| |
| |
| |
V
Ik herinner me het wakker worden die eerste morgen. Hoe verrukkelijk! In een stille, even nevelige, even zilverige wereld stroomde een kleine rivier zonder haast, met vele bochten, de horizon tegemoet. De rivier uit Eddy's muziek aan wier oevers engelen speelden? Het moest even gevroren hebben in de nacht. Daardoor was de wereld buiten als met zilverpoeder bestoven, heel luchtig, heel fijntjes, een bijna doorzichtig waas van zilver. Christiaan zou weer denken wat een aardig werkje Onze Lieve Heer dat gevonden moest hebben. Of hadden de engelen het gedaan?
Ik stond niet eens vroeg op, zoals iemand, die de eenzaamheid en het buiten wonen gezocht heeft, eigenlijk behoort te doen. Maar ik vond het juist heerlijk van mijn bed uit naar de zilveren wereld te kijken. Even spelend als die kleine rivier zou ik over de aarde willen ronddolen. Geen dorre plicht, die me dwong haastig voort te rennen door rechte, nauwe straten, geen eindeloze dans om het dagelijks brood, waaraan ik mijns ondanks moest deelnemen. Nooit had ik gedacht, dat het zo moeilijk zou zijn, toen ik wegging van Erik. Als kind had ik niet geweten, wat geldzorgen waren. Eddy verdiende toen geld als water. Toen, in die eerste tijd met Erik. waren we toch arm genoeg geweest. Maar hoe licht leken de zorgen toen... alsof we maar armoedje speelden. Omdat we zo jong waren? Omdat we verliefd waren? Omdat Erik instinctief voelde, dat de armoe voor hem maar iets tijdelijks zou zijn? Later, toen het succes kwam, de goede betrekking, de verzoening met zijn ouders, het comfortabel huis op nette stand, de opname in de kring
| |
| |
van maatschappelijk onberispelijke, succesvolle lieden, had ik het gevoel, dat dit voor Erik de realiteit was... het andere, het armedichterschap slechts een travestie. Terwijl voor mij de onmaatschappelijkheid reëel was en het nette-mevrouw-schap een rol uit een onzinnig kluchtspel, dat ik in geen geval kon blijven spelen. Erik was tenslotte de regentenzoon, ik Joosjes dochter, een kind, dat door betoverde bossen had gedwaald. Ik weet nog heel goed, hoe ik dacht, toen we echt, voor de wet zouden gaan trouwen, omdat dat moest vanwege Eriks nieuwe baan: Is het nog wel de moeite waard? Maar ik zei dat toen niet.
- Je zou je succes wat minder au serieux kunnen nemen, heb ik later eens kattig wel tegen hem gezegd. We kibbelden toen voortdurend. Nu begrijp ik, dat het even dwaas van mij was hem zijn waarden te willen ontnemen, als het van hem was het mij de mijne te willen doen.
Toen ben ik dan weggegaan. Ik herinner me die morgen nog zo duidelijk. Het was, of ik na maanden en maanden die zotte rol gespeeld te hebben, ineens weer was overgestapt in de werkelijkheid. Ik leefde weer. Vaak denk ik, dat we maar zo nu en dan, even, de moeilijke kunst van leven verstaan, zoals een dichter maar zo nu en dan dichter is. En als ik ben uitgegaan om de betoverde bossen te zoeken, dan zocht ik misschien alleen in die zin het leven. Die morgen, dat ik wegging was Erik naar een Paascongres. We hadden even gelachen. Ik had gezegd: Ik kan me een congres niet anders meer dan dansend voorstellen. Onderwijl wist ik, dat ik weg zou gaan en vond het gemeen van mezelf, dat ik het zo achterbaks deed.
De voordeur viel met een klap achter me dicht. Ik hoor die klap soms nog. In de voortuintjes was het turfmolm nog niet weggehaald van de bloemperken. De spitse punten van de bloembollen staken erdoorheen. Ik dacht, hoe die tuintjes er uitzagen als opgemaakte poppenbedden. In de erkers bloeiden primula's en cyclamen en boven stonden de balkondeuren open en ik hoorde het
| |
| |
zoemen van stofzuigers. En dat alles was zo reëel, zo pijnlijk reëel. Later liep ik toen door het park. Het rook er verrukkelijk fris naar smeltende sneeuw. En toen ging ik door de stad aan de zonkant van de straten, steeds met in me die blijdschap en die pijn om mijn terugkeer tot het leven. Ik ging ook ergens een kop koffie drinken. En toen huurde ik de kamer in het pension van mevrouw Louise Vermeer.
En wat doet dan een vrouw als ik, als ze voor zichzelf moet zorgen? Ze heeft niets degelijks geleerd. Ze heeft een vlotte pen. Ze denkt, dat ze daar wel van leven kan.
