| |
| |
| |
II
Ik wou je van mijn vacantie vertellen, Serge, en dat zal ik ook doen, maar nu is het, of de herinnering aan die tijd op ‘Unter den Linden’ ervoor staat en of ik daar eerst van vertellen moet. In die tijd heb ik het betoverde bos ontdekt. Het is de prelude, die doorklinkt in heel mijn verder leven. Altijd heb ik in mijn verder leven zo nu en dan de groene, de paradijselijke accoorden uit dien tijd gehoord. Alsof ik Eva was geweest, alleen in het paradijs, voor Adam leefde.
Heeft Eddy wel eens over ‘Unter den Linden’ gesproken? Ik denk niet veel, want Eddy zegt zo weinig in woorden. Toen ik hem na jaren en jaren terugzag in diezelfde kamer van het café Flora, waar hij nu nog woont, zei hij alleen: - Dag Vera! Met die glimlach die vooral een oplichten, een warm worden van zijn ogen is. En toen nam hij me bij de hand en bracht me naar het balkon en zei: - Kijk Vera, ik kan de lindebloesem met mijn hand aanraken. Dat was alles wat hij me van zijn leven vertelde. En voor mij was het eigenlijk genoeg. Ik wist dat hij bedoelde te zeggen: - Het is goed met me. Mijn wereld is doorgeurd van lindebloesem. En jij hoort er ook bij. Ik houd ook van jou.
Maar de meeste mensen kunnen zijn uitlatingen niet transponeren en noemen hem gek.
Het huis heette eigenlijk ‘De Lindenhof’, maar Eddy's vrienden noemden het altijd ‘Unter den Linden’ en pas later heb ik begrepen, waarom die naam hen deed glimlachen.
Het was een breed, wit huis met aan weerszijden van de deur met
| |
| |
glazen bovenpanelen een lange rij ramen. Daarboven was een onafgebroken rij van ramen met voor de middelste drie een balkon en daar weer boven het hoge, grijsblauwe dak. De ramen hadden allen blinden van groen latwerk. Het leek altijd, of het huis weg wou kruipen achter de breedvertakte, eeuwenoude, aartsvaderlijke linde die op het grasveld ervoor stond.
Ik had mijn hol onder de beukenheg... het befaamde hol, waar Eddy je dus wel van verteld heeft... en als ik op mijn buik in dat hol lag, kon ik, zelf ongezien, de grote mensen bespieden, terwijl ze thee dronken op het terras of wandelden door de tuin. Ik keek naar ze met de wat huiverige nieuwsgierigheid, waarmee de bezoekers van een dierentuin naar de wilde dieren in hun kooien kijken. Het waren grote, zeer ongemeenzame en soms zelfs gevaarlijke wezens. Als ik niet in mijn hol zat, was ik veel te verlegen... veel te bang dat ze iets tegen mij zouden zeggen en dat ik iets terug zou moeten zeggen... om goed op ze te kunnen letten. Maar van het hol uit zag ik ze heel scherp. Ik kon zelfs horen, wat ze praatten. En ik keek, hoe ze thee of koffie dronken, lachten, gebaarden. Mama's gebaren waren driftig, alsof ze altijd aan iets rukte... iets anders wou hebben dan het was. Ze praatte luid en onbegrijpelijk snel. Soms gaf ze opeens een boze duw tegen het rosse, hoog gekapte haar. Ik wist wel dat ze dan niet werkelijk boos was. Het leek alleen, of ze altijd onder stoom stond, waardoor achter iedere beweging, die ze maakte, een veel te grote kracht zat. Als zij het was, die thee schonk, hoorde ik in mijn hol de kopjes rinkinkelen. En dikwijls brak ze er een. Ze greep naar de theepot als een kat naar een muis. Je werd moe alleen door naar haar te kijken. Eddy lag achterover in een rieten stoel, heel broos en blond en fijn. Hij was nog niet helemaal een groot mens en toch ook geen kind meer. Straks zouden mama's woorden aan hem beginnen te rukken. Ik zat veilig in mijn hol. Gelukkig was ik geen wonderkind. Ik heb Eddy in die jaren nooit één ogenblik benijd.
Er waren ook de logé's, de vele logé's, de altijd weer andere logé's.
| |
| |
Eens kwam er een jongeman aanwandelen over het tuinpad. Hij droeg een koffertje in de hand en een lichte regenjas over de arm. Hij kwam zo van het station. Mama en Eddy en de logé's zaten thee te drinken op het terras. Maar de jongeman ging niet naar ze toe om ze te begroeten. Hij liep recht op de linde af en legde vertrouwelijk zijn hand tegen de stam, alsof de boom een oud vriend van hem was. Toen begon hij te zingen.
Da steht ein Lindenbaum......
Zijn hoed en zijn koffertje had hij in het gras gegooid. Hij zong met een hoge, weke stem, die zich als een lang, soepel dier met een warme, fluwelen vacht om je heen wikkelde. Weer een slag om en weer een slag om, tot je geheel gevangen zat en niet meer wist, of het prettig of akelig was. De grote mensen op het terras applaudisseerden toen het lied uit was en ik ademde diep op, bevrijd, en wist nu ook opeens: Het was mooi geweest, bijna te mooi, kwellend mooi.
Later zongen ze het lied van ‘Der Lindenbaum’ in koor, telkens als er een nieuwe gast aankwam en ik zong het dan mee in mijn hol. Ik had Joosje gevraagd mij de woorden te leren.
