| |
| |
| |
III
Nu wil ik je van het laantje vertellen. Ik wist al jaren lang dat het er was, maar ik was het nooit gevolgd. Soms dacht ik er aan, bij voorbeeld als ik op een gure dag in een volle tram zat of als ik een dom gesprek voerde met vervelende mensen. Dan deed ik even mijn ogen dicht en ik zag het laantje voor me, zo als het zich op een recht stuk afbuigt van de grote autoweg. De auto's schieten er in volle vaart voorbij, snel, bijna geruisloos, als projectielen door de vorige stad afgeschoten op de volgende. Alsof alle steden op wat men zo ‘de beschaafde wereld’ noemt meedoen aan een spel. Zeeën, oceanen delen die wereld in stukken, maar ieder afzonderlijk stuk speelt het spel. Onafgebroken, dag en nacht duurt het voort en nergens is een almachtig croupier, die soms roept: - Rien ne va plus!
Het leek een dwaas en wat pathetisch gebaar van het laantje zich plotseling af te buigen, het groene land in. Wat wil het? vroeg men zich af. Waar voert het heen? Wat verbeeldt het zich eigenlijk? Toch niet, dat men het volgen zal?
De auto's gleden er in volle vaart voorbij. Er zal wel eens een enkele automobilist geweest zijn, die zich getroffen voelde door dat vastberaden afbuigen... die het laantje een seconde lang volgde met zijn ogen. Het is een smal laantje van hoge populieren, waarvan de bovenste takken elkaar raken. Als een hoog en eng gothisch gewelf trekt het zijn weg door de vlakke groene landen tot aan een wazig hart van stilte, ver van de grote weg. Als de automobilist zover gekomen zou zijn met zijn gedachten, was hij het laantje al
| |
| |
lang voorbij. Misschien voelde hij dan een vaag betreuren, omdat men zulke laantjes nooit volgen kan.
Ook ik was, soms in een auto en vaker op de fiets het laantje voorbijgereden. Ik was dan zelfs wel even afgestapt, maar er was nooit tijd geweest het verder te verkennen. Het liep tegen de avond. We moesten op tijd weer thuis zijn. Of we hadden andere plannen gemaakt. Ik had ook nooit aangedrongen. Het was dan altijd geweest, of er in dat gordijn, dat anders zo hermetisch alle ‘later’ afsluit, opeens een kijkgaatje was en daar doorheen zag ik het laantje in een eigenaardig vredig licht en in dat laantje liep ik zelf... later... later. Zo kan soms ook een stukje verleden, dat buiten onze bewuste herinnering valt, plotseling licht worden. Een landschap, een gezicht, een huis kan je het gevoel geven: Hier ben ik meer geweest... dit heb ik vroeger gekend... dit is me op een of andere manier vertrouwd, zonder dat daarvoor een redelijke verklaring te geven is.
Toen ik nu je duizend gulden had, Serge, dat stukje hemelsblauwe vrijheid, wist ik meteen, dat nu de tijd gekomen was voor het laantje. Vroeger zou ik ver weg zijn gegaan, naar vreemde landen. Maar ik wist, dat daar even goed als hier die koortsige wereld zou zijn. Ik zou aan hetzelfde ziekbed staan, waarvan ik was weggelopen en als ik het al ontvluchten en vergeten kon, zou ik een vreemd land vinden en ik wou juist weten, wat míjn land tot me zeggen zou, als ik me tijd en rust gunde, om te luisteren naar zijn stem. Die stem, die ik als kind verstaan had, maar nooit had laten uitspreken. Ik kan het zo moeilijk uitleggen, Serge. Ik had het gevoel of ergens in die kindertijd, diep in de betoverde bossen een kruispunt lag en of ik toen de ene weg gegaan was en nu de andere moest proberen.
Ik wist absoluut niet, waar het laantje me heen zou voeren. Er stond geen wegwijzer bij met een plaatsnaam erop, geen aantal kilometers vertelde me hoe ver het zou zijn. Het was slecht geplaveid, hobbelig. Tussen de stenen groeide gras. Bijna was het weer
| |
| |
een landweg geworden. Ver weg blauwden bossen en boven de bomen uit was een spits torentje zichtbaar. Dat was alles wat ik wist. Maar ik verlangde niet een plan te maken. Het was genoeg als ik alleen maar wist, hoe ik beginnen zou. Ik zou het laantje volgen.
Dat op zichzelf was plan genoeg. Het was als een vers, waarvan je wel het rhythme in je hoort, maar niet de woorden kent. Of misschien hier en daar een enkel woord. Soms is een rhythme meer dan woorden. Het was groen en stil, daar waar het laantje heenvoerde. Meer hoefde ik niet te weten.
*
Zo was dat. Ik ben toen eerst naar meneer Bolke gegaan - van Bglke en Co's Uitgevers Maatschappij - om te zeggen, dat ik voorlopig geen vertaalwerk nodig had.
- Ik ga op reis, zei ik en voegde eraan toe, naar de Fidzji eilanden. Dat laatste was een improvisatie, misschien de associatie Fidzji - foetsjie.
Meneer Bolke keek me bijna eerbiedig aan. Meneer Bolke is altijd heel vriendelijk tegen me geweest, wat hem niet belette ‘zakelijk’ te zijn en met zakelijk bedoelen zakenlieden altijd een tikje gemeen, maar hij had nooit een grein van eerbied voor me gevoeld. Ik was maar een arme scharrelaarster, die met moeite het hoofd boven water hield. Maar nu ik naar de Fidzji-eilanden ging... Hij dacht waarschijnlijk, dat ik een rijke beschermer had gevonden of een lot uit de loterij getrokken.
- Misschien wilt u enkele artikelen schrijven voor ‘Toerisme’, zei meneer Bolke, nog steeds met dat eerbiedige timbre in zijn stem. Ik had het gevoel nu alles van hem gedaan te kunnen krijgen, waar ik vroeger om zou hebben moeten bidden en smeken en waarschijnlijk nog tevergeefs. Als ik ooit weer om geld verlegen zat, zou ik in het vervolg heel off-hand zeggen, dat ik op het punt stond naar de Fidzji-eilanden of naar Mandsjoekwo te vertrekken.
| |
| |
Ik zei, dat ik nog wel eens zien zou, maar dat ik waarschijnlijk niet veel tijd zou hebben. Toen dacht meneer Bolke helemaal, dat ik een rijken beschermer veroverd had. Hij bracht me stralend tot bij de deur, wat hij vroeger nooit gedaan had.
Ik ging naar mevrouw Vermeer, om te zeggen, dat ik vooreerst geen lessen zou kunnen geven. Want door haar bemiddeling krijg ik soms lessen, waar ik niet veel geld mee verdien, maar die ik het wel grappig vind te geven. Een Italiaanse kellner bijvoorbeeld, die Hollands wil leren... een Hongaars violist, die brieven wil schrijven aan een blond meisje in Groningen - het Franse vrouwtje van een negertrompettist, dat toch wel iets meer Engels wil kennen dan ‘I love you, darling.’ Mevrouw Vermeer beweert altijd met veel aplomb, dat ik alle talen spreek, wat een grove leugen is.
Ik zat bij haar in haar sous-terrain keuken.
- Kind, kind, zei ze, luister naar een oude vrouw, die het leven kent - ze zou graag gezegd hebben ‘naar een oude, grijze vrouw’, maar dat kon niet, omdat ze haar wilde haardos vuurrood had laten verven - luister naar een oude vrouw, die het leven kent. Het geld regeert de wereld. Als je een kans hebt, om uit de misere te komen, laat die dan niet voorbijgaan. Als ik toen - met een blik op de bewasemde Loulou Delmars - geweten had wat ik nu weet, dan zat ik nou niet hier, in deze kelder.