Ik geloof wel, dat die pen iets minder rommeligs had kunnen voortbrengen, als... het ‘als’ van allen, die op een of andere manier gefaald hebben, niet waar, Serge? Maar ik ga toch door... als Eddy niet een wonderkind was geweest... als roem of zelfs maar succes me iets begeerlijks had geleken, maar ik had de roem zo onttakeld gezien... als mijn eerzucht mijn luiheid en ja, ook mijn schuwheid had kunnen overwinnen. En misschien ook was ik te zeer aan de aarde gebonden, die zo groen is, Serge en zo mild, om me serieus aan enige kunst te kunnen wijden. Want is alle kunst niet eigenlijk een verkrachting van de zinnen door de geest?
Al de uiterlijke drijfveren, die me hadden kunnen aansporen, ontbraken. En ik heb geen spijt. Want nu ik over het kunstenaarsschap wat dieper heb nagedacht, geloof ik toch, dat mijn talent niet goed genoeg geweest zou zijn.
Ik heb de laatste tijd gedacht, Serge, dat de wereld misschien alleen nog min of meer in balans wordt gehouden door het absurde. Ik bedoel dat zo: het feit, dat er mensen bestaan... schrijvers, schilders, componisten, die zich bezighouden met de, van rationalistisch standpunt gezien, zo absurde bezigheid als het zoeken naar een woord, een kleurnuance, een melodie, die volkomen ‘goed’ zullen zijn... dat er dus mensen bestaan, die zoals de vlinder Vera de verte zocht, zoeken naar het volmaakte... je zou even goed kunnen zeggen ‘die op aarde zoeken naar God’... dat zou de oor- | |
| |
zaak kunnen zijn, dat de wereld de eeuwen door steeds niet geheel is ondergegaan in grofheid, zelfzucht, duisternis. Dat ze dus steeds niet ‘verloren’ is gegaan. Ik zou me kunnen voorstellen, dat God, de Vader, niet zoals in het bijbelverhaal de wereld wou sparen, zolang er nog één rechtvaardige op aarde leefde - wat is overigens een rechtvaardige? - maar zolang er nog één mens leefde, die volkomen zelfvergeten het volmaakte zocht.
Nu moet je niet denken, dat ik dichters en schilders en musici idealiseer. Daarvoor heb ik ze te zeer van nabij gekend. Ik weet heel goed, dat van de honderd, die zich kunstenaar noemen, misschien maar een het werkelijk is. Raoul kende zichzelf goed genoeg om te zeggen ‘Met die handen van mij kan ik even goed goochelaar worden’. Maar niet alleen de muziek, iedere vorm van kunst heeft zijn goochelaars, die alleen de trucs en handigheidjes van het métier beheersen, zo goed vaak, dat het ‘net echt’ lijkt, maar die geen glimpje in zich hebben van de heilige geest.
En de weinigen, in wie de heilige geest dan wel brandt, zijn nog maar bij momenten ‘verlicht’. Ik kan me voorstellen, dat iemand bij momenten een waarachtig dichter is, maar overigens een klein, zelfzuchtig, ijdel mens. Maar die momenten, Serge, waarop hij uit de cocon van zijn menselijke beperktheid kruipt, die denk ik, dat God op de weegschaal zal leggen aan de kant van het goede en die wegen zwaar.
Eddy is een van de mensen, in wien het licht maar zelden dooft. Maar daardoor is hij maatschappelijk ook volkomen onmogelijk geworden. Hij zoekt niet anders meer dan de openbaring van de verte in een melodie. Hij speelt zo'n melodie de mensen voor en verder wil hij er niets meer mee bereiken. Hij wil haar zelfs niet opschrijven. Maatschappelijk gezien de ten top gedreven absurditeit. De mensen noemen hem dan ook ‘gek’. Maar als ik Eddy schilderen moest, zou ik niet kunnen laten zijn hoofd te omringen door een nimbus, zoals de oude schilders het hun heiligen deden. Ook de liefde kan zo'n vlucht van de vlinder Vera zijn naar de
| |
| |
verte... die onvatbaar blijft. Maar de vlucht op zichzelf is schoon en geeft de sensatie het pure wonder te beleven. Alleen heeft God - het kan ook Satan zijn - van die zonderlinge knopen gelegd, die het absurde en het maatschappelijk wenselijke aan elkaar binden. Zo kan het zijn, dat men, uitgetogen op een hemelse vlucht naar de verte, terecht komt op een troisième of nog lagere etage met vrouw en mettertijd kind. Wat zeer zeker zijn charmes en zelfs vervoeringen kan hebben, maar niet meer ontkomt aan de tentakels van de maatschappij, die het met de jaren steeds vollediger op zal slorpen.