Het huis was eigenlijk Eddy's huis. Hij had het gekocht om te kunnen uitrusten in zijn vacanties en om uren lang in de bossen te kunnen wandelen zonder iemand tegen te komen. Maar Mama heeft nooit kunnen laten het huis vol logé's te halen en het werd er pas werkelijk rustig, als zij en Eddy en de logé's vertrokken waren. Dan bleef ik er alleen met Joosje en een paar bedienden achter.
Ik heb mijn vader nooit anders dan Joos of Joosje genoemd. Niemand noemde hem trouwens anders, zoals niemand nu Eddy anders dan Eddy noemt. Joosje was het soort man, waartegen je onmogelijk ‘vader’ kon zeggen. Misschien was hij daarvoor te eenzaam, te los van alle familieverband. Wij, Eddy en ik, waren wel toevallig zijn kinderen, onze moeder was wel voor de wet zijn vrouw, maar dat was niet wezenlijk. Dat gold niet voor hem. Hij was alleen
| |
| |
maar Joosje, geen vader, geen echtgenoot, nauwelijks Jozef Conradin. Alsof hij in deze wereld enkel een voornaam kon dragen en dan nog een zo weinig plechtstatige als Joosje. Hij was ook zo tenger en broos, bijna doorschijnend. Hoe had hij zware dingen kunnen dragen? Verantwoordelijkheden en dergelijke?
De tuinkamer aan de achterkant op het Zuiden was Joosjes kamer. Hoe weet ik het nu weer, alsof het gisteren gebeurd was! Ik kom uit de tuin met mijn springtouw. Een paar kiezelsteentjes dansen voor me uit de kamer binnen, want ik heb gesprongen tot vlak voor de openstaande deuren. Het is heel warm buiten. De fijne, zoete geur van de petunia's in de bloembakken op de veranda dringt door tot in Joosjes kamer. Hij lacht tegen me en met een gebaar, zo vluchtig en licht dat je het nauwelijks een streling kunt noemen, beroert hij even mijn haar, dat warm is van de zon.
- Vera... vlinder, zegt hij.
Dat heb ik altijd onthouden. De woorden en die heel, heel vluchtige liefkozing en de geur van de petunia's, die bloeiden, paars en wit, in de bloemenbakken op de veranda.
Natuurlijk was Joosje ziek. Hij was dat eigenlijk geweest zo lang ik me herinneren kon. Maar het was niet treurig.
Nu hoor ik in mijn herinnering weer Joosjes stem, zacht, hees, maar een stem, die het leven tooit met de bonte festoenen van het verhaal... het sprookje.
Joosje lag op de rustbank en vertelde verhalen. Of, als het weer warm en zacht was, liep hij door de tuin en vertelde ook verhalen. Eerst moest ik dan naar buiten om te voelen of de wind werkelijk niet koud was. Ik kon dat voelen en was er trots op. Mama en de dienstmeisjes konden nooit, onder de warmte van de zomerzon, de guurheid van een noorden- of oostenwind herkennen.
Het liefst hoorde ik vertellen van de vlinder Vera, omdat ik zelf ook Vera heette. De vlinder Vera was verliefd op de verte. De verte was blauw en natuurlijk ver, ver weg. En de vlinder Vera moest altijd de verte zoeken. Eens was ze zo hoog gevlogen, dat
| |
| |
ze zon in de ogen had gekregen. En daaraan, zei Joosje, kon je de vlinder Vera herkennen. Het was een grote, witte vlinder met zon in de ogen.
Soms, als ik een mooie, grote, witte vlinder zag vliegen, vroeg ik aan Joosje: - Is dat nu de vlinder Vera?
En hij antwoordde dan: - Nee, nee, niet de vlinder Vera zelf. Misschien een zusterskind.
Ik heb mij lange tijd niet gerealiseerd, wat dat woord zusterskind precies betekende. Het was een woord, waar ik van hield. Het klonk zacht en vertrouwelijk en tegelijk geheimzinnig. Een zusterskind, meende ik, moest een soort sprookjeswezen zijn, zoals een bosnimf of een grasprinses, die ik uit Joosjes verhalen heel intiem kende.
Soms had Joosje verhoging en moest hij in bed blijven, maar ook dan vertelde hij verhalen met een stem, waar de klank bijna geheel uit was verdwenen. Het leek, of hij je dan een verhaal vertelde in uitgewiste woorden... woorden, zoals je maken kon, als je met een droge spons over je beschreven lei wreef. Als ik dat deed op de dorpsschool, of als de meester met de bordenwisser over de letters op het zwarte bord ging, moest ik altijd denken aan Joosjes stem.
Van het kattenpaar Sijmen en Satinette vertelde Joosje dan, die allerlei duivelsstreken met je uithaalden. Zo voerden ze je omhoog langs de kwikzilveren werveltrap tot op de sterrenzolder. Daar draaide alles, horizontaal en verticaal, in cirkels en ellipsen en spiralen en zelfs in parallelopipedums. Dat was een woord, waar ik altijd onbedaarlijk om lachen moest. Zo'n reis naar de sterrenzolder was een adembenemend avontuur en het duurde daarna wel minstens een week, voor je weer stevig op je benen kon staan.