- Waar zou je dan gezeten hebben, Loulou? vroeg ik. Want ze is beledigd, als je ‘mevrouw’ tegen haar zegt. Daarom noemt iedereen in huis haar Loulou.
- Kind, dan was ik nu de vrouw van een millionnair. Denk eens aan... En ze verdiepte zich in de geneugten van het millionnairsvrouw zijn. Maar ik luisterde niet meer. En ze meende ook helemaal niet, wat ze zei. Ze zou het heerlijk gevonden hebben rijk te zijn, maar ze kan niet buigen voor geld. Op haar manier is ze een aristocrate.
Toen moest ik het Jetje Ricardo gaan zeggen en dat was het ergste. Want Jetje Ricardo was een en negentig jaar en ik was bezig
| |
| |
haar memoires te typen. Eigenlijk speelde ze haar memoires voor me en het was de enige vreugde, die het leven haar nog te bieden had... de enige mogelijkheid om met een en negentig jaar nog toneel te spelen. Ze speelde niet voor mij of tenminste niet alleen voor mij. Dat zou haar geen voldoening hebben gegeven. Ik was zoiets als het medium, dat haar spel moest doorgeven aan het publiek... aan het grote publiek, dat straks haar memoires lezen zou, als het boek was uitgekomen.
Ze was eerst verdrietig en boos. Ze speelde de rol van de teleurgestelde, te kort gedane oude vrouw... heel effectvol met beheerste gebaren en een enkele niet te weerhouden traan, die langs haar gegroefde wangen biggelde... en tegelijk was haar verdriet volkomen echt. Ze kon alleen niet laten uit dit echte verdriet aan effect te puren, wat erin zat.
Ik had erg met haar te doen. Ze was zo oud en er was maar zo weinig meer van haar over... zo'n beangstigend broos en ineengeschrompeld lichaampje... en alleen haar ogen hadden nog iets van de glans en het vuur van haar jeugd behouden.
Ook jij kunt Jetje Ricardo niet meer gekend hebben in haar glorietijd. Misschien heb je haar als oude vrouw nog wel eens zien optreden. Maar ik, die haar enkel op haar een en negenstigste jaar haar memoires heb zien spelen, weet hoe prachtig ze geweest moet zijn. In dat ontzettend oude lichaampje is haar geest eeuwig jong gebleven en deze geest is zo sterk, dat hij telkens voor een moment de realiteit van haar ouderdom kan doen vergeten. Dan is er opeens een andere Jetje Ricardo, jong, hartstochtelijk, meeslepend bekoorlijk.
Ik stond op het punt te zeggen dat ik niet weg zou gaan, voor de memoires af waren. En toen opeens veerde ze op uit haar slachtofferhouding. Ze keek me aan met die grote, zwarte, nog zo fel levende ogen.
- Nee kind, zei ze, je zou ook eigenlijk wel gek zijn, als je je stoorde aan het gegrien van een oude vrouw. Dacht je dat ík dat
| |
| |
gedaan zou hebben, toen ik jong was? Ga maar... en wees gelukkig!
Ze zei het zonder enige rancune. Toen ik wegging, kuste ze me. - En wees niet bang, fluisterde ze, met die stem, die de woorden zo zuiver articuleert, dat je haar altijd zonder de minste inspanning verstaat, wees niet bang, dat ik dood zal gaan, voor je terug bent. Die memoires maken we samen af.
En voor de zoveelste maal verwonderde ik me over de edelmoedigheid van een mens, die in de kleine dingen van het dagelijks leven egoïst was. Jetje Ricardo was van het soort, dat altijd haar eigen leven voor zichzelf had opgeëischt om mee te doen, wat zij prettig vond.
- Ik kan me er niet om bekommeren als dat anderen niet aanstaat, was haar stelregel geweest. Maar ze was ook in staat een ander diens eigen leven onbezwaard te gunnen. - Ga! Wees gelukkig! Ik zal niet dood gaan, voor je terug bent, kon ze zeggen op haar een en negentigste jaar. En ze is ook niet dood gegaan. Misschien verlangt God van geen mens meer dan deze goedheid, dacht ik. En toen was ik vrij, Serge. Vrij om te leven op mijn manier. In geen jaren en jaren had ik me vrij gevoeld. Niet meer eigenlijk na die eenzame vancanties, toen ik door het betoverde bos dwaalde. Het was of ik plotseling vleugels had gekregen, of in ieder geval zo licht was geworden, dat niets me meer aan de aarde bond.
De volgende morgen ben ik toen in die gele, met modder bespatte autobus gaan zitten, die langs smalle wegen de provincie induikt. Soms volgt hij even als een rariteit - te hoog, te kort en volgepakt met boerenmensen - de grote autowegen. Op verzoek stopt hij, daar waar het laantje afbuigt van de weg.
Dit moet wel een van de drie zomerse dagen geweest zijn, die Februari volgens de overlevering behoort te geven. Toen ik uitkeek over het vlakke land, had ik het gevoel, dat ergens aan de horizon
| |
| |
de jonge lente zat en met bolle wangen het leven aanblies, zoals men gloed blaast in een dovend vuur. Vandaag voor het eerst begon het te gloren, roodachtig in de kruinen van de populieren, geel in de wilgen, paars in de berken, de kastanjeknoppen en de omgeploegde aarde en groen in het gras.
De chauffeur zette me af bij het laantje en keek me wat verwonderd aan, want er was daar niets. Geen dorp, geen huis, geen wegwijzer alleen heel ver dat torentje boven de blauwe bossen uit.
Ik volgde het laantje met een vreemd gevoel van verwachting. Heel zacht lispten boven mijn hoofd de enkele dorre bladeren, die aan de populieren waren blijven hangen. Alsof een boodschap werd doorgegeven van boom op boom tot aan de laatste populier. Maar was er wel een laatste populier? Of zette de fluistering zich eeuwig voort, aanzwellend in de zomer, als de bomen groen waren, en minderend naarmate de bladeren van de bomen vielen, tot een nauw hoorbaar gelispel en dan weer aanzwellend en zo altijd door... de kringgang van de jaargetijden?
Nu ik dit schrijf, herinner ik me weer, hoe luw en zacht de lucht was. De dag leek op iemand, die in zichzelf loopt te glimlachen achter een zilverblauwe voile. Ik had het gevoel, dat mijn oude leven al ver achter me lag.
Ik kruiste een smalle rivier, waarvan de baan als een zilveren schrift op de weiden getekend stond. Ik bleef staan op de brug en boog me over de leuning. Het water was zo helder, dat ik het lichte zand op de bodem kon zien. Het stroomde snel, met glanzingen van licht en donker en kleine, driftige draaikolken. Ik moest denken aan de zilveren rivier uit Eddy's muziek, aan wier oevers engelen speelden. En nog weer verder stond ik toen opeens voor een wit hek. In bijna uitgewiste letters stond erop te lezen ‘Landgoed Meienrhijn’. Achter dit hek begon het bos en tegen twee bomen aan weerszijden van de weg waren bordjes gespijkerd. Op het ene stond ‘Verboden Toegang. Art. 461 Wetboek van Strafrecht’. En
| |
| |
op het andere ‘Kasteel te Huur’. Beide waren verweerd en wrak, de letters nauwelijks nog leesbaar.