Ook de kloosters moeten in opzet zo'n heilige absurditeit geweest zijn. Het idee om zich terug te trekken uit de wereld, alle aardse vreugden te verzaken en uitsluitend door het gebed de mensheid tot zegen te zijn! Misschien de vermetelste vlucht naar de verte op de meest etherische vleugelen, die de mens ooit ondernomen heeft. Maar als ik kijk naar de gezichten van nonnen en kloosterbroeders, die ik wel eens tegenkom op straat, dan zie ik dat ook hier zij, die alleen de trucs van het métier toepassen... de litanie, het boetekleed, de rozenkrans, het vasten... wel ver in de meerderheid zullen zijn.
Het is heel moeilijk een verklaring te geven voor wat mijn gevoel als juist erkent, namelijk dat het rechtstreeks dokteren aan de zieke wereld minder zwaar weegt op de schaal van het goede dan deze heilige absurditeit. Waarom héb ik dat gevoel? Natuurlijk wordt het uittrappen van andermans vuurtje, om zijn eigen vuurtje te kunnen stoken heel vaak betiteld als ‘de wereld verbeteren’. Maar er zijn toch ook wereldverbeteraars, die ontwijfelbaar gedreven worden door rechtvaardigheidsgevoel of medelijden met de lijdende menschheid. Waarom blijf ik dan dat gevoel houden, dat een onsterfelijk gedicht... misschien ook een waarlijk vroom gebed... de mensheid ‘redden’ kan, terwijl alle goedbedoelde en ongetwijfeld nuttige en wenselijke sociale bedrijvigheden in Goddelijke valuta omgezet niet veel zijn? Niet meer dan pasmunt? Omdat al deze
| |
| |
bedrijvigheden op menselijk niveau blijven? Omdat ze kinderlijk een betere wereld als beloning willen hebben? Is alleen hij goed, die de wereld probeert beter te maken, zonder te geloven dat ze beter kan wórden? Wordt dan pas de sociale ijver opgeheven tot het niveau der heilige absurditeit?
Dit is maar zo'n soort philosophie van eigen fabrikaat, Serge. Ze helpt me een beetje om ‘the tale of an idiot’ niet domweg idioot te vinden. Als het Godslampje van de Roomsen heeft het heilige licht gebrand... de eeuwen door. Het komt er niet in de eerste plaats op aan, of de mensheid dat licht wel ziet. Het zou zelfs wel eens kunnen gaan doven, als men probeerde het té dicht bij de massa te brengen. De kunstenaar kan nooit, als de sociale werker, rechtstreeks in dienst van de mensheid staan. Hij staat in dienst van het leven en dient zo de mensheid indirect.
Maar ik wou je van die eerste dag vertellen, Serge en het is maar goed, dat dit geschrift met al zijn afdwalingen, geen kunstwerk behoeft te zijn.
Er was in de nacht een vertrouwelijkheid gegroeid tussen mij en mijn koepel. De meubels hadden iets vriendschappelijks gekregen, het salamanderkacheltje snorde genoeglijk. Nu zouden de dieren in het bos geïntrigeerd spreken over de rook, die uit mijn schoorsteen opsteeg. Ik vond het prettig langzaam te ontbijten. Alles smaakte zo heerlijk, zo bijzonder, ja ik denk zoals Sneeuwwitje het eten gesmaakt moet hebben in het huisje van de dwergen. Tot nu toe had ik huishoudelijk werk altijd gedaan als een vrouw, die er nog een heleboel ander werk bij moet doen. Nu, met die ruimte van tijd voor me, hadden al die kleine bezigheden opeens iets feestelijks gekregen. Het thee zetten, waarbij een geur van vreemde en verre landen je even omving, het fleurig stilleven van de kleine, ronde tafel dicht bij de kachel geschoven met het rood geruite kleedje en boter en kaas en jam en wit en bruin brood. Kun je deze kleine geneugten begrijpen, Serge. Ik vrees haast van niet. Je kunt er geen heel leven uit opbouwen. Dat zou zijn of je je huis meubileerde enkel
| |
| |
met snuisterijtjes. Maar ze kunnen je wel blij maken, als ze je op een dag plotseling toeglanzen, het stof van de gewoonte eraf geveegd.
Tot slot strooide ik kruimels voor de vogels. Of eigenlijk, ik bood ze een compleet diner aan van broodkruimels, kaaskorstjes, een aangestoken appel en een vel van de melk. Ik nam me voor dat menu later nog uit te breiden met tot slingers geregen apenootjes, een cocosnoot en een stuk spekzwoerd. De vogels waren helemaal niet schuw in dit bos, waar nooit iemand kwam, die ze opjoeg. Zolang ik niet met zulke vies ruikende lawaaiige nieuwerwetsigheden als een auto kwam, toonden ze niet al te veel wantrouwen. Ik zag die eerste morgen meesjes, lijsters, een roodborstje, een heel deftige woudduif en zeker hebben ze niet kunnen zwijgen over dit onverwacht festijn, want dagelijks kwamen er meer.
En toen ging ik naar buiten. Ik heb altijd zo verlangd naar een huis, waar je enkel je deur hoefde open te doen om naar buiten te stappen. En 's zomers kon je je deur dan open laten staan en het buiten nam bezit van je huis met zijn geuren, zijn geluiden, zijn zonnewarmte, zijn koele schaduw.
Ik liep door het zilverbestoven bos met het gevoel, dat ik uit dromen zo goed ken, alsof ik onverwachts op een feest was beland. Daar stonden de gasten, allen in het wit. Was het een bruiloft, een carnaval of werd er een koning gekroond? Ik moest maar oppassen, dat niemand me zag in mijn donkere, daagse plunje.
Zo kan het in dromen zijn. Nu was het net zo. Ik dwaalde ook maar zo'n beetje verschuchterd tussen de gasten door, zonder te weten, wat er precies zou gebeuren. En toen ontdekte ik opeens, wat er gaande was. Hier, uit de schoot van het bos van Meienrhijn, was de lente geboren.
Op een open plek stond een eik, breed vertakt, knoestig, donker van hout. Hij zag er uit, of hij duizend obstakels had moeten overwinnen om boven het bos uit de ruimte te vinden. Nu was hij zo ver. Met zijn wortels stond hij vast in de aarde, met zijn machtige
| |
| |
stam en brede kruin leek hij een aartsvader onder de bomen en zijn toppen vingen het gouden licht van de zon.
En aan de voet van deze eik bloeiden de sneeuwklokjes. Niet hier en daar een polletje, zodat ze bibberend alleen in de kou stonden. Ze groeiden dicht opeen en hun klokjes vormden in het winters bos een blanke, lichtende weide. Ze stonden daar te bloeien als een vergeten of verloren wonder... iets dat uit de hemel was komen vallen... dat daar nu lag, pril en liefelijk, nog door geen mensenblik beroerd.
Als een beschermende reus spreidde de oude eik zijn takken uit over deze pas geboren, elfachtige jonge lente. De andere bomen stonden in een wijde kring om het wonder heen. Het leek of ze, beschroomd, niet helemaal durfden naderen. Hun wijde klimopmantels hadden ze uitgespreid, zoals de hofdames haar rokken uitspreidden, toen de prinses den ganzenhoeder kuste.
Zo was het die morgen in het bos van Meienrhijn en het enkele mensenkind, dat over de trois marches de marbre rose tot dit lieflijk feest was doorgedrongen, voelde zich vreemd bevangen. Dit leek een andere wereld, waar de mens geen rechten had. Hier was de lente geboren uit de schoot van het bos van Meienrhijn en dat was iets waar de aarde geen mensen bij nodig had. Dat kon ze alleen wel af. De dieren wisten ervan: de eekhoorn, de specht, de roodborst, de bruine merel, de winterkoninkjes. Straks, als het zomer geworden was, zou de menselijke bezoeker van het oude park zich verward en verontrust voelen door een heimelijke spot, die sprak uit hun blik... die hem toeklonk uit hun lied. - Ik weet... ik weet... zou het bos fluisteren en op de tenen zou de spot om hem heen trippen. Meer en meer zou hij het gevoel krijgen, dat de hele aarde wist en dat hij alleen... hij, de mens... van dit geheim was uitgesloten.
- Wat dan? zou hij willen roepen. Zeg op! Welk geheim? Maar de spot antwoordt niet. De spot tript heimelijk om hem heen en lacht in de verte.
| |
| |
Alleen de mens, die hier gekomen was, berooid en deemoedig, omdat hij in de wereld van de mensen geen plaats had kunnen vinden, die zou misschien iets van het geheim van het groene bos verstaan. Neen, hij zou het nooit helemaal kunnen verklaren, maar hij zou ook niet meer op menselijke wijze het geheim... of het wonder... tegemoet treden met een eis tot uitlevering. Er zou iets in hem dagen van een glimlachend vermoeden... iets zachts van blijheid en berusting. Alsof het leven toch misschien een schoonheid had... een waarde... die de menselijke logica niet kon abstraheren, maar die er niettemin was. - Ik weet... ik weet, zou de groene aarde fluisteren en - er was eens... er was eens..., lispelt het bos.
|
|