De vader van Satinette was Satin, een kolossaal grote, zwarte kater, die in pikdonker zien kon en alleen 's nachts uitging. En Satin verschilt maar één letter met Satán, dus je begrijpt, wat dat voor een beest was, zei Joosje.
| |
| |
Ik vond deze bewijsvoering volkomen logisch. Satin moest een machtig en boosaardig beest zijn. Hoe kon het anders, als het maar één letter scheelde, of hij was Satán, de boze zelf? Toch hielden Joosje en ik beiden van Satin. Hij was, op één letter na dan altijd, een charmante, geestige en beminnelijke duivel. Onze eigen zachte, wit met zwarte poes Satijntje was een volle nicht van die, zo na aan den Boze verwante Satinette. Als ik met het spinnend Satijntje op schoot zat, kon ik het bijna niet geloven. Maar Joosje zei het en het zou dus wel waar zijn. Ik besefte toen trouwens al vaag, dat het met ‘waar’ en ‘niet waar’ een eigenaardige zaak was. Joosje zei, dat het met de waarheid net zoiets was als met de verte. Ze was er wel maar je kon haar niet benaderen en in je hand houden en van dichtbij bekijken. Dan was ze er soms opeens niet meer. Soms was Joosje zo ziek, dat ik niet bij hem mocht komen. Dan leek het of over alle dingen een dun, grauw floers lag... een aanslag van mistroostigheid. Alles wat je ging doen, viel je een beetje tegen. Het was minder mooi dan je gedacht had. Maar ik aanvaardde toch deze dagen, waarop Joosje erger ziek was, zoals je regendagen aanvaardt. Ze waren even onafwendbaar, ze kwamen altijd terug en gingen ook altijd weer voorbij.
Later lag Joosje dan weer op de rustbank in de kamer met de opengeslagen deuren en praatte met zijn uitgewiste stem. Dan wandelde hij ook weer door de tuin.
Er bloeide in de tuin een witte papaver met een gouden hart. Het was zeker een tamelijk zeldzame plant, want hij werd door den tuinman met bijzondere zorg behandeld. In het najaar werden de stengels tot op de grond toe afgesneden en dan werd er een laag turfmolm en dor blad overheen gespreid en daarover kwam een omgekeerde mand te staan. De hele winter door stond die mand dan in de tuin en als je ernaar keek, dacht je altijd aan de witte papaver met het gouden hart en aan zomer. Eén kort, voorbijflitsend moment wist je dan midden in de winter hoe zomer werkelijk was,
| |
| |
voelde je koesterend de zomerse warmte, rook je met wellust de zomerse geuren.
Als er geen vorst meer verwacht kon worden, werd de mand weggenomen, de bladeren en het turfmolm verwijderd en dan zag je, dat de plant al was uitgelopen. Vroeg in de zomer bloeide ze dan. Op een keer bloeide de eerste bloem van de witte papaver, toen Joosje, na veel dagen ziek geweest te zijn, voor de eerste maal weer buiten kwam. De knop moest al vroeg in de morgen zijn opengegaan, want de bloemblaadjes waren niet kreukelig meer, maar spreidden zich glad als satijn uit in de zon. Het gouden hart glansde kostelijk.
Joosje hield veel van de witte papaver met het gouden hart. Hij zei, dat ze het huis was, waarin de vlinder Vera was geboren. We stonden hand in hand naar de bloem te kijken en het viel me op, boe droog en heet Joosjes hand aanvoelde. Als een dor blad, dacht ik, dat versnipperen zou als je het iets te ruw aanpakte. Maar ik associeerde deze broze, droge, hete hand niet met erger ziek zijn. Ik hield alleen de hand voorzichtiger dan anders vast. En terwijl we daar hand in hand stonden, was het of er een schaduw over ons viel, iets kils en dreigends, dat alle blijheid verduisterde. Ik begreep niet. Dit onheilsgevoel maakte geen contact met mijn verstand. In de sprookjes moest het zo zijn, dacht ik, als je zonder het te weten in het gebied gekomen was, dat door de boze heks beheerst werd. Ik keek naar Joosje... of hij het ook voelde. Waarom was Joosje zo stil? Was er werkelijk iets anders geworden? Het leek, alsof de bloemen vreemd naar me keken, alsof ze... ja, alsof ze iets wisten en het voor me geheim hielden.
- Joosje, zei ik en ik hoorde zelf hoe vreemd en ijl mijn stem klonk, ik wou maar dat de vlinder Vera nu eens kwám.
Het was een krampachtige poging om de boze betovering te breken. Hoe prettig zou alles weer zijn, als nu opeens de vlinder Vera kwam!
Maar Joosje was zeker te veel verdiept in eigen gepeinzen, om op
| |
| |
te merken, dat ik alleen maar gerustgesteld wou worden. Hij antwoordde: - Misschien als ze al te moe geworden is van het zoeken naar de verte, zal de vlinder Vera hier terugkomen om te sterven.
En het was niet het woord ‘sterven’, dat immers in alle sprookjes voorkomt en dat me gewoonlijk in het geheel niet beangstigde... sterven was dat je iets anders werd, een boom b.v. of een beekje, een bloem of een dier en de kinderen op de dorpsschool zeiden, dat een mens, als hij stierf een engel werd... het was niet de betekenis van Joosjes woorden, maar hun vreemde klank, die me plotseling in heftig snikken deed uitbarsten. En ik was een kind, dat zelden schreide. Later heb ik gedacht, het moet de klank van het afscheid in Joosjes woorden geweest zijn, die me dat gevoel van radeloze droefheid gaf.
Joosje zei alleen maar: - Niet huilen, Vera. Het is een mooi huis om in te sterven. Zie maar.
Hij beroerde even de bloem, zo teer en vluchtig als hij mijn haren had gestreeld, toen ik zijn kamer kwam binnendansen. - Vera... vlinder, had hij toen gezegd. En nu zei hij: Daar moet je niet treurig om zijn. Ik probeerde niet te huilen. Maar aan de treurigheid kon ik niet ontkomen. Die spon me in, zacht, maar onherroepelijk. Toen ik 's avonds in bed lag, had ik het gevoel een pop te zijn, ingesponnen in grauwe treurigheid.