Ik voelde een zelfde soort voldoening als wanneer je als kind een moeilijke cijfersom moest maken en je merkte, door het wegvallen van de getallen tegen elkaar, dat hij goed uitkwam. Ook dit, wist ik, was ‘goed’. De naam, Meienrhijn', de beide bordjes, op het ene ‘Verboden Toegang’, op het andere ‘Kasteel te Huur’... een dreiging en een lokroep. Het was de taal van het sprookje... de taal van een werkelijkheid, die meer waar was dan de werkelijkheid van het dagelijks leven. Een laantje van populieren, dat zich door de vlakke landen kronkelde. En aan het eind stond een kasteel te huur. Had niet diep in me altijd het weten gelegen, dat ergens op de wereld een kasteel te huur stond? Maar er was ook het bord met ‘Verboden toegang’. Natuurlijk, ik wist al lang, dat in ieder sprookje het gevaar schuilt... de heks, de boze tovenaar, de wolf. Waarom zou het niet een bord met ‘Verboden toegang’ en een bedreiging met het Wetboek van Strafrecht kunnen zijn?
Maar het gevaar is er om getrotseerd te worden, althans in de sprookjes, en dus ging ik verder.
Toen het hek achter me was dichtgevallen, leek het, of er opeens een andere wereld om me heen was. Het bos was zo groen. Neen, zó groot was het wonder niet, dat het er zomer was in Februari. Ook was het geen dennenbos. Het was een bos van velerlei soorten bomen, beuken en eiken het meest, maar ook berken en vogelkers en hazelaars. En dan waren er vreemde, uitheems uitziende bomen, waar ik de naam niet van kende. En veel van deze bomen waren tot in de top begroeid met klimop. Een beetje potsierlijk zag dat er uit, alsof de bomen wijde, groene jassen hadden omgeslagen. Ook over de grond rankte de klimop. Als gevernist glansden de kantige bladeren. En een eekhoorn schoot erdoorheen, danste erdoorheen als een rosse vlam en school dan weg onder de klimopjas van een oude eik. Alsof de boom gezegd had: - Kom hier, beestje! Kom onder mijn jas! Waar mensen zijn, is gevaar.
| |
| |
Zo stil was het in dat bos, zo ingehouden stil, dat ik het gevoel kreeg, dat overal zich een geheimzinnig leven schuil hield, tot ik, de vreemde, voorbij zou zijn.
Ik liep nu door een beukenlaan, een statige laan van vier rijen oude bomen. Door het netwerk van hun takken zag ik de lichte, zachte hemel. Aan het eind van de laan vormden de bomen een wijde kring. Een beetje komiek en tegelijk niet zonder plechtigheid stonden ze daar in hun groene jassen en omringden op eerbiedige afstand het kasteel. Dat lag, als slapend, in de zonneschijn, de blinden van al zijn vensters gesloten. Groot was het niet, gebouwd van ruige, rode baksteen met een ronde toren, waarvan de spits boven het blauw der bossen uit zichtbaar was geweest. Een tamelijk breed water liep er in een wijde boog omheen, zodat het kasteel eigenlijk op een eiland stond. Vroeger zal er wel een ophaalbrug geweest zijn. Nu bereikte je het kasteel op zijn eiland over een stenen bruggetje, gewelfd zoals bruggen over stadsgrachten vaak zijn. En het water in deze kasteelgracht was rimpelloos stil en donker en diep en op de bodem droomde het geheim, zoals dat is bij kasteelgrachten en bosvijvers.
En dit slapend kasteel stond te huur, maar waar zou het te bevragen zijn? Bij den kabouterkoning, die in een holle boomstam woonde? En zou ik als huurprijs mijn menselijke ziel moeten geven en het contract ondertekenen met een druppel van mijn bloed? Zo vreemd leek dit kasteel aan de werkelijkheid van alledag, dat deze dingen eerder mogelijk schenen dan dat men het op een gewone manier zou kunnen huren van een of anderen gewonen meneer. En toen opeens hoorde ik een geluid, dat op de aanwezigheid van mensen duidde. Ik hoorde honden blaffen, een jolig, speels blaffen. En even later verschenen om de hoek van het kasteel twee bruin gevlekte jachthonden en een kastanjerode Ierse Setter. Het grint rikketikte onder hun dravende poten. Ze renden wild om me heen en snuffelden. Toen renden ze terug en ik hoorde een stem roepen: - Peter! Nora! Diaan! Af! Dus was hun baas in aantocht. Enkele
| |
| |
ogenblikken later zag ik hem, de drie honden gehoorzaam achter zich aan.
Later zal ik je nog vaak van Christiaan vertellen, Serge. Toen ik hem die eerste keer zag, moest ik denken aan den trouwen knecht, die een ijzeren band om zijn hart geslagen had, omdat het anders van droefheid barsten zou. Want zijn meester, de prins, was betoverd en moest leven in de gedaante van een kikvors. Het zal wel de combinatie van trouw en droefgeestigheid in Christiaans ogen geweest zijn, die me aan dezen ‘IJzeren Hendrik’ uit het sprookje deed denken.
Je zag meteen dat hij zoiets als jager of boswachter was... de kaplaarzen en het manchester pak denk ik. Hij keek me aan met ogen, die me onpersoonlijk taxeerden. Eenmaal moest hij een man geweest zijn voor wien iedere vrouw, hoog of laag in rang, in de eerste plaats vrouw was en dus nooit geheel onneembaar. Iets als een schemer, een naglans van onstuimig avontuur, hing om zijn kleine, stramme gestalte. Maar nu was hij oud en zijn snor hing zwaarmoedig omlaag en in zijn bruine ogen lag die blik van droefgeestige aanhankelijkheid aan iets verlorens of iets voorbij's... ik wist niet wat.
Ik zei, dat ik gekomen was, omdat het kasteel te huur stond.
Ja, dat was waar, antwoordde hij. Het kasteel stond te huur. Dat deed het nu al bijna dertig jaar. Hij was het haast weer vergeten.
- Is er dan nooit iemand gekomen om het te zien? vroeg ik.
- In geen jaren en jaren. De mensen willen hier niet wonen. Het is te afgelegen.
- Maar het is hier heel mooi, zei ik.
- Dus u zou het kasteel willen zien?
Er lichtte iets van blijdschap in zijn ogen. Maar opeens flitste de werkelijkheid van alle dag als een soort van zoeklicht door de sprookjeswerkelijkheid heen en ik zei, bijna beschaamd: - Maar eigenlijk heb ik helemaal geen geld om een kasteel te huren.
- Waarom zou u het niet eens bekijken, nu u hier toch bent?
| |
| |
vroeg hij en ik voelde, dat hij verlangde me het kasteel te laten zien. Of misschien wou hij het alleen maar zelf graag binnengaan om zich te overtuigen, dat het achter zijn blinde vensters alleen maar sliep en niet gestorven was.
Dus stemde ik toe. Ik liep mee, terwijl hij de sleutels ging halen en Diaan, Peter en Nora renden verheugd voor ons uit.
Het boswachtershuis stond verscholen achter een perk hoge rododendrons. Het had kleine ramen, met heel witte, gehaakte gordijntjes en geel met rood geblokte luiken. En voor een van die ramen zat Roos... ze had niet anders mogen heten dan Roos... een rode, wijd open, bijna verbloeide, maar nog gave en pralende roos. Op haar zestigste jaar of daaromtrent - Roos heeft me nooit precies verteld, hoe oud ze was en Christiaan was loyaal genoeg haar geheim niet te verraden aan een andere vrouw - bloeide haar gezicht blank en blozend en rimpelloos in de omlijsting van het golvende zwarte haar, waarin de zilveren draden meer leken op een kunstig aangebrachte versiering dan op een teken van ouderdom. Ze keek naar me met een interesse, die te brandend was om nieuwsgierigheid genoemd te worden... eerder honger. Op dezelfde manier kan Jetje Ricardo hongerig naar het leven kijken, dat haar ontglippen gaat. Bestaan er mannen, die het leven zo absoluut, zo ongecompliceerd en kritiekloos liefhebben als vrouwen dat kunnen doen?
De droefgeestige Adam van deze Eva kwam terug met de sleutels van het kasteel. Tot mijn verwondering gingen de honden mee, maar in de hall met de verweerde marmertegels en de donkere betimmering beval Christiaan ze te wachten. Ze deden dat gehoorzaam, jankten alleen zacht als welopgevoede lieden, die niet luidruchtig uiting geven aan hun verdriet.
We liepen voorzichtig en spraken gedempt, zoals je onwillekeurig doet in huizen, die lang alleen zijn geweest. Het lijkt wel of ieder verlaten huis zijn memoires weeft op een onzichtbaar getouw. En deze memoires... deze historie... is niet tastbaar, niet zichtbaar,
| |
| |
maar ze is er toch. Een aanwezigheid, die je voelt niet te mogen verstoren... die misschien op het punt staat zich te materialiseren. De kamers waren gemeubileerd met zware, oude meubelstukken. Ze zagen er wat armelijk uit en tegelijk heel voornaam. De tapijten waren versleten, de bekleding van de stoelen hier en daar gerafeld, de gordijnen verschoten. Het maakte de indruk, dat het huis alleen door mannen bewoond was geweest. Niets wees erop, dat een vrouw geprobeerd had aan deze hoge zalen iets van intimiteit te geven. Mannen met gespoorde laarzen en buksen en rijzwepen moesten hier om hebben gegaan, gegeten, gedronken, gefeest en zich vermoeid op hun kolossale bedden geworpen.
- Dit is de kamer van de baron, zei Christiaan en het viel me op dat hij sprak in de tegenwoordige tijd.
- Waar is de baron nu? vroeg ik.
- Hij is al ruim dertig jaar dood, antwoordde Christiaan en toch leek hij niet ver weg, deze laatste Dirk Aduard Rodaen. Misschien omdat hij leefde in Christiaans hart.
Hier en daar duwde Christiaan een blind open en dan zagen we opeens de wijde wereld, de bossen, het brede, groene dal van de kleine rivier, die de grote naam ‘Rijn’ droeg en zeker eenmaal een machtige stroom was geweest. De Rijn, dacht ik, die op de St. Gothard ontspringt en bij Schaffhausen een waterval vormt en zich in het Bodenmeer stort en langs romantische Duitse steden en lachende wijnbergen stroomt en langs de rots, waarop de Loreley zit... Misschien vloeide ook in deze kleine rivier nog wel een druppeltje water van de St. Gothard. Je zag het haar niet aan, maar blauw bloed is immers ook niet werkelijk, niet zichtbaar blauw. Christiaan zei iets, dat ik onthouden heb. - Toen de jongens nog klein waren, zei hij, kregen ze als ze jarig waren of met Sinterklaas wel eens van die kleurboeken. Het leek me altijd zulk aardig werk de prentjes, die erin stonden met kleurkrijt te kleuren. Ik had het wel graag eens willen doen, maar Roos zou me uitgelachen hebben en zo kwam ik er nooit toe. Maar als ik het land zie liggen in het
| |
| |
voorjaar, dan zou ik er nog wel met kleurkrijt de kleuren in willen zetten.
- Ja, zei ik, ik denk ook, dat Onze Lieve Heer dat aardig werk zal vinden.
In het trappenhuis en op de bovengang hingen de familieportretten van de Rodaens. Donkere ridders waren het met felle ogen. Ik denk dat ze Spaans of Moors bloed in hun aderen hebben. Het gaf de mannen iets romantisch, iets van den kaperkapitein of roverhoofdman. De vrouwen maakte het manachtig, lelijk en dor.
Een onrustig geslacht, deze Rodaens, vol tegenstrijdigheden. Van oudsher werd in de streek gezegd, vertelde Christiaan: ‘Een Rodaen is tot alles in staat, goed zowel als kwaad, alleen nooit of te nimmer tot bestendigheid.
Er moest een Rodaen geweest zijn, die een stuk rose marmer met veel moeite en onkosten uit Italië liet komen. Hij wou er een beeld van maken, een vrouw of een paard... daarover waren de verhalen het niet eens. Dag en nacht werkte hij eraan. De boeren moesten hem met lantaarns bijlichten. Maar toen het niet lukte, sloeg hij alles aan stukken en, zei Christiaan, drie van die stukken rose marmer kon je nog terugvinden in de beek, waar ze een overstap vormden.
En dan was er het verhaal van Hadwiga, die duiveltjes borduurde in de gobelins - zo tussen de romantische motieven door - een duiveltje aan de staart van Diana's paard en een grijnzende kobold in het hart van een rode roos. Precies zoals wij als kinderen in onze schoolschriften poppetjes krabbelden. Je wist dat je strafwerk zou krijgen, als het ontdekt werd, maar je kon toch de lust niet weerstaan, al verschool je de poppetjes dan ook in de krullen van een hoofdletter. Hadwiga ontging haar straf ook niet. Men stopte haar gemakshalve in een klooster, waar ze zeker, tussen de gebeden door, gevloekt zal hebben.
En die eerste Dirk Aduard Rodaen, die in 1427 het kasteel gebouwd had. Een roofridderburcht maakte hij ervan met meters- | |
| |
dikke muren en vensters als schietgaten en gaf toen zijn slot de lieflijke naam Meienrhijn. Was hij verliefd, toen hij het kasteel bouwde? Christiaan wist het niet. Hij moest vier en zestig jaar oud geweest zijn. Zoveel te meer reden om verliefd te zijn, dacht ik. Zeker voerde hij een jonge en schone vrouw mee naar zijn onneembare burcht aan de Rijn en liet hij voor haar de vele meidoorns planten, rode en witte, opdat ze vroeg in de zomer bloeien zouden. Nog bloeien de meidoorns op Meienrhijn - ik heb ze gezien, Serge - als grote, wat boerse bruidsbouquetten staan ze over het landgoed verspreid en ze vormen hoge heggen, die de weilanden uit de ruimte nemen en omtoveren tot een intiem paradijs. Natuurlijk, het zijn niet dezelfde meidoorns van dien ouden Dirk Aduard, maar toch zeker hun nageslacht. En bloeiender dan het zijne.
Terwijl we zo door het huis gingen - de bibliotheek, met veel en veel gelezen boeken, de tuinkamer met uitzicht op een verwaarloosde Oud-Hollandse tuin, waar de gesnoeide dieren tot vreemde, logge monsters waren uitgegroeid, de slaapkamers met hun oude, brede bedden en balken zolderingen - begon, gelokt door Christiaans woorden, iets van het onzichtbaar weefsel van het voorbije leven zich af te tekenen. Hoe rustig, dacht ik, moest het zijn, te luisteren naar een verhaal in de verleden tijd, al was het nog zo bewogen.
We klommen langs een stenen wenteltrap omhoog in de toren.
- En dit, zei Christiaan met die eigenaardig vlakke stem, die veel meer dan bewogenheid de grote ontroeringen kenmerkt, dit is de kamer van freule Cecile.
- Is ze ook gestorven? vroeg ik.
- Nee, zei hij, gestorven is ze niet. Maar ze is al in dertig jaren niet meer thuis geweest en ze zal wel nooit meer thuis komen, denk ik.
