door de lucht. De sprong van de eekhoorn, die me altijd zo blij had gemaakt... die me altijd zo'n intens gevoel van bevrijding had gegeven.
L'écureuil... c'est ça, herhaalde ik in mezelf, toen ik terugliep naar mijn koepel en ik moest me bedwingen, om niet als een blij kind een huppelpas te maken. Barbara maakte die huppelpas in de overtreffende trap... dat wil zeggen een dwaze luchtsprong.
| |
| |
Nee, ik kan Stevens gezicht niet beschrijven. Ik weet het niet. Ik zou ook mijn eigen gezicht niet beschrijven kunnen. Misschien heb je in een of ander tijdschrift wel eens een reproductie gezien van het, in zijn Parijse tijd geschilderde zelfportret. Je zou zelfs het origineel gezien kunnen hebben, want het is aangekocht door een Amerikaans museum, ik meen in Philadelphia. Maar ik denk niet, dat je veel tijd of belangstelling hebt, Serge, om musea en schilderijententoonstellingen te bezoeken. Ook de, door zijn vriend André Peyrard getekende karikatuur wordt nogal eens gereproduceerd. Daarin zijn de horizontale rimpels, die ook mij dadelijk opvielen en het enigszins Mongoolse type - de hoge jukbeenderen, de holle wangen - geaccentueerd. Steven lijkt er, meer dan in werkelijkheid, op ‘la bête’ uit het sprookje, lelijk en toch sympathiek. Maar in een zwart-wit tekening valt natuurlijk niet op, wat juist zo frappant is, dat de ogen in dit, naar vorm en coloriet Oosters gezicht, grijs zijn. Wel heel donkergrijs, in sommige belichtingen bijna zwart, maar toch typisch westerse, ‘ontwaakte’ ogen. En de mond, ook die is uitgesproken West-Europees, ‘schön geschwungen’ - kun jij het in een andere taal even goed zeggen? - spiritueel, getuigend van kracht zonder grofheid, altijd het kenmerk van een oude cultuur. Zijn hele verschijning was beslist niet heerachtig... het tegengestelde van een Anthony Eden of op de film een Adolphe Menjou. Beiden als ik me niet vergis ‘best geklede mannen’. Toch kon je eigenlijk ook niet zeggen, dat Steven boers was of zelfs maar landelijk. Het was meer dat hij wars was van alle conventie en er een ambachtelijk genoegen in vond de dingen zelf te doen.
Maar Serge, ik weet dat ik eindeloos door kan gaan Steven te beschrijven, zonder dat het me lukken zal hem in enkele woorden werkelijk uit te beelden, wat ik misschien zou kunnen als ik hem minder goed kende en niet zo veel van hem hield. Want eigenlijk vind ik toch alles van hem mooi en beminnenswaard.
| |
| |
Later op de morgen vertelde eerst Christiaan en toen Roos nog eens gedetailleerder, me van zijn bezoek.
Hij had gezegd, dat hij schilder was en voorlopig op Meienrhijn wou blijven.
- Meienrhijn komt compleet in de mode, zei Christiaan en - straks vieren we er nog bruiloft, lachte Roos, die aan bruiloft dacht, zodra ze een man en een vrouw bij elkaar zag. Hij had verder gevraagd, of hij een ruimte zou kunnen huren, waar hij werken kon, een schuur of een stal of desnoods het kasteel. Christiaan had hem naar notaris Reuvenaar verwezen. Misschien zou hij het koetshuis kunnen krijgen.
- Hij heeft een kopje koffie meegedronken, zei Roos. Wel een aardige man, maar een beetje vreemd. Hij vroeg, of we wel zeker wisten, dat we echt bestonden. En of hij het meisje met de witte en de zwarte poes niet had gedroomd.
- Hij is zelf uit de hemel komen vallen, zei ik, met wasknijpers. Roos keek me begriploos aan, maar Christiaan zei peinzend: - Toch is het raar, dat de honden niet geblaft hebben.
De week daarop zag ik hem alleen uit de verte. Ik ontliep hem trouwens met opzet en hoorde van zijn doen en laten alleen door Christiaan en Roos.
Notaris Reuvenaar had goed gevonden, dat hij het koetshuis huurde. Hij had daarop zijn woonwagen weer teruggereden over de stenen brug - nu overdag - en hem in de boomgaard achter het koetshuis neergezet. Het bonte paardje graasde nu onder de bloeiende appelbomen. Soms hoorde ik het vrolijk hinniken en als ik zeker wist, dat zijn baas weg was en niet onverhoeds terug kon komen, ging ik het wel eens suikerklontjes of een wortel brengen. Het legde dan zijn rose neus, lauwwarm en donzig als een in de zon gestoofde perzik, in mijn hand.
Meneer van der Molen, zoals Roos den woonwagenman noemde, was verder op marktdag met Herkelijns meegereden naar de stad en op de lege boerenwagen hadden ze allerhand meubilair mee
| |
| |
teruggebracht: een ouderwetse ronde tafel, wat stoelen, een kast, een Genemuidermat en nog zo het een en ander. Hij vroeg niemands hulp. Zelf had hij de stenen vloer van het koetshuis geschrobd - en netjes geschrobd, zei Roos bijna spijtig. Het was er een compleet schildersatelier nu, met een grote schildersezel, die hij uit de woonwagen had gehaald en zo'n raar luchtje van verf en nog iets... maar wel gezellig. Slapen deed hij voorlopig maar in de woonwagen, had hij gezegd. Hij had een luik in het dak laten maken, net zoiets als het noodluik bij een autobus en als je dat openschoof, kon je in je bed zo fijn naar de sterren liggen kijken. Het moest natuurlijk niet opeens gaan regenen. Dan was het minder plezierig.
En toen - ik begon juist te denken, dat we wel op Meienrhijn konden wonen, hij in zijn koetshuis en ik in mijn koepel, zonder veel van elkaar te merken en ik was half verheugd en half teleurgesteld - ontmoette ik hem op een morgen in het bos.
Ik was, als gewoonlijk, naar de eekhoorns geweest. In een holle boomstam had ik een eekhoornnest ontdekt. Dat was iets bijzonders. Ook Christiaan had het nooit eerder meegemaakt. Gewoonlijk nestelen eekhoorns hoog in een boom als kraaien of eksters. Ze nemen zelfs wel een verlaten kraaien- of ekstersnest in bezit en bouwen er een dak op. Maar dit was zeker een onconventioneel en ondernemend eekhoornpaar. Ze hadden zich gezellig in de holle boomstam geïnstalleerd en er zonder verwijl vier kinderen gekregen. Het was een allergrappigst gezicht vier kleine eekhoornkopjes met grote ogen en spitse, bepluimde oren uit het hol naar buiten te zien kijken of een eekhoornstaart als een rosse pleureuse omlaag te zien hangen. Het gaf je het gevoel, dat zo de kabouterman wel aan zou bellen of Winnie de Poeh met Knorretje.
Ik ging iedere morgen nootjes en ander eekhoornlekkers brengen en als ik stil op het mos zat of tegen een boomstam leunde, kwamen Papa en Mama eekhoorn tot vlak bij me. Deze morgen had ik voor het eerst ook de jongen uit het hol zien komen. Ze deden grappig parmantig, wasten zich als poesen en renden elkaar krijsend achter- | |
| |
na. Toen opeens, na een schelle kreet van de moeder, waren ze hals over kop het hol in gevlucht. Ik dacht, dat een of ander dier ze verschrikt had en keek om me heen en toen, op het paadje tussen de struiken, zag ik den man uit de woonwagen.
Ik vond het vervelend, dat hij me bespied had - wie weet hoe lang al! - en wou weggaan, zonder een gesprek met hem aan te knopen. Ik moest langs hem heen en zei alleen koel: - Dag meneer van der Molen. En even vormelijk zei hij terug: - Goeden morgen, mademoiselle Conradin.
En toen, op hetzelfde moment, schaterden we het allebei uit als twee kinderen, die grote mensenkleren hebben aangetrokken en elkaar plechtig begroeten. - Dag meneer! Dag mevrouw! - en zich dan plotseling niet meer goed kunnen houden en het uitproesten. - O, wat gek zie jij er uit met die hoge hoed! En jij met die sleepjapon!
- Het is onmogelijk, zei hij.
- Helaas, zei ik. Noem me in vredesnaam dan maar Vera.
- Ik heet Steven.
- Een gekke naam.
- Hoe zou ik dan moeten heten?
- O, ik weet niet, Olav of Boris misschien of... Tristan.
- Tellement ténébreux?
- Hoe ben je in de nacht op Meienrhijn gekomen, zonderdat Christiaans honden geblaft hebben?
- Dat is de magie van Bontje. Bontje is een bijzonder paard......
- Dat is-ie, completeerden we gelijktijdig.
- Dus je hebt in Holland op school gegaan?
- En of! Nourri - niet bepaald ‘dans le serail’, maar wel 'avec Dik Trom. ‘Toen ik twintig was, had ik er genoeg van en ben naar Parijs geëclipseerd. Zie je... maar vertel het vooral niet verder... mijn moeder was ‘de Franse gouvernante’. Hij neuriede het op de wijs van het liedje van, ik geloof, Pisuisse.
- Wat romantisch! En je vader?
| |
| |
- Mijn vader was de dorpsschoolmeester. Het wás heel romantisch, maar ze werden niet gelukkig. En ze leefden ook niet lang.
- Mijn vader heette Joosje... alleen maar Joosje.
- Ah, c'est ça! Daarom kon je niet de eigenares van het landgoed zijn. Vertel me eens heel eerlijk, Vera? Bestaat dit alles werkelijk? Ben jij een oprechte vrouw van vlees en bloed? Of verander je 's nachts in een eekhoorn? En je koepel en je poesen en dit bois dormant? Ligt het alles misschien... over de horizon?
- Zo ver niet. Alleen maar over de trois marches de marbre rose. Ik ben trouwens normaal met een auto hier gekomen. Jij bent 's nachts uit de hemel komen vallen... mét wasknijpers.
- Mag ik toch even voelen, of je echt bent? Lieve Vera, wat ontzaglijk leuk, dat ik je hier gevonden heb! Mag ik alsjeblieft vanmiddag in je koepel komen thee drinken?
C'est ça. Zo is het begonnen. Serge.
|
|