De volgende dag was Joosjes temperatuur hoog opgelopen. Hoger en hoger steeg hij langs de kwikzilveren werveltrap. Ik had wel begrepen dat hij daarmee de koorts bedoelde. Maar ditmaal keerde hij niet terug van de sterrenzolder om van zijn adembenemende avonturen te vertellen. Drie dagen later was Joosje dood.
Ik denk, dat het toch wel anders zal zijn, als een echte vader of een echte moeder van je gestorven is. Je zult je dan waarschijnlijk meer verlaten en onbeschermd voelen dan ik het deed. Joosje was mijn vriendje geweest... even onthuis in de wereld van de gro- | |
| |
te mensen als ik zelf... en nu hij dood was, gaf me dat een gevoel... ja... alsof iemand tegen me gezegd had: - Van deze dag af zullen er nergens op de wereld viooltjes meer bloeien, of, - Er zullen op de hele wereld geen vlinders meer zijn. Zoiets weemoedigs, dat telkens op het onverwachtst mijn hart van pijn ineen deed krimpen. Nergens meer! Nooit meer! Toch geloofde ik niet dat Joosje helemaal weg was. Misschien was hij zoiets leuks geworden als een grasdwerg. Misschien was hij ook een witte vlinder, net als de vlinder Vera en kwam hij het volgend jaar, als de papaver met het gouden hart weer bloeide in een van haar bloemen wonen. Maar toen... ik was tien jaar, toen Joosje stierf... leken de jaren nog onafzienbaar lang. Ik had altijd vanzelfsprekend bij Joosje gehoord. Ik kan me absoluut niet meer herinneren, hoe dat gekomen was. Het scheen altijd zo geweest te zijn. Van alle kamers in het huis telden voor mij alleen mee Joosjes tuinkamer, mijn eigen slaapkamertje met het roosjesbehang, de keuken en enigszins de kamer van de huishoudster, Madame Mathilde Rosa. De rest van het huis was van Mama en Eddy en van de logé's. Ik voelde me er volkomen vreemd en kwam er zo weinig mogelijk. Dikwijls, als Mama met Eddy op reis was, lag het verlaten. Ook dan kwam ik er niet graag. Ik was er bijna bang.
Vroeger was Eddy wel bij ons gekomen, bij Joosje en mij. Ik herinner me, dat hij voor ons op zijn viool speelde... een liedje van een beer, die danste en een ander van katten, die van de trappen vielen. En dat we kastanjes poften in de haard. Maar ik herinner me dat alles zo schemerig, dat het gebeurd moet zijn, toen ik nog heel klein was... niet ouder dan een jaar of drie, vier.
Later kwam Eddy niet meer. Het leek of hij geleidelijk alle eigen initiatief verloor. Hij deed alleen nog wat van hem verlangd werd en dat heel prompt en keurig als een opgedraaide pop, die afloopt. Maar niemand verlangde van hem dat hij zich met Joosje of met mij zou bezig houden. Hij moest studeren en rusten en eten en rusten en weer studeren en een beetje praten met de logé's en dan vooral
| |
| |
weer rusten. Want toen begonnen Eddy's hoofdpijnaanvallen al. Ze werden erger en erger. Op het laatst was het zo, dat hij altijd een hoofdpijnaanval had of er een voelde aankomen of van een aan het herstellen was. Natuurlijk zag ik hem soms wel. Hij lachte dan tegen me en zei: - Dag Vera. Dan greep een naamloze ontzetting me aan. Later heb ik iets dergelijks gevoeld als ik een dier hulpeloos en in pijn zag sterven, een kleine poes, een gewonde vogel, eenmaal een mooie duif, die zomaar uit een boomkruin omlaag kwam tuimelen. Maar dan kon ik de oorzaak van mijn ontzetting begrijpen en ik kon iets doen. Ik kon een eind maken aan de kwelling. Toen begreep ik niets. Ik wist alleen dat de ontzetting... de zwarte angst... me in de meest letterlijke zin om het hart sloeg, als ik Eddy zo moeizaam, alsof hij zich expres voor mij die inspanning getroostte, zag glimlachen. Ik mompelde dan iets onverstaanbaars en rende weg, zo ver mogelijk de tuin in.
Ik herinner me, hoe Eddy eenmaal, pijnlijk getroffen, tegen een van de logé's zei: - Het kind is bang voor me. Ze waren me op de trap tegengekomen. Het antwoord van den ander hoorde ik niet meer. Toen was ik al veel te ver weg.
Na Joosjes dood had ik meer met de anderen te maken, maar ze bleven toch altijd de anderen, de vreemden en onbetrouwbaren, die ik bespiedde als een schichtig en tegelijk toch ook wel nieuwsgierig dier. Wat herinner ik me? Ik geloof, dat de vrouwen veelal mooi waren, hoewel sommigen op een opvallende... nu zou ik zeggen ‘exhibitionistische’ manier... lelijk waren. Als ik nu 's morgens ‘de andere Vera’ opdof, denk ik nog vaak aan die phantastische logé's van ‘Unter den Linden’ en ik verbeeld me, dat ik de handigheid voor een groot deel van hen heb afgekeken. Allemaal hadden ze hun maniertjes... hun trucs... om op te vallen. Valerie Vernon had de opalen oorhangers. Ze droeg ze altijd. Ik denk, dat ze ermee naar bed ging, zeker als ze niet alleen sliep. Ze waren langer dan een pink. Lavinia Curtis kleedde zich altijd in een of andere nuance van groen. Mabel White had in een spierwit gezicht een
| |
| |
grote, vermiljoenrode mond geverfd, een trieste clownsmond. Suzette... hoe ze verder heette weet ik niet meer... droeg altijd zwart satijnen jurkjes met kanten kraagjes en schoentjes met heel hoge, puntige hakjes. Ook de mannen hadden dat iets te nadrukkelijke, alsof ze altijd een publiek van hun bijzonderheid moesten overtuigen. Te nonchalant, of te elegant, te hoffelijk of te onverschillig. Altijd, onvermoeibaar, repeteerden ze hun rol en tenslotte hadden ze geen leven meer, alleen nog die rol, die hun leven was geworden. Ook Eddy speelde zijn rol, die van het wonderkind, van den genialen jongeling, den wereldberoemden Eddy Conradin, maar hij speelde als een slaapwandelaar of misschien nog meer als een gehypnotiseerde. Al die logé's, die zomer op zomer ‘Unter den Linden’ bevolkten, waren vriendelijk genoeg tegen mij of in ieder geval bereid dat te zijn. Maar ik was onzinnig verlegen en gaf ze weinig kans. Ik zat muisstil aan tafel, sloop weg zo gauw ik kon en verstopte me in mijn hol onder de beukenheg. Als iemand me iets vroeg, dat niet enkel met ja of neen beantwoord kon worden, schudde ik mijn haren voor mijn gezicht en zei helemaal niets meer. Ik herinner me dat een van die logé's Eugène of Eugen genoemd werd. Al die namen weet ik nog, omdat ik altijd zoveel van mooie namen heb gehouden. Ik zei ze telkens weer voor mezelf en ze gaven me een heel bijzondere vreugde, zoals ook de woorden zigeuner en zusterskind en violet dat deden.
Ik vond dien Eugène aardig of misschien vond ik hem alleen maar mooi. Hij had blauwe ogen met heel lange wimpers in een smal, donker gezicht. Op een morgen zag ik hem door de tuin wandelen en aan de petunia's ruiken. Het was vroeg, nog voor het ontbijt. Er lag dauw op het gras en de bloemen zagen er uit, of ze uit een bad van koele dauw gestapt kwamen en zich nog niet hadden afgedroogd. Ik zag Eugène voorzichtig een van de paarse petunia's oplichten, die in de bloemenbakken langs de veranda bloeiden. Hij boog zich voorover, lichtte de kelk van de bloem op en ademde haar geur in. Ken je de geur van petunia's, Serge? Zo zoet, zo teer
| |
| |
zo beschroomd... je zult er misschien om lachen moeten, maar ik wil het toch zeggen... zo maagdelijk? Eugène had de bloemkelk zo voorzichtig opgelicht, alsof het een levend wezen was... een kleine schuwe prinses misschien, die hij zacht had gedwongen hem aan te zien. En opeens kreeg ik het gevoel, dat ik iets zag, wat ik eigenlijk niet had mogen zien. Ik schrok zoals wanneer ik grote mensen zag huilen of elkaar zoenen. Hij zou nooit zó gedaan hebben, als hij geweten had, dat iemand naar hem keek. Ik voelde dat ik een kleur kreeg en kroop weg achter de bessenstruiken. Hoe dikwijls heb ik in die jaren moeten vluchten en wegkruipen!
Deze Eugène plaagde me altijd een beetje. Hij zei overdreven hoffelijk: - Bonjour mademoiselle Vera, of - Bonsoir, ma belle au bois dormant! En op een keer hield hij met een hand mijn beide handen vast en probeerde met de andere mijn gebogen hoofd op te lichten, waarvoor ik weer een gordijn van haren had geschud. - Je n'ai jamais vu tes beaux yeux, zei hij plagend en iedereen lachte. Ik dacht aan de petunia en voelde een hete gloed in mijn wangen opstijgen. Misschien zou ik hem aangekeken hebben, als ik met hem alleen geweest was, maar niet hier, waar ze allemaal bij waren en lachten. En opeens beet ik hem toen in de hand, die mijn handen gevangen hield. Hij uitte een kreet van pijn en liet me dadelijk los en ik rende door de openstaande deuren naar buiten. Van wat hij me nariep, in het Frans, verstond ik alleen de laatste woorden. Maar ik hoefde zijn uitroep van schrik en verontwaardiging niet te verstaan om te weten, wat ze betekende. Hij moest zoiets geroepen hebben als ‘Loop naar de hel, petite sauvage!’ Die laatste woorden ‘petite sauvage’ had ik wel opgevangen. Ik dacht, dat het woord ‘sauvage’ een verschrikkelijk scheldwoord moest zijn, iets als duivel of kreng of loeder. En ik was bedroefd, want ik had graag goede vrienden willen zijn met dien Eugène...
Toen ik later op school het woord ‘sauvage’ leerde, was ik heel verwonderd, dat het niets ergers betekende dan ‘wilde’.
Ik was veertien, toen Eddy's tweede Amerikaanse tournee begon.
| |
| |
Jij weet daar veel meer van dan ik. De eerste had hij gemaakt toen hij nog werkelijk een wonderkind was en die was een phenomenaai succes geworden. Tussen beide tournee's lagen de vier oorlogsjaren.
Ik werd naar een kostschool in Zwitserland gestuurd. Ik leerde er vlot Frans spreken en mijn verlegenheid tenminste maskeren. Dat was in ieder geval een goed ding. Verder is mijn herinnering aan die kostschooltijd als een veel te licht afgedrukte foto. Ik denk, dat ik me ook toen al door een ‘andere Vera’ liet vertegenwoordigen en het leven van zo'n surrogaatpersoonlijkheid kent niet de diepte van de herinnering. Maar in de vacanties was het, of ik zelf, de echte Vera, uit een verdoving ontwaakte. Wonderlijke vacanties zijn dat geweest, misschien de wonderlijkste, die ik ooit beleefd heb. Mama reisde met Eddy de wereld rond, Joosje was dood. Ik had bij schoolvriendinnetjes kunnen gaan logeren. Ze vroegen me graag, als was het alleen omdat ik het zusje van den beroemden Eddy Conradin was. Ik had naar een kinderpension aan zee mogen gaan. Geld kwam er in die jaren niet op aan. Eddy verdiende zoveel. Maar ik wou niet. Ik wou alleen maar terug naar ‘Unter den Linden’. Toen ik er was, had ik het gevoel alleen op de wereld te zijn, maar niemand had me nog het besef bijgebracht, dat dat iets rampzaligs was. Ik had het boek ‘Alleen op de Wereld’ verslonden, maar ik had Remi veel meer benijd dan beklaagd. Natuurlijk, er waren passages die zo aangrijpend waren, dat je ze in de eenzaamheid van je hol moest lezen - het ergst was de nacht in het wolvenbos en de dood van het aapje Joli Coeur - maar al met al leek het me toch een heerlijk bestaan met Vitalis, de honden en de aap over de wereld te zwerven en ik kon helemaal niet begrijpen waarom Remi met alle geweld zijn familie terug wou vinden. Voor verlegen kinderen met veel phantasie is ‘alleen op de wereld zijn’ zelden een schrikbeeld. En had ik eigenlijk niet altijd alleen geleefd? Joosjes vriendschap was zo glimlachend en licht geweest, niet een gevoel dat je eng omklemd hield. Het was ge- | |
| |
weest als een vlinder, die spelend om je heen vloog, op en neer in
de luwe lucht, niet zwaarder dan die vluchtige liefkozing van zijn hand over mijn haren. Eigenlijk had Joosje me altijd alleen laten leven. Hij had glimlachend toegezien en verhalen verteld. En Mama had helemaal nooit tijd voor me gehad. Die werd veel te veel in beslag genomen door Eddy's carrière.
Maar in deze vacanties was ik me voor het eerst bewúst alleen op de wereld te zijn en voor het eerst had ik het gevoel dat de wereld... het leven... groot en geheimzinnig waren.
Daar was de wijde, wijde wereld. Daar was ik... alleen. Misschien keek Joosje nog van verre toe. Soms had ik het gevoel, dat ik met de hand voor de mond hem zou kunnen beroepen. - Joosje, zie je wel, daar ga ik! En Joosje liet me dan glimlachend gaan, zoals hij zeker ook gedaan zou hebben, als hij nog leefde.
Aan het eind van de tuin stroomde een kleine beek in een diep ravijn en met een licht gevoel van duizeling ging ik over het bruggetje met één leuning...
Want toen was het, dat ik het betoverde bos ontdekte. Misschien moet je, om de betoverde bossen van deze aarde te kunnen vinden, alleen op de wereld zijn. Zodra je je hart en je ziel verliest aan een mens of aan de mensheid of aan het menselijke zijn er nergens betoverde bossen meer.
Als ik toen over het bruggetje met één leuning ging, dacht ik: Nu kan alles gebeuren. Het was of de staf van een machtig tovenaar me beroerde. Al wat voor dit moment lag, leek ver weg en lang geleden. Het betoverde gebied nam me op, het maakte zich los van al het omringende en als de dief van Bagdad op zijn tovertapijt zweefde ik erop, gedragen door een machtig ruisen.
Natuurlijk was ik ook vroeger, voor die eenzame vacanties, ontelbare malen over het bruggetje gegaan, met Joosje en ook wel alleen. Maar dan had ik een welomlijnd doel gehad. Ik ging vuurstenen zoeken of blauwe klokjes plukken. De wereld om me heen
| |
| |
viel uiteen in details, die ik ieder op zichtzelf heel scherp waarnam, maar nu... nu ik wist dat ik de wereld alleen tegemoet trad... voegden deze vele vertrouwde details zich te zamen tot een eenheid. Ze schikten zich elk op zijn plaats en ze vormden samen het land... mijn land. En ik had dit land lief. Dat was een wonder, dat als een ster van de hemel, me toeviel. Het was mijn eerste, bewuste liefde. Dat Joosje er was, had ik nooit iets wonderlijks gevonden. Ik zou gezegd hebben, als iemand me gevraagd had, of ik veel van Joosje hield: - Natuurlijk, Joosje is immers mijn vriendje. Maar nu lag daar het land, groen en bruin, met de glinstering van de zilveren berken en 's zomers de purperen gloed van de hei. Het lag daar in wijde glooiingen, in heuvels en dalen en waar het bos ophield, kon je over de hei heenzien tot aan de horizon. Ver weg blonken dan de witte zandverstuivingen. En boven je hoofd was het ruisen. Het kwam machtig aangegolfd, een ontastbare zee van geluid. En onder je voeten was de grond licht en rul. Het water zonk er snel in weg. Hoe goed deed het deze losse grond onder je voeten te voelen. Geen weerbarstige rotsen, geen taaie, vette klei. Losse, droge grond, die je door je handen kon laten stromen. De bospaden waren glad van dennenaaiden. Het beekje stroomde in een diep ravijn. Je kon het volgen tot de oorsprong en het water was zo helder, dat je het gerust drinken kon.
Uren, dagen lang dwaalde ik rond door dit land van groen en bruin en zilver, dat zacht was aan de ogen en pittig van geur. Ik deed alles wat ik vroeger ook gedaan had. Ik plukte de laatste bosbessen en de eerste bramen. Ik lag languit op het mos en keek door het immer bewegend patroon van wuivende dennetakken naar de blauwe hemel. Ik zag de eekhoorntjes om de boomstammen heengluren en voortrennen over de hoge, dunne takken en springen van boom op boom. Hoe blij heeft me altijd de sprong van een eekhoorn gemaakt! Ik heb ervan gedroomd, Serge, als mijn leven dor en donker scheen en de dag na zo'n droom leek het dan, of alles lichter was en groener. Ik rook de geur van kamperfoelie en zocht,
| |
| |
afgaande op die geur, de weg erheen, dwars door het struikgewas. Het was alles net als vroeger en toch zo anders, omdat nu geen enkel ding meer op zichzelf stond. Allen te zamen vormden ze ‘mijn land’ en dat land had ik lief.
En ik fluisterde: - Vera... ik ben Vera. Het was tegelijk een vasthouden en een overgave. Soms lachte de specht. Hij kruiste het pad in golvende vlucht, een grijsgroene vogel met rode kuif. En dan opeens kreeg ik het gevoel dat ergens... ik wist niet waar, ik wist niet hoe... verraad school. In ieder sprookje schuilt verraad... een wolf, een boze tovenaar, een giftige appel. De specht lachte, ver af, naderbij, een spottend, menselijk geluid. En ik hield toch ook van deze beklemming, van dit even huiveren, dat koud langs mijn rug liep. Ik streek met mijn hand langs de boomstammen, de satijnzachte van de berken, de fluweelgladde van de beuken, de ruwe van dennen en eiken. Ik dronk het koele water uit de beek en ik at van de bessen en bramen, die de goede grond deed groeien. En alsof het een toverformule was, die me beschermen moest, fluisterde ik: - Vera... ik ben Vera... Tot het bos weer glimlachte... tot het zware ruisen weer een vredig deinen werd... tot de specht niet anders meer was dan een gewone, groene vogel...
Thuis was dan Mathilda Roza. Toen ze jaren geleden gekomen was, had Joosje tegen me gezegd: - Nu komt er een juffrouw, die Mathilde Roza heet. En ik had me een sprookjesachtig wezentje voorgesteld, heel fijn en teer en rose als een rozeknop. In een wijde jurk van rose zij met pofmouwtjes. Tegelijk begreep ik wel, dat zo een huishoudster niet gekleed kon gaan. Maar in haar daagse kleren zou ze er dan toch uitzien als een betoverde prinses, een Assepoes zonder baltoilet. Ik neuride in die dagen dat Mathilde Roza komen zou het liedje, dat ik op de dorpsschool geleerd had: Ze was geen boerin, maar wel een vorstin, het staat in een boekje te lezen...’ Met het refrein van de tortel, die lachte en schreide al naar gelang van de omstandigheden.
| |
| |
En toen kwam Mathilde Roza en ze was een klein, heel dik vrouwtje van omstreeks zestig jaar. Ze leek op een zwart varkentje met een rose snoet. Ze had pikzwart, kroezig haar, op een ouderwetse manier opgemaakt met een ronde kuif en een toetje bovenop het hoofd. En ze had felle, beweeglijke, zwarte krentoogjes en haar gezicht was groot en vet en heel blank met rose koontjes. En dan had ze minstens vijf onderkinnen. Ze droeg altijd zwart zijden japonnen, die haar een beetje krap zaten en als ze ooit door een schipbreuk op een kannibaleneiland terecht zou zijn gekomen, zou ze zeker geen dag in leven zijn gebleven. Ze zag er zo ontzettend eetbaar uit, zo mals en mollig en vet. Als je haar zag, moest je wel denken aan carbonades en hammen en kluifjes en worsten. Ze behoorde eigenlijk gebraden te zijn. Zoveel ongebraden malse molligheid was bijna indecent.
Ze kookte verrukkelijk. Ik heb nooit meer zo lekker gegeten als in die jaren dat Mathilde Roza onze huishouding bestuurde. Ze genoot overigens zelf met het innigst welbehagen van de voortbrengselen van haar kookkunst. Vandaar dan ook de onderkinnen.
In het begin kon ik Mathilda Roza niet vergeven dat ze zo helemaal niet op een rozenknop leek, maar op den duur werden we betrekkelijk goede vrienden. Ik kwam wel op Madame Mathildes kamer, die vol stond met souvenirs uit haar diverse betrekkingen. Foto's van kastelen en landhuizen, van hooggeplaatste en beroemde personen. Cadeautjes, die Gravin Zus of Baronesse Zo voor haar hadden meegebracht uit Venetië of Cairo of van de Côte d'Azur, albums met portretten, getuigschriften. Uit haar verhalen bleek wel dat Madame Mathilde in die diverse betrekkingen een ten naaste bij autoritair bewind had gevoerd, gegrondvest op haar superieure kookkunst. Ze liet zich niets zeggen. Ze joeg gravinnen met een ellebooggebaar haar keuken uit. Eens was er tijdens een diner een gehuurde kellner, die probeerde een halve kip in de zak van zijn overjas mee naar huis te smokkelen. Madame Mathilde was het tegendeel van gierig, maar ze had er een hekel aan beduveld te
| |
| |
worden. Ze deed of ze niets gezien had, maar toen de kellner met zijn jas al aan kwam afscheid nemen, greep ze met een bliksemsnel gebaar de juspan en goot de inhoud in zijn jaszak leeg. - Waar de kip is, hoort de jus, zei ze alleen.
Ze zat boordevol anecdotes en vertelde ze even smakelijk als ze haar ragouts en soufflé's bereidde.
Ze was op ‘Unter den Linden’ gekomen, omdat ze voor een werkelijk drukke betrekking heus te dik en te oud en te kortademig begon te worden. Maar toch was ze altijd blij als het huis 's zomers vol gasten stroomde en toen ik, een mager, langbenig kind er heel alleen mijn vacanties kwam doorbrengen, was ze ook blij. En ze kookte alles wat ik maar lekker vond, hoe bewerkelijker, hoe liever het haar was.
Er was geen gemakkelijker huisgenote dan Madame Mathilde. Ze vond alles goed, zolang men haar maaltijden maar eer aandeed. En na het schrale en eentonige kostschooleten vond ik dat helemaal niet moeilijk. Verder mocht ik doen wat ik wou: door het bos dwalen, naar bed gaan en opstaan zo vroeg of zo laat als ik zin had, in de lindeboom klimmen, zwerfkatten en zieke vogels mee naar huis brengen, alle boeken lezen, die er in huis te vinden waren. Ik heb in die dagen met gelijkelijk grote belangstelling gelezen ‘De kleine Johannes’, ‘De Vrouw met de Karbonkelstenen’, ‘Ivanhoe’, ‘Eline Vere’, de complete Dickens, de liefdesavonturen van Casanova, het feuilleton uit de provinciale krant, dat over een circus ging, ‘Pinokkio’, ‘Anna Karénine’, ‘Mrs. Warren's bedrijf’ en nog vele andere. Alleen de Sprookjes van Andersen in een ouderwetse uitgave met rood en gouden band vond ik mooier dan alles. Ik nam ze soms mee naar het bos en het was een heel bijzonder genot ze daar, waar immers alles gebeuren kon, te lezen. Steeds weer dezelfde verhalen, die me nooit verveelden. Van ‘Ole luk Ole’ en van ‘De kleine zeemeermin’, van ‘De overschoenen van het geluk’ en ‘De bloemen der kleine Ida’ en vooral ‘De sneeuwkoningin’, het verhaal van Kay en Gerda en het kleine roversmeisje.
| |
| |
Wat ik in de boeken niet begreep, sloeg ik over. Het leven was nu eenmaal een springen van steen op steen over het diepe water van vele raadselen. De nieuwsgierigheid van net opgevoede kinderen naar het verbodene was me vreemd. Ik wou alleen maar weten en de diepste raadselen trokken me, omdat ze diep waren, niet omdat het me verboden was in hun geheimzinnige diepte te staren.
Wat was ik eenzaam toen, wat was ik vrij... zonder wezenlijke gebondenheid aan enig mens. Wat was de wereld groot en groen! Het was een geluk, niet helemaal zonder weemoed toch... een zoetheid, die, als je ze heel diep proefde, een bittere bijsmaak had. Ik weet nu nog, hoe het toen was, omdat ik nog altijd deze zelfde gespletenheid voel. Hoe schuwer en eenzelviger ik word, hoe meer ik me terugtrok van de mensen, hoe vertrouwelijker de niet menselijke wereld me tegemoet treedt. Dan komt de eekhoorn en eet uit mijn hand, dan versta ik de stem van het grote ruisen, de vlinder Vera zet zich neer op mijn vinger en als de zon is ondergegaan, vertelt de bosvijver me zijn zwarte verhalen. Maar zodra nader ik niet tot de mensen, of die andere wereld trekt zich terug, wordt koel en afwijzend en stoot me als een verrader uit. En ik heb nooit kunnen kiezen. Nooit heb ik voor goed, met mijn hele wezen in volledige overgave het een kunnen willen of het andere. Ik heb geweifeld en als de naald in een weegschaal is mijn weifelend verlangen dan naar de ene, dan naar de andere zijde doorgeslagen. In die eenzame vacanties ben ik bijna een wild ding uit het bos geworden. Maar een enkele maal besefte ik mijn alleen zijn als iets beklemmends. Dat was dan meestal 's avonds, als ik thuis zat en de lamp was opgestoken. In die latere jaren, toen Mama en Eddy er zelden meer kwamen en natuurlijk ook de logé's wegbleven, was het huis bijna mijn huis geworden, stil en vertrouwelijk, met 's zomers in de voorkamers een koele, groene schemer. Soms hield ik Madame Mathilde gezelschap, maar ik zat ook wel alleen in de grote zitkamer onder het zachte licht van de petroleumlamp. Het
| |
| |
huis lag te afgelegen voor electriciteit. Meestal waren het zachte ruisen van de lindeboom, de kleine geluiden van de avond buiten, wat ver gerucht uit Madame Mathildes keuken, me gezelschap genoeg. Ik kon nu rustig lezen, zonder bang te hoeven zijn, dat plotseling een groot mens me het boek zou afpakken, in lachen uitbarsten en het geamuseerd de kring rondgeven. Ik had het meestal wel weer terug gekregen, maar het lacherig uitvragen, of ik het mooi vond en of ik het wel allemaal begreep, waren me altijd een kwelling geweest. Als het boek treurig was en het huis om me heen heel stil of als het stormde en de regen tegen de ruiten kletterde, gebeurde het wel, dat ik me opeens klein en verlaten in een grote, donkere wereld voelde. Dan vluchtte ik naar Madame Mathildes keuken en liet me verwennen met eigengebakken koekjes en koffie. In de keuken brandde op kille avonden altijd het fornuis en vaak had Madame Mathilde bezoek... de schooljuffrouw uit het dorp of de tuinman en zijn vrouw of Sannetje Weggemans, de naaister... en dan vertelde ze, voor de zoveelste maal, maar het bleef interessant van de kleine barones, die vloeken kon als een dragonder en een hele pudding de trap naar het sousterrain afkeilde, omdat hij haar te zoet was. Of van den kellner en de kip of van haar troetelkind, den beroemden zanger Luigi Pisarro, die zo dol op gebraden speenvarkens was of van... ontelbare verhalen, allen doortrokken van een geur van wildbraad en pikante sausen met scheutjes madeira en eiergebak. Het was of je alleen van het luisteren al onderkinnen kreeