| |
| |
| |
VI
Die eerste maanden, ik herinner ze me als de tijd van de lange wandelingen met Christiaan. Zijn verhalen over de Rodaens gaven het prille voorjaarsbos een vreemde bewogenheid. Het leek of het verleden losgeslagen was van de ankers, waarmee het in de tijd gemeerd lag en of het nu duister en gehavend op de golven van een onberekenbaar getij het heden kwam binnenzeilen. Alsof men een schip, dat jaren geleden gezonken was, zonder bemanning de oceaan zag bevaren. Of misschien was er een bemanning, maar die bemanning was dood en men wist dat, hoewel men het met zijn zintuigen niet waar kon nemen. Een voorbije episode voltrok zich opnieuw met strakke wetmatigheid. De muitende bemanning sprak dezelfde woorden als toen, de kapitein stond op dezelfde plaats. Een dolksteek doodde hem, zoals hij hem ook toen gedood had. Men wierp zijn lijk in zee... als toen. En even plotseling en onverklaarbaar als het gekomen was, zou het dodenschip verdwenen zijn, weer teruggezonken in het voorbije. Hoe weten we eigenlijk, dat we ons leven voor de eerste maal leven? vroeg ik me soms af, als ik door het bos van Meienrhijn dwaalde. Ben ik wel zoveel levender dan Hadwiga of de man in het zwarte harnas of freule Elisabeth, die scheepjes van papier liet varen op de Rijn? Is het voldoende proef op de som, dat iemand met zijn hand niet door me heen kan gaan?
Maar dit gevoel, dat vaste waarden wankelden, verheugde me eerder dan dat het me verschrikte. Ik was niet bang voor dode Rodaens. Nooit had ik het gevoel, dat ze me wilden weren uit
| |
| |
hun bos. Misschien was Christiaans trouw aan het verleden mijn vrijgeleide.
Maar zoals de stille wateren anders worden door de diepe gronden, zo veranderde de bewogen diepte van het voorbije leven het bos. De stille wateren zijn niet enkel liefelijk meer, de slechts vermoede aanwezigheid van de diepe grond geeft hun iets geheimzinnigs, iets romantisch, welhaast iets verraderlijks. Een zelfde soort romantische, welhaast verraderlijke diepte heeft de geschiedenis der Rodaens aan het bos van Meienrhijn gegeven.
Iedere morgen, bij zonneschijn, nevel, zelfs als het regende - maar het regende niet al te vaak - riep het uitbundig geblaf van de honden me naar buiten. Ook de poesen werden erdoor naar buiten gelokt. Want natuurlijk, ik hoefde slechts een zo vaag geformuleerde wens te uiten als ‘Dan zou ik nog liever een poes willen hebben’, of Raoul bracht me er meteen twee. Alle dierenwinkels heeft hij afgelopen om een witte en een zwarte te vinden, wat hij een leuke combinatie vond. Ik noemde ze eerst Sijmen en Satinette naar de poesen uit Joosjes verhalen. Maar al de volgende morgen herdoopte ik ze Pride en Barbara.
Pride (ánd Prejudice, maar dat zou voor dagelijks gebruik een te onhandig lange naam worden) was de heer, zo statig, zo minzaam, zo vlekkeloos wit op het groen moiré van mijn canapé-tje, zich zo welbewust een sieraad te zijn voor ieder huis. Zeker was een van zijn voorvaderen een angora geweest, want zijn vacht was donziger en langer van haar en zijn staart dikker dan bij een gewone kat. En Barbara, half volwassen, pikzwarte heksenkat, onopvoedbaar, ontembaar, asociaal, aanhalig, coquet, verraderlijk, op en top ‘petite femme’. Zij was het, die een eind maakte aan de katten- en hondenvete met al wat daaraan annex is van blazen en grommen en blaffen en een dikke staart maken en de nekharen opzetten, door zich pardoes in Peters poten te werpen en schaterlachend met open bekje en fluwelen pootjes uit te roepen: - Maar dacht je nu heus, dat ik al dat blazen echt meende, malle jongen! Ik heb helemaal
| |
| |
geen hekel aan je en jij vindt mij toch immers ook wel lief? Dat blazen was maar voor de grap, dommertje!