Dertig jaren had hij dus gewacht, deze trouwe knecht, en ze was niet gekomen.
| |
| |
Het was een vreemde kamer voor een meisje. Aan de muren hingen foto's van paarden en honden. Op de tafel lagen een paar rijhandschoenen en een karwats, alsof ze daar kort geleden achteloos waren neergegooid. In een van de diepe vensterbanken slingerde wat rommel - haakjes en schroefjes en busjes en een constructie, die op het eerste gezicht aan de staart van een vlieger deed denken. In ieder geval waren het jongensdingen. Op een plank stonden wat boeken, meest stukgelezen Indianenboeken en enkele reisbeschrijvingen. Aan de balken van het niet hoge vertrek hingen meerdere snoeren uitgeblazen vogeleitjes, fragiel van kleur en substantie. Verder geen enkel meisjesachtig snuisterijtje, geen cretonne gordijnen, geen bestrikte speldenkussens of sierlijk toiletgerei. En toen Christiaan een kast opende, waaruit een sterke kamferlucht me tegemoet kwam, zag ik tweedrokken, sportblouses, een rijcostuum, een stuk of wat oude rijbroeken, een leren jas, een cape met capuchon en één rose baljapon.
Op een morgen, vertelde Christiaan me, was freule Cecile naar de moestuin gegaan om bessen te plukken. Het mandje was later half vol teruggevonden, maar freule Cecile was verdwenen. Niemand had haar zien weggaan. Niemand wist, waaróm ze zo overhaast was weggegaan, alsof ze ergens voor vluchtte. Haar schort had ze op de hallbank neergegooid en een kort, blauw manteltje, dat toevallig aan de kapstok hing, had ze meegenomen. En dan haar matelot... die had ze opgezet en zo was ze verdwenen. Den volgenden dag kregen ze op Meienrhijn bericht van notaris Reuvenaar, dat de freule naar het buitenland vertrokken was.
- En heeft ze nooit meer iets van zich laten horen? vroeg ik.
- Zo nu en dan heeft ze een kaart gestuurd uit allerlei vreemde landen. En met Nieuwjaar en met haar verjaardag schreef ik haar een ansicht terug. Ik vroeg het adres dan aan Notaris Reuvenaar. Eerst schreef ik nog wel, dat we verlangden de freule spoedig weer thuis te zien. Maar daar ging ze nooit op in. Ze schreef alleen ‘Bedankt voor je mooie kaart’ en ‘Ik hoop dat het jullie goed
| |
| |
gaat’ en ‘Hoe maken de kinderen het?’ Dat schreef ze ook nog, toen de kinderen al lang groot waren. En dat was alles. Ik heb nu geen hoop meer dat ze nog ooit terug zal komen.
- Hoe oud was ze, toen ze wegging? vroeg ik.
- Vier en twintig. Ze moet nu een heel eind in de vijftig zijn. En toch kan ik het me niet voorstellen. Ik zie haar in gedachten nog altijd zoals ze toen was... onze kleine freule Peter...
- Werd ze zo genoemd... freule Peter?
- Zo noemde de baron haar, toen ze als een peuter van een paar turven hoog op Meienrhijn kwam. En zo is het altijd gebleven. Ze was net een jongen... rijden en rossen... ze zag geen gevaar... en toch had ze het hart van een vrouw.
Door de zes smalle ramen in de ronde voormuur van de torenkamer zag je de wereld heel wijd. En ergens op die wijde wereld zwierf ze rond... freule Peter... van wie Christiaan me met zijn effen stem dit pathetisch verhaal vertelde. Wat was het geheim? Ik probeerde tevergeefs uit de slecht bij elkaar passende componenten... de Indianenboeken, de uitgeblazen vogeleitjes, die me evenals opgeprikte vlinders altijd doen huiveren, die hele kamer - jongensachtig, sportief, onpersoonlijk, bijna infantiel voor een meisje van vier en twintig jaar én de duidelijke adoratie van Christiaan - een beeld te vormen van deze Cecile Rodaen. Cecile Rodaen... het was me of ik die naam ergens had gehoord of gelezen, maar ik kon niet bedenken in wat voor verband.
Beneden in de hall wachtten ons de honden, de ogen hunkerend op de trap gericht. Diaan... Nora... Peter. Een was er Peter genoemd naar de meesteres, die dertig jaren niet was teruggekeerd.
Of ik zin had een kopje thee te drinken bij zijn vrouw, vroeg Christiaan. O nee, het was in het geheel geen moeite. Roos vond het heerlijk bezoek te krijgen.
Dus zei ik ‘Heel graag’, maar ik vroeg of ik eerst nog even rond mocht lopen door het park.
De zon stond nu lager en de klimopbladen glansden als donker me- | |
| |
taal. Dé eekhoorn... er zijn er natuurlijk meer dan een in het park, maar als ik er een zag, was het altijd, of dat dé eekhoorn van Meienrhijn was... stak zijn kopje uit een klimopjas en keek op me neer en zal gedacht hebben: Weer dat vreemde schepsel, dat hier niet thuis hoort! Ik vond de drie blokken rose marmer in de beek en stapte er overheen. ‘Sur trois marches de marbre rose’ dacht ik en ik wist, dat dat een regel was uit een vers, dat ook iets te maken had met een kasteel en met een herinnering. ‘Mais vous souvient-il, mon ami, De ces marches de marbre rose?’
En toen stond ik plotseling bij de kleine rivier, die Rijn heette en die hier een diepe bocht maakte. En aan de oever was een ronde, witte koepel gebouwd, twee verdiepingen hoog, in de trant van de koepels, die men in de achttiende eeuw bouwde langs de Vecht. Hier waren geen blinden voor de vensters en ik keek naar binnen. Ik zag een ronde kamer, meubels van mahoniehout met matgroene, dofglanzende stof overtrokken. Misschien was het moiré... tenminste ik heb me moiré altijd zo voorgesteld. Op een laag kastje stond een petroleumlamp met een matglazen kap en er hingen gebloemde gordijnen... groen met een motief van grote, rose rozen. Alles was een beetje verschoten en dat gaf juist aan het geheel iets intiems en ver trouwelijks en niet het afwijzende van een verlaten huis. Alsof het nooit werkelijk leeg had gestaan. Iedere dag, dat de zon op aarde kwam, was ze hier immers te gast geweest? Ook nu scheen ze naar binnen... een brede, gouden streep zonlicht, waarin stofjes dansten.
Waarom zou ik eigenlijk hier niet kunnen wonen? dacht ik. Met het bos in de rug en het uitzicht op de rivier en de weilanden? Over de bergen... bij de zeven dwergen...
Roos wachtte me achter haar theeblad. Haar wangen bloosden en in haar oren glansden de lange, gouden bellen, die haar iets frivools gaven. Een vrouw uit een zuidelijk land leek ze ermee of misschien een vrouw van de kermis. Over de tafel heen schoof ze me mijn
| |
| |
theekopje toe en de schalen met lekkers, krakelingen en krentebrood en eigengebakken koek. Later ontdekte ik, dat ze zelden uit haar leunstoel kwam in tegenwoordigheid van vreemden. Ze liep niet gemakkelijk meer, haar lichaam was zwaar en plomp geworden. Als ze zich bewegen ging, leek ze plotseling een oude vrouw. Daarom troonde ze liever in haar stoel met haar nog zo jong, blozend gezicht, omlijst door de even grijzende haren. Ze babbelde honderd uit en had honderden dingen te vragen over de mensen... de mensen... Voor haar was het leven de som van alle menselijke bedrijvigheden. Van een hoed kopen en aardappels schillen - Roos zei soms nog ‘patatten’... haar moeder was een Vlaamse geweest en Christiaan had haar leren kennen als dochter van een Rotterdams caféhouder... en de liefde bedrijven, waar ze zelf nu te oud voor was, maar ze had een kleindochter Annetje, die verliefd was op een student, en boodschappen doen in de stad en een potje bier drinken op een caféterras en kibbelen met Christiaan en de kuikens voeren. Het was alles even belangrijk en hoe meer kleine bedrijvigheden ze in haar leven persen kon, hoe liever het haar was. Ach, als het leven eens alle dagen kermis had kunnen zijn! Inplaats daarvan had ze in het boswachtershuis van Meierhijn gewoond met haar droefgeestigen Adam. Was het waar, dat de rokken weer korter en de haren weer langer werden gedragen? Misschien kwam Annetje binnenkort een poos logeren om haar in het huishouden te helpen. Tegenwoordig hadden de jongemeisjes het beter dan vroeger. Werken was al wat de klok sloeg, toen zij jong was en als je een strikje op je jurk had of een krulletje in je haar, dan heette je al niet netjes. Niet dat zij, Roos, zich ooit veel aan dat gezemel gestoord had! Als Christiaan maar niet zo gek was geweest op die freule Peter! Een mens kon er met zijn verstand niet bij. Een lelijke hark van een meid was het geweest met een kromme neus en een paar ogen als gloeiende
kolen. Daarom bleef hij dertig jaar hier op Meienrhijn zitten kniezen. En ik wou dus deze zomer in de koepel gaan wonen? Zeg maar tegen notaris Reuvenaar,
| |
| |
dat hij het met Roos aan de stok krijgt, als hij het niet goed vindt. Niet vergeten, hoor! Dan waagt hij het niet neen te zeggen. Ze zou alles netjes schoon laten maken door Anna van boer Herkelijns en groenten kon ik uit hun moestuin krijgen. Toe, nog één krakeling! Ik had nog ruim de tijd voor de bus van vijf uur.
En toen liep ik terug door het populierenlaantje. En het was me of de spelers aan het begin, inplaats van aan het eind van het stuk hun buiging waren komen maken. Daar hadden ze gestaan. Christiaan en Roos en de eekhoorn uit het park Meienrhijn en freule Peter en de oude baron. Er kwamen in het stuk ook ‘trois marches de marbre rose’ voor en een laantje van populieren en een kleine rivier, die de naam Rijn droeg. En ik wist niet eens of ik zelf publiek of medespeler zou zijn en misschien was het stuk niet een stuk, maar de werkelijkheid, die men ‘Leven’ noemt en het kon ook best zijn, dat de hoofdpersoon nog moest komen.
Dear Serge, er zijn tijden, dat ik je gezicht niet meer zie achter de potloodlettertjes. Het zijn nu al bijna vier schriften vol en ieder vrij ogenblik ren ik naar mijn zolderkamer om verder te schrijven. Soms is het, of ik het verhaal vertellen moet óm het verhaal, aan niemand in het bijzonder. Maar je keert toch altijd terug. Nu ben je er weer. Hoe houd ik van het leven, Serge, ondanks alles. Ondanks al mijn klachten, ondanks het feit, dat ik er voor mezelf geen plaats in kan vinden. Ik houd ervan, omdat het zo'n prachtig schouwspel is. Neem nu bij voorbeeld notaris Reuvenaar. Als iemand een toneelstuk geschreven had met een figuur als notaris Reuvenaar, zou iedereen het een prachtige vondst vinden. Ik zou het heerlijk vinden, als ik toneelspeler was, om notaris Reuvenaar te mogen spelen. Zo zie ik het leven... een stuk, waarvan ik de betekenis niet begrijp... dat misschien slot noch zin heeft... maar vol van de verbluffendste, de kostelijkste vondsten, die je telkens weer zo pakken, dat je vergeet over de uiteindelijke onbegrijpelijkheid van het stuk te tobben.
| |
| |
De dag, nadat ik Meienrhijn ontdekt had, ben ik naar notaris Reuvenaar gegaan. Een kleine, gezette man was hij met een gezicht, dat als een rose suikeren bakwerk ruste in de zilverig witte watten van zijn haar en korte, vierkant geknipte baard. Maar in dit wonderlijk gaaf gebleven, keurige oude-herengezicht stonden de ogen donker en vermoeid en wetend... zó wetend dat het bijna cynisch leek. Alsof alleen deze ogen onbeschut, niet in zilverige watten verpakt, gelééfd hadden. Notaris Reuvenaar deed me denken aan een gedesillusionneerden kerstman. Ik zat tegenover hem in het grote, wat schemerige vertrek van het oude grachtenhuis en ik hoefde niet te dreigen met de ongenade van Roos. Notaris Reuvenaar maakte geen bezwaar de koepel te verhuren. Hij noemde een belachelijk lage prijs. Ik had hem verteld van het stukje blauwe vrijheid, dat ik zo onverwacht gekregen had en dat ik nu zocht naar een betoverd bos.
- Vroeger ging ik over een bruggetje met één leuning de betoverde bossen binnen, maar ik geloof, dat ik ze nu bereiken moet over trois marches de marbre rose.
Hij kende zelfs het vers en zei, dat het van De Musset was, wat ik niet meer wist.
Mais vous souvient-il mon ami
De ces marches de marbre rose?
De stem van notaris Reuvenaar hoort bij het onberoerde, rose gezicht. Ze is vlak en keurig en met een lichte affectatie als met rose suiker geglazuurd. Met deze lichtelijk geaffecteerde stem zegt hij de intiemste dingen zo vlak en vormelijk, dat men er nooit zeker van is, of hij wel helemaal begrepen heeft... en zich later nooit verlegen of beschaamd behoeft te voelen.
- Christiaan heeft me verteld van dat vreemde verdwijnen van freule Cecile dertig jaar geleden, zei ik.
- Zo, zo, heeft Christiaan u dat verteld, herhaalde hij peinzend en toen gaf hij me zijn deel van het verhaal.
- Ja, ze kwam die dag bij me binnenvallen, haar matelot scheef
| |
| |
op haar kort geknipte haren - toen waren kort geknipte haren voor een vrouw nog een rariteit - en verlangde, dat ik Meienrhijn verkopen zou. Ze had geld nodig, of eigenlijk zei ze ‘contanten’. Want ze wou op reis gaan. Niet een plezierreisje naar het Schwarzwald of naar de Harz, zei ze agressief, ze wou naar verre en vreemde landen, waar geen mensen woonden... tenminste geen blanke mensen.
- Wat komt het er ook op aan, zei ze. Ik ben toch de laatste Rodaen. Trouwen doe ik immers nooit.
- Maar u moet toch een tehuis hebben om terug te kunnen keren, zei ik.
- Ik keer nooit terug, hield ze vol.
- Wie kan dat ooit zeggen? een mens is veranderlijk of liever... een mens kent zichzelf meestal slecht.
Ze beende aldoor de kamer op en neer, deze kamer. Een vreemde verschijning, vooral voor die tijd, met haar kort, sluik haar en de Rodaenneus en die bruske, onhandige bewegingen als van een opgeschoten jongen. Ze leek wel wat op een rare steltvogel met een kromme neus inplaats van een rechte snavel. Maar nooit heb ik weer een vrouw ontmoet met zulke mooie ogen. Gouden ogen waren het!
De tweede man, dacht ik, die haar niet heeft kunnen vergeten.
- Tenslotte kwamen we overeen, vervolgde de correcte stem, dat ik proberen zou een koper te vinden voor de omliggende gronden, maar dat ik het huis en het park voor haar behouden zou. Zo is het ook gebeurd. We hebben nog geprobeerd het kasteel te verhuren, maar dat is nooit gelukt. Die zelfde avond vertrok freule Cecile met de nachttrein naar het zuiden. Een paar dagen later zat ze in Afrika. En het schijnt, dat ze zichzelf beter gekend heeft dan ik toen vermoedde. Ze is nooit teruggekeerd.
- Waarom? vroeg ik.
Maar als hij het al geweten of vermoed heeft, nam hij me niet verder in vertrouwen.
| |
| |
- Wie zal het zeggen? Iemand moet haar in het hart verwond hebben.
- Weet u waar ze nu is?
- Het laatste bericht, dat ik gekregen heb was uit Sjanghai. Ze heeft de eenzaamheid gezocht en het gevaar... woestijnen, bergtoppen, oorlogen.
En nu opeens wist ik in welk verband ik de naam Cecile Rodaen gelezen had. Het was het woord ‘oorlogen’, waardoor het me te binnen schoot. Kort na de Italiaans-Abessynische oorlog had ik een krantenbericht gelezen, waarin de vrees werd uitgesproken, dat deze dappere Hollandse vrouw tijdens de troebelen de dood had gevonden. Er werd een kort overzicht gegeven van haar leven. Een van die levens, die als een dunne, grillige lijn lopen door wat men dan noemt ‘de samenleving’. Er is niemand, die deze lijn accentueert door hem na te treden. Hij is de weg van één enkel, eenzaam menselijk wezen. Soms is er even een schittering van moed, van doodsverachting, die ze zelf waarschijnlijk als bravoure gevoeld heeft. Dan is de weg weer langen tijd in duisternis gehuld. Zulke eenzamen worden geen nationale helden. Ze zijn daarvoor te grillig en te mensenschuw. Daarvoor is hun heldhaftigheid ook te doelloos. Ze willen eigenlijk niets bereiken. Ze zijn heldhaftig, omdat het normale leven hun het verstikkend gevoel geeft, dat de asthmalijder kwelt. Ze proberen zich lucht te verschaffen door een daad, die er bovenuit reikt.
- Maar ik heb een overlijdensbericht van haar gelezen, zei ik.
- Ja, ja, dat was een vergissing. Later is ze springlevend weer opgedoken. Ik weet ook niet, of het waar is, dat ze als man verkleed aan de zijde van de Abessyniërs gevochten heeft. Zelf heeft ze het nooit bevestigd. Maar een legende kan, wat de feiten betreft, gelogen zijn en toch zeer waar.
En toen vroeg hij me, of Christiaan me ook het verhaal verteld had, dat bij de koepel hoorde. Niet? Dan was hij zeker bang geweest, dat het me schrik zou aanjagen. O neen, een spookgeschiedenis was
| |
| |
het niet. Voor zover hij wist, bezat Meienrhijn geen spook. Griezelig was dit verhaal ook helemaal niet. Eerder had het iets... dichterlijks. Een der heren van Rodaen liet de koepel bouwen voor zijn waanzinnig dochtertje. Freule Elisabeth heette ze en in tegenstelling met de meeste vrouwen uit het geslacht Rodaen was ze blond en lieflijk om aan te zien. ‘Schoon als een engel’ heette het in de oude familiekronieken. Freule Elisabeth bracht hele dagen door in de koepel. Ze vouwde scheepjes van gekleurd papier en liet die dan drijven op de rivier. Ze stond op de oever, als ze wegvoeren en wuifde ze na. Ze was altijd zacht en vriendelijk en voorzover men na kon gaan, was ze gelukkig in haar waan. Ze stierf jong, nauwelijks twintig jaar oud.
Ik zei, dat ik zeker niet bang zou zijn voor de geest van freule Elisabeth en toen wenste notaris Reuvenaar me ‘veel geluk’, zoals ook jij gedaan hebt, Serge.
De volgende dag bracht Raoul me met zijn autotje naar het landgoed Meienrhijn. De weinige bezittingen, die ik mee wou nemen naar het land over de trois marches de marbre rose waren achterin gepakt. Groot en massief zat Raoul naast me en reed met die absolute perfectie, waarmee hij ieder handenwerk verricht.
- Dus nu ga je weg, zei hij een beetje treurig.
- Niet voor lang, Raoul en niet werkelijk weg.
Raoul is zo'n oud vriend, even oud als ik zelf is deze vriendschap. Eddy bracht hem indertijd mee naar huis. We woonden toen nog niet op ‘Unter den Linden’. Ze hadden les van denzelfden muziekleraar. Eddy was toen een kleine jongen en Raoul een opgeschoten knaap. Raouls vader wilde hem tot musicus laten opleiden. Die gekke vingers van Raoul manoeuvreerden even handig op de toetsen van een piano als met de spoeltjes en draadjes van een radiotoestel of met het mechanisme van een auto. Ik kan me dat niet meer herinneren en heb er trouwens geen verstand van, maar Eddy zegt, dat Raouls techniek bijna feilloos was. Toch, toen
| |
| |
zijn vader stierf, gaf hij de muziekstudie eraan. - Ik kan evengoed goochelaar worden met die vingers van mij, zei hij. De muziek, die ik maak. is ook maar een handigheidje.
En zoals zijn vader en zijn grootvader gedaan hadden, beheerde hij het café Flora en bouwde bovendien die wonderlijk perfecte radio en nam een kellner als Paul in dienst en huisvestte Eddy. Weet je hoe dat zo gekomen is? Raoul heeft Eddy op een keer gevonden, toen hij op een pleintje in de binnenstad stond te spelen. Het was zo'n stil pleintje met allemaal oude, in zichzelf gekeerde huizen eromheen. Het leek wel, of de tijd een omweg om dat pleintje had gemaakt. De duiven tripten er rond, alsof het van hen hoorde en een oude toren waakte erover. Ik weet dat allemaal heel goed, want later ben ik bijna dagelijks over dat pleintje gegaan. En op die dag, dat Raoul Eddy vond, bloeiden er de linden. Er stond een wonderlijk allegaartje van mensen om hem heen, vrouwen en kinderen uit de omliggende straatjes, maar ook mensen, die gewoonlijk niet bij een straatmuzikant blijven staan... een handelsreiziger, die zijn koffers naast zich had neergezet, een heel keurige oude dame, een controleur van het gemeentelijk gasbedrijf. En als een stuk uit was, applaudisseerden deze mensen eendrachtelijk. Geld ophalen deed Eddy niet. Misschien vergat hij het, misschien was hij het nooit van plan geweest. Hij voelde zich als straatmuzikant niet een verworpene. Het was zijn manier om de levende muziek terug te vinden... zo maar te spelen, wanneer het verlangen hem daartoe dreef voor het publiek, dat toevallig aanwezig was. Hij speelde, omdat de linden bloeiden of omdat een meisje zulke mooie ogen had of omdat de wind in de boomkruinen ruiste. Zo bang was hij geworden voor de jacht naar roem... voor het snobisme van de concertzalen, dat de levende muziek verstarren doet, dat hij nooit meer iets anders heeft willen zijn dan een simpel muzikant. - Eddy... kéreltje! zei Raoul die morgen en legde zwaar zijn hand op Eddy's schouder. En toen nam hij hem mee naar het café Flora en liet hem de balkonkamer zien en Eddy constateerde, dat hij met
| |
| |
zijn hand de bloeiende linden kon aanraken en vond het wel goed daar te wonen. Het bezwaart Eddy nooit verplichtingen aan iemand te hebben. Instinctief beschouwt hij het als zijn goed recht, dat zijn medemensen materieel voor hem zorgen. En is het dat ook niet? Het is al het minste wat wij, anderen, kunnen doen voor hen, die de last van het genie moeten dragen.
Het wagentje van Raoul schoot snel over de brede asphaltweg en draaide toen het populierenlaantje in. Misschien was het wel de eerste auto, die door dit laantje reed.
- Ik ben bang voor de mensen geworden, Raoul, zei ik. Neen, niet voor ieder mens afzonderlijk, maar voor hun samenspel Die onwezenlijke dans om het dagelijks brood. Ik heb gedacht, dat ik er telkens even aan mee kon doen, tot ik mijn dagelijks brood verdiend had en dan mijn eigen leven verder leven. Maar er blijft een duizeligheid van over, alsof je in de draaimolen hebt gezeten. Die duizeligheid duurt voort, als je al lang weer op de grond staat en je kunt, wat vroeger je leven was, niet terugvinden of niet vasthouden. Alles draait en wankelt.
- Ja, ja, zei Raoul en ik wist wel, dat hij daarmee bedoelde: Dus nog altijd niet.
Raoul heeft me eenmaal ten huwelijk gevraagd. Of eigenlijk heeft hij gezegd: - Vergeet niet, dat je altijd met mij kunt trouwen, als je niets beters te doen weet, Vera.
Maar ik kan dat niet doen. Ik kan zelfs niet zonder trouwen met Raoul leven, wat ik met verscheiden andere mannen tamelijk lichtvaardig gedaan heb. Maar dan was er altijd een soort van evenwicht tussen wat ik gaf en wat ik nam. De liefde van die mannen en de mijne was om zo te zeggen van eenzelfde soortelijk gewicht. Terwijl de liefde van Raoul voor mij veel zwaarder is. Dat is een liefde van ‘getrouw tot in den dood’. En ik houd van Raoul, misschien meer dan van al die mannen, waarmee ik een episode beleefde, maar vriendschap is geen liefde en ik durfde niet lichtvaardig zijn, waar de inzet van zijn kant zo groot was. Ik geloof ook
| |
| |
niet, dat het Raoul heel veel verdriet doet, dat ik niet zijn vrouw kan zijn. Het klinkt wat vreemd, maar ik geloof toch, dat naarmate een liefde groter is, het haar lichter valt afstand te doen van de vervulling.
We moesten een omweg maken door het bos, omdat zelfs Raoul een auto niet over trois marches de marbre rose kan rijden. Maar verderop was een brug. Het bos zal wel heel ontdaan geweest zijn over de invasie van dat grijze sportwagentje. De eekhoorn hield zich schuil. De bomen trokken hun jassen om zich heen. De specht lachte uitdagend en het motregende heel fijntjes.
Raoul zag er in mijn koepel uit als de reus in het dwergenhuisje. De mahoniehouten stoeltjes met de dunne poten leken oneindig fragiel. Maar de reus ging door het dwergenhuis met lichte, bekwame handen, vulde de petroleumlampen, maakte een grendel voor de deur, zette thee. De kachel brandde, zoals ik met Christiaan had afgesproken en Roos had woord gehouden en alles heel schoon laten maken. Het rook naar zeepsop en boenwas en de vensterruiten blonken als spiegels.
- Zou je geen radio willen hebben? vroeg Raoul bezorgd en een beetje verlangend.
- Misschien later, Raoul. Wees niet bang, dat ik me eenzaam zal voelen. Ik hóef hier immers niet te blijven.
- Je kunt altijd met de bus naar de stad gaan. Ik breng je dan met het wagentje terug, zo laat als je wilt.
- Misschien doe ik dat ook wel eens, Raoul, als het veel dagen achter elkaar regent en de wereld er grauw uitziet. En je kunt me immers komen opzoeken. Jij en Paul en Eddy, als hij wil.
- Ja, dat is zo. Hij kon er niet goed toe komen weg te gaan.
- Eigenlijk zou je hier een hond moeten hebben, Vera.
- Om op me te passen? Christiaan heeft drie grote honden vlak bij. Dan heb ik nog liever een poes.
- Ja, dan ga ik nu maar, zei hij droefgeestig. Later hoorde ik, dat hij bij Christiaan was aan geweest en dien op het hart had gedrukt vooral goed voor me te zorgen.
| |
| |
Het wás die eerste avond een beetje eenzaam. Ik voelde het grote duister als een vreemd element om me heen en telkens deed een of ander klein geluid, dat ik niet altijd thuis kon brengen, me opschrikken. Was dat het ruisen van de wind door de bomen? En kon het zijn dat ik het water tegen de oever hoorde klotsen? Of waren het sluipende voetstappen? Had daar een vogel gepiept? En dat... ja, dat was in ieder geval het blaffen van Christiaans honden. In die vreemde, duistere wereld zat ik met geen ander licht dan het zachte schijnsel van een petroleumlamp. Hoe stil was deze kamer! Ja, ik had de deur gegrendeld en de luiken van binnen gesloten. Ik dacht, hoe ik ook als kind in donker wel bang was geweest en gedroomd had van rovers en moordenaars. Maar later was dat overgegaan. Toen was die wonderlijke vertrouwelijkheid gekomen tussen mij en de groene aarde. Ook de angst, die ik nu voelde, zou overgaan. Het was niet anders dan een geestelijke spierpijn, waar ik doorheen moest om de oude vertrouwelijkheid terug te winnen.
In hoeveel jaren, dacht ik, was ik niet alleen geweest? Natuurlijk, ik was wel zo nu en dan alleen in een kamer, zelfs wel alleen in een huis geweest. Maar altijd rukten en trokken ze aan je, duwden en drongen ze je... de levens van de mensen om je heen. Op mijn flat werd ik 's morgens wakker door het gillen van de fluitketels van mijn buren. Ik hoorde de muziek van hun radio's. Soms was het zo erg geweest, dat ik 's avonds de straat op moest gaan om de bulletins te lezen, die bij het bureau van de krant werden aangeplakt. Dat was, toen men zei, dat er oorlog zou komen. Ik had politiek altijd beschouwd als een onbegrijpelijk spel, dat ergens ver weg aan groene tafels door correcte heren gespeeld werd. Ik had er geen belangstelling voor, zoals ik ook geen belangstelling heb voor kaartspelen. De kaarten zelf vind ik wel aardig, de kleuren, de figuren. Als ik ze zie, denk ik aan sprookjes en toverkunst... the queen of hearts, she made some tarts... en Adjen Dodderken bouwde zich altijd huisjes van kaarten... Maar het
| |
| |
spel, dat de mensen met kaarten spelen, verveelt me en precies op dezelfde manier verveelde me de politiek. Maar als iemand bij het kaartspel zijn geld, zijn goed, zijn vrijheid, zijn leven gaat inzetten, dan wordt het belangrijk om de ontstellende gevolgen, die het kan hebben. En zo is het ook met de politiek gegaan. De inzetten werden steeds hoger en nu ging het om geld en goed, om vrijheid en leven van millioenen mensen... van ons allemaal.
Er was ditmaal geen oorlog uitgebroken, maar de dreiging hing nog steeds over de wereld. Iedereen sprak erover. Iedereen kwam met voorspellingen, wanneer de hel los zou breken. En je zoog de onrust, de beklemming in met iedere ademtocht. Er was geen ontkomen aan. Je leven zat vast aan de levens van al deze mensen. En in die heksenketel dan ook nog je dagelijks brood te moeten verdienen!
Aan dit alles moest ik denken die eerste avond. Voor ik slapen ging, opende ik de deur. Mijn angst was verdwenen. Een kleine maansikkel... de p. van premier... wassende maan... stond aan de hemel en een zwakke lichtglans viel op het water van de rivier. Hier was ‘leven’ niet de som der bedrijvigheden van vele kleine mensjes, maar iets eeuwigs, waar de mens geen macht over had. De rivier stroomde, zon, maan en sterren beschreven hun baan, de bomen groeiden en bloeiden en wierpen hun zaden af en nieuwe bomen groeiden daaruit op en als er in het park van Meienrhijn al van mensen gesproken werd, dan was het een verhaal in de verleden tijd. Met een vredig gevoel ging ik slapen.
|
|