Daar kon Peter niet tegen op, Diaan en Nora trouwens evenmin en van die dag af stoeiden de honden lobbesachtig met het pikzwart balletje dons, dat Barbara was. Pride hield zich meer op een afstand. Alleen als Christiaan de honden bevolen had te gaan liggen, wat ze tot innig vermaak van Barbara altijd gehoorzaam deden, kwam hij soms dichterbij en sprak in kattentaal zulke woorden als ‘Excusez, de kleine is nog wat ongeciviliseerd! Hoe maken het uw papa en mama? Küss die Hand, gnädige Frau.’ Woorden zoals Pride ook in het ignobelste dierenwinkeltje gesproken zal hebben om niet zijn zelfrespect te verliezen. Pride was als de Engelsman, die in zijn eentje in de rimboe in avondtoilet dineert.
Die lente, Serge! Wat een geluk weer eens een lente onverkort te beleven met alle uitweidingen en bijkomstigheden. In de stad krijg je nooit anders dan een uittreksel: wat karren met narcissen en tulpen en violen, een zingende merel op de nok van een dak, het ijle lentegroen tegen grauwe muren, de seringen later, de gouden regen, in de plantsoenen het overmatig rose van de Japanse kers. En de stoeltjes op de caféterrassen en de voorjaarshoedjes en de langoureus ronddolende liefdesparen. Maar Serge, ken je de voorjaarsvroegeling en het paarse hondsdraf en de witte dovenetel, waar de hommels zo leuk in weg kunnen kruipen? Ik kende dat alles, maar ik was het vergeten en ik vond het nu terug. Op een zoele dag te liggen tegen een walletje aan, de zon in je gezicht te voelen schijnen en te luisteren naar een hommel, die bezig zoemend het ene dovenetelkamertje na het andere binnendringt. Duizend dingen... de dotterbloemen langs de blauwe sloten - blauw als Mathilde Roza's prentbriefkaarten van de Côte d'Azur kunnen in het voorjaar de sloten in ons grijze Holland zijn - en het speenkruid, zo gaaf en glanzend, zo blij op het groene bed van bladeren. En de eerste tuimelende gele vlinder en de ooievaar, die heerlijk zeilend overdrijft. En dat er nog kikkerrit bestaat en donderpadden
| |
| |
en meikevers! En over de leuning van het bruggetje gebogen, te zien hoe de stroom de waterplanten meetrekt, zodat ze netjes naast elkaar liggen gevleid, alsof er een kam doorheen was gehaald. En het gevoel te hebben dat dit helder, stromend water ook iets verwards in jezelf ordent. Ach Serge en te luisteren naar het roepen van de koekoek en zoveel keren als hij roept, zoveel jaren word je oud. Ik word verschrikkelijk oud, Serge, als de koekoek van Meienrhijn het goed heeft voorspeld. En in het riet, dat meebuigt met de wind, het nestje van de karekiet te zien hangen! Vergeten, alles vergeten in die roes van wat men dan leven noemt! En nu teruggekeerd. De zachte pinksterbloem, die aan de weilanden de glans geeft van elfenvleugels en de ereprijs, die de bermen blauw kleurt. Christiaan, die met een beweging van zijn wandelstok verborgen wonderen ontdekte - op onze lange tochten was deze wandelstok zijn enige concessie aan de ouderdom. Onder een heg de Maartse viooltjes, die de kleur en de geur hebben van het verlangen en daarom door de dichters zo vaak bezongen zijn, een glanzend zwarte kever, een vogelnest. We gingen eerst door het park en dan verder het bos in, dat vroeger bij Meienrhijn had gehoord, maar door freule Cecile was verkocht. Nog vonden we er de uitheemse bomen, die de Rodaens uit verre landen hadden meegebracht. De Rodaens, zei Christiaan, hadden altijd meer van bomen dan van bloemen gehouden. En ik kon dat wel begrijpen van een zo onrustig en getourmenteerd geslacht. Een boom immers bleef je je leven lang trouw en als de vlam van je eigen onstuimig leven doven ging, dan wist je dat hij nog zou staan, waar je hem geplant had. Dat hij forser en groter zou worden. Dat hij zijn bloesems zou ontplooien en zijn zaden in het rond werpen en ruisen in de zomerwind en kreunen in de winterstorm. Dit te weten moest een rustpunt zijn in het eigen, vaak zo hachelijk leven. Ik denk dat veel Rodaens, als ze sterven gingen, aan hún boom hebben
gedacht. Want nooit hadden deze zwarte ridders het leven van rustige burgers geleid. Ze hadden het avontuur bemind om het avontuur. Ze
| |
| |
waren bruikbaar geweest in tijden van onrust en gevaar, onbruikbaar in tijden van rust en vrede. Nooit had een heer van Rodaen de vette posten in den lande bezet. Ze zetelden daar op hun burcht aan de Rijn, altijd min of meer obscuur, ontstuimig, onberekenbaar in één mannenleven drie, vier vrouwen verslijtend. Wettige vrouwen wel te verstaan. De galante avonturen waren ontelbaar. Met hun bastaarden waren ze kwistig geweest als vorsten. Nog kan men in de boerenbevolking van de streek hun nakomelingen aanwijzen, kenbaar aan het zwarte haar, de kromme neus, de felle ogen. Misschien hadden ze hun paarden meer liefgehad dan hun vrouwen. Ze stierven om zo te zeggen te paard. Maar plotseling, op het onverwachtst - en dat was het boeiende - kon deze tuimel van woeste en schrille dissonanten zich oplossen in een lieflijkheid zo engelrein, dat men de adem moest inhouden om haar niet te verstoren. Alsof in het ver verleden een Rodaen - misschien wel die eerste Dirk Aduard, die de meidoorns plantte - een vrouw had getrouwd, te teer en zuiver dan dat haar ziel zich met de zijne paren kon, al had haar lichaam zijn lust ondergaan. En alsof nu in hun nageslacht haar zuiverheid en zijn zwartheid naast elkaar voort moesten leven, zodat in een Rodaen iedere meedogenloosheid, iedere ruwheid, iedere liederlijkheid plotseling kon omslaan in het tegendeel. Met een wonderlijk, alomvattend mededogen kon een Rodaen zich buigen over den vijand, dien hij had neergeslagen, over de vrouw, die hij had verkracht. Een Rodaen kon plotseling tegen zijn eigen begeren zijn - hij kon het wild vrijlaten, dat hij uren lang had achtervolgd, hij kon de dolk terugtrekken, die hij op het hart van zijn medeminnaar had gericht, hij kon een trouweloze vrouw vergeven en haar pas waarlijk liefhebben, nadat haar verraad hem had gewond. Hij was in staat het liefste, dat hij had aan de wereld uit te leveren en zich met tomeloze woede tegen diezelfde wereld te keren, als deze het waagde zijn
schat te bezoedelen.
Op al onze tochten door het bos vergezelde ons het verleden. Ik
| |
| |
hoorde er als het ware de hoefslag van op de bosgrond. Het deed Christiaan goed de stroom der herinneringen onbelemmerd door zich heen te laten gaan. Tegen Roos, die al wat Rodaen was haatte, had hij er nooit over kunnen spreken. Nu borrelden de verhalen uit hem op als water uit een bron. Het gaf hem een nieuwe kracht, een nieuwe jeugd bijna. Hij zwaaide levenslustig met zijn stok en soms had ik het gevoel, dat de punten van zijn zwaarmoedige snor zich op begonnen te richten.
Fragmenten van die verhalen schieten me nu te binnen. Van den eersten Dirk Aduard, die de meidoorns plantte... hoe hebben ze dat jaar gebloeid, Serge, de heggen, de eenzame bomen midden in een weiland. Hoe wit, hoe betoverd konden ze in de avond staan - ‘eery’ zouden de Engelsen zeggen - want er was iets onheiligs in hun betovering. Ik wist, dat ze zich later zouden veranderen in een bóze geest. En hun geur met dat eigenaardig element van bederf... van ontbinding... die mijn slaapkamerraam binnendreef. Maar laat ik niet nog uitvoeriger de lente bezingen. Later misschien, als er werkelijk een oorlog zal komen en als ik die overleef, zal ik een loflied zingen op de seizoenen.
Van den Rodaen - hij heette Arend Azia... wat een wonderlijke naam niet? - die in Moorse gevangenschap raakte en jaren lang leefde als gunsteling, maar toch ook altijd gevangene van den Morenkoning... die tenslotte ontvluchtte en terugkeerde op Meienrhijn, toen iedereen hem lang dood waande en die daar zijn tweelingbroeder, Azia Arend, getrouwd vond met zijn vrouw. Hoe ze besloten op leven en dood om deze vrouw te vechten, maar in het heetst van het gevecht gelijktijdig de wapens zinken lieten. Hoe daarop Arend Azia edelmoedig verdween, vocht onder Gustaaf Adolf en sneuvelde. En hoe Azia Aart op dezelfde dag stierf door een val van zijn paard.
En van den Rodaen, die kapitein werd van een kaperschip en daardoor de familiefinanciën, die in deplorabele staat verkeerden, weer enigszins op peil bracht, zodat het kasteel, dat tijdens de Hoekse
| |
| |
en Kabeljauwse twisten belegerd en verbrand was en dat tot een ruïne dreigde te vervallen, weer kon worden opgebouwd.
Altijd hadden de Rodaens zich op zulke onconventionele manieren uit geldelijke moeilijkheden weten te redden en ‘men’ had het zeer kwalijk genomen, toen freule Cecile zich geld verschafte door een deel van het familiegoed te verkopen. Een Rodaen behoorde zich niet te laten dwingen door de omstandigheden als de eerste de beste kleinburger. Een Rodaen sloeg iemand dood, als hij geld nodig had of ging goud zoeken in Alaska of trouwde met een schatrijke Cubaanse weduwe, om er na de wittebroodsweken hoffelijk met de helft van de diamanten vandoor te gaan. Let wel, Serge, altijd ná de wittebroodsweken en met niet meer dan de helft van de brillanten. Zo wilde het de traditie en ‘men’ is zeer conventioneel.
Dit alles hadden de Rodaens gedaan en nog veel meer. En Christiaan vertelde ervan. Maar soms, vooral 's avonds, als ik voor mijn open slaapkamerraam stond en het maanlicht gaf aan het landschap die irreëele glans en die wijdheid, dan voelde ik het veel nabijer dan een verhaal het brengen kan. Dan bevoer het gezonken schip weer de zeeën. Het verleden steeg naar de oppervlakte en de dode Rodaens namen bezit van hun park en hun kasteel.
Ook van het nabijer verleden vertelde Christiaan. Van zijn tochten met den baron, de laatste Dirk Aduard, naar Indië en dwars door Afrika, van jachten op leeuwen en olifanten, van een bruine vrouw met gouden ringen om haar enkels, die rinkelden, als ze danste. Christiaan had de gave altijd het detail te vinden, dat in je geheugen hangen bleef. Over vrouwen had de baron net zo gedacht als hij, of hij net zo als de baron. Tot Roos in zijn leven kwam. Toen was er veel veranderd. Ze hadden kort op elkaar vijf kinderen gekregen. Om de beurt hadden ze ze benoemd... Dirk, Roosje, Peter, Douglas - bespottelijk idee van Roos - en Annette. Als ze maar allebei van de Rodaens en van Meienrhijn hadden kunnen houden!
| |
| |
Maar voor hij Roos leerde kennen en zo gauw als het maar even mogelijk was met haar trouwde, hadden de mensen vaak gezegd: ‘Zo heer, zo knecht’. Vrouwen waren heel aardig speelgoed, heel aardig voor een verzetje, maar je moest ze buiten je leven houden. Als je genoeg van ze had, moest je ze af kunnen schudden, zoals een hond de natte druppels uit zijn vacht schudt na een plezierig bad. Zo hadden de baron en Christiaan eendrachtig geredeneerd. Ook de baron was zijn theorie eenmaal ontrouw geweest, maar dat was een huwelijk als een hel geworden. Na een paar jaar ging de jonge barones weg van Meienrhijn. Ze leefde daarna in het Zuiden van Frankrijk of in Parijs en zo lang ze leefde, kostte ze den baron een boel geld. Ze stierf jong. Men zei dat ze verslaafd was aan verdovende middelen. Er was één zoon. Na zijn moeders dood kwam hij op Meienrhijn, jonker Henri. De oude baron kon dezen zoon nooit uitstaan. Een meisjesachtige, blonde jongen was het geweest, met, volgens zijn vader, belachelijk blauwe ogen. Als vergeet-mij-nietjes. Zijn moeder had net zulke ogen gehad. Hij hoestte altijd en durfde ternauwernood op een paard zitten. Ook zijn moeder was bang voor paarden geweest.
Dan freule Cecile. Dat was een echte Rodaen, een kleinkind naar het hart van den ouden baron. Jammer alleen dat ze geen jongen was! Want al noemde de baron haar nu ook Peter - en in een tedere bui zelfs wel Petertje - daar werd ze geen jongen mee.
Hoe ze op Meienrhijn was gekomen als kind van een jaar of drie, dat herinnerde Christiaan zich nog als de dag van gisteren en het was een verhaal, dat hij graag vertelde. Ze werd gebracht door haar moeder. Dat was een vrouw geweest, de moeder van freule Cecile, tja, zo'n vrouw zag je misschien maar eens in je leven. Heel lang en slank, met ogen, die dwars door je heen kijken... grijze ogen, maar ze leken bijna zwart, een kleur als van ijs op diep water. En benen... mijn God, zelfs in zijn dromen had hij nooit een vrouw gezien met zulke benen. En haren als een vlam. Het kind hield ze aan de hand. Christiaan had ze nagekeken, toen ze de
| |
| |
oprijlaan doorgingen. Later toen hij met Roos in de bioscoop zat, had hij Mariene Dietrich zien lopen door de lange, witte, lege gangen van een paleis en hij had aan die vrouw moeten denken. Zonder dat Roos het wist, had hij toen een portret van Marlene Dietrich gekocht, maar er tenslotte niet veel aan gevonden. Zo'n vrouw moest je zien lopen.
- Ze is beter bij u dan bij mij, had ze tegen den ouden baron gezegd. Ik ben maar een zwerfster. U bent de grootvader. Enfin, daar zult u wel niet aan twijfelen.
De baron had dit later aan Christiaan verteld. - Hij was soms heel vertrouwelijk met me, zei Christiaan, vooral in vrouwenaangelegenheden. - En als het kind niet zo op en top een Rodaen was, zei hij, zóu ik het nooit geloofd hebben, al waren ze dubbel en dwars wettig getrouwd. Wat die jongen met zijn vergeet-mij-niet ogen en zijn eeuwig gekuch kan geweest zijn voor zó'n vrouw... enfin, van de doden... vrouwen is en blijft raar goedje, Christiaan. Om geld was het deze niet te doen en ook niet om een titel. Ze is even trots als... een Rodaen... die paardrijdster.
Met andere bagage bracht het kind een kleine, bruin leren koffer mee, die de persoonlijke bezittingen van haar gestorven vader bevatte. Blijkbaar was dezen bleken Henri Rodaen met de blauwe meisjesogen niet veel aan bezit gelegen geweest. Een horloge, een ring met het wapen van de Rodaens, een dasspeld met een zwarte parel, een zeer verbleekt portret van een jonge vrouw met lange krullen, verscheiden Franse boeken in gele bandjes en een onleesbaar, met potlood geschreven manuscript was alles geweest, wat de koffer bevatte.
Al deze verhalen vertelde Christiaan me en ik luisterde graag, maar toch was het niet in de eerste plaats een historische belangstelling, die ik in de Rodaens had. Wat me vooral interesseerde was het feit, dat ze er nóg waren. Dat ze hun bos en hun kasteel nooit hadden prijs gegeven.
Denk eens, hoe wonderlijk! Dertig jaar geleden heeft freule Cecile
| |
| |
het grootste deel van het landgoed verkocht. Nu is het eigendom van een vereniging tot behoud van natuurmonumenten. Deze heeft de verveloze bordjes, waarop niets dan een stroef ‘Verboden Toegang’ stond - dezelfde, die nog bezoekers weren uit het park in de onmiddellijke omgeving van het kasteel - doen vervangen door nette, wit geschilderde borden, waarop in duidelijke, zwarte letters deze mildere formule te lezen staat:
Landgoed Meienrhijn.
Verboden toegang voor alle voertuigen, behalve tweewielers.
En ze heeft een troepje werklieden naar het verwaarloosde, verwilderende bos gedirigeerd. Die hebben gesnoeid en gekapt en geharkt en geplant, de hekken en banken en bruggetjes hersteld en geverfd en zelfs hier en daar nestkastjes voor de vogels tegen de bomen gespijkerd. Tenslotte hebben ze een koppel witte eendjes in de bosvijver laten zwemmen, een geschenk van de naburige stad, die er belang bij had, dat het park voor het publiek werd opengesteld. De eendjes hebben op stadse manier een beetje arrogant lawaaiïg gesnaterd, alsof ze niet van zins waren zich te laten intimideren door een bos. Dat denk ik tenminste, want ze doen het nu nog. Onderwijl is natuurlijk het publiek gekomen, niet in grote getale, want het park ligt daarvoor te ver van de stad. En toen is het wonderlijke gebeurd. Dat beetje snoeien en harken... dat beetje publiek... heeft de afgetrokken rust, die er heerste niet kunnen verstoren. Het is geweest, alsof men om een kloosterbroeder het klooster afbrak. Hij heeft daar gezeten in zijn witte cel in meditatie. En muur na muur is gevallen en tenslotte wáren er geen muren meer. Hij zat in de open lucht. Maar hij heeft niet opgezien. Het waren ontastbare muren, die hem isoleerden.
Zo is het met het park gegaan. Het heeft niet opgezien. Stil heeft het daar gelegen, onaantastbaar, vreemd en ver, hoewel de wereld het nu beroeren kon. Het was toch niet van deze wereld. Het bleef een afgesloten park, dat hoorde bij een oud kasteel, dromend, peinzend, een wereld op zichzelf. Een wonderlijk verstilde wereld,
| |
| |
die omgeschakeld scheen in de verleden tijd. Het leven was al gebeurd en in de herinnering verloor het verschrikkelijke zijn verschrikking en het schone werd nog schoner. Een beetje goudpoeder stoof over de gebeurtenissen uit die voorbije tijd en het park weerspiegelde de glans van de herinnering, zoals ook een mensengezicht dat kan doen. Het leven gleed voorbij als een vertelling. Dat was wonderlijk rustig. Het gleed voorbij in een eigen rhythme, een eigen tempo, een eigen coloriet, tegelijk schemerig en glanzend, gedragen door Christiaans stem.
Veel mensen konden er toch niet tegen. Ze wilden het gevoel hebben dat zíj het waren, die het leven maakten. Ze wilden spreken van óns leven, ónze wereld, ónze tijd. Het maakte hen ongedurig te moeten luisteren naar een vertelling in de verleden tijd.
Er was eens... er was eens... suisden de bomen. Ze waren breed en machtig uitgegroeid op deze tamelijk zware grond. De oude eik, aan wiens voet ieder jaar de sneeuwklokjes bloeiden, was de machtigste. Tussen de inlandse boomsoorten groeide hier en daar een uitheems exemplaar: een blauwe den, een magnolia, een vreemde heester met rode bloemen, door de Rodaens uit verre landen overgebracht naar hun park.
Er was eens... er was eens... ruisten de beuken, zuchtten de dennen, fluisterden de eiken. En het beekje kabbelde en de rivier murmelde: ik weet... ik weet... Het suizelde door de meidoornhagen en het rilde in de vogelkers en het klepperde zachtjes in de populieren als een etherisch castagnettenspel: er was eens... er was eens... ik weet... ik weet...
Ridders en jonkvrouwen in kleurige fluwelen kleren galoppeerden over de bospaden. Capes wapperden op de wind. Lange struisveren hingen kwijnend neer van kleine hoedjes of tooiden zwierige baretten. Het fluweel glansde als de bosgrond, de bosgrond glansde als fluweel. Gouden zonnevlekken dansten erover. Wapens kletterden. Paarden hinnikten. Geharnaste ridders togen ten strijd. Papieren scheepjes voeren de Rijn af. Ze waren als het verlangen, dat naar
| |
| |
de eeuwigheid zeilt. Een Rodaen schaakte zijn liefste in de Kerstnacht en door een sneeuwstorm voerde hij haar naar Meienrhijn. Toen ze er aankwamen was zijn pikzwart paard wit als een schimmel. Kanten lubben en gepoederde pruiken en hoepelrokken. Smalle voetjes in marokijnleren schoentjes tripten over de blokken rose marmer in de beek. Hier heeft een vos haar kinderen grootgebracht. Hier heeft een ree haar ranke pootjes neergezet. Er was eens een Rodaen, die zijn vader vermoordde. Er was eens een Rodaen, die zijn zuster beminde, hoewel geen andere man haar erg beminnenswaard vond. Hier heeft Hadwiga gelopen en met een stok duiveltjes in het zand getekend. Er was eens een Rodaen, die de minnaar was van een koningin. In deze stille vijver heeft zich een boerenmeisje verdronken, dat een kind moest krijgen, waarvan een Rodaen de vader was.
Er was eens... er was eens... het suist door het bos. Er is alleen een verleden, geen heden. Er kan nooit een heden zijn, voor wie, verzonken in een droom, niet op wil zien. De vertelling van het oude park gaat altijd door... heeft geen begin en geen einde als de eeuwigheid. Het hindert niet, dat de witte eendjes het effen oppervlak van de bosvijver rimpelen. Even goed blijft het geheim op de bodem gevangen liggen. Elk ding in dit bos is glimlachend en vol geheim. Elk ding lokt en geeft zich niet prijs. Als armpjes omstrengelen de klimopranken de boomstammen. Ze klimmen hoger en hoger en hoger. Ze heffen hun glanzende bladeren, die ook in de winter groen blijven, boven de toppen der bomen uit. Beukenoten, eikels, kastanjes vallen met een doffe plof omlaag. De wind ritselt door de dorre bladeren. Lente, zomer, herfst en winter. En de hoogste, smalle blaadjes van de klimop zien over het bos heen in de verte. Zie je nog niets komen... nog niets komen? vraagt de eekhoorn nieuwsgierig. Maar het wonder komt niet van zo ver. Het bloeit aan de voet van de oude eik, ieder jaar opnieuw in Februari. De witte klokjes wiegen zacht heen en weer. Het zonlicht sluipt als een bleekgouden jonkvrouw tussen de boomstammen door. De eek- | |
| |
hoorns laten zich niet verjagen door menselijke bezoekers. Ze balanceren onbevreesd op de hoogste, dunne takken. Glimlachend, spottend, ver en nabij, overal is het geheim van het voorbije leven. Het droomt op de bodem van de bosvijver, het flitst in de glimlichtjes op de klimopblaren, het fluistert in de boomkruinen, het blinkt in het goud van de herfstblaren, het schampt weg met een zonnestraal, het spot in het wuiven van een eekhoornstaart.
Zo, Serge, was het in het park van Meienrhijn. Zo zie ik het nu... op mijn troisième etage...
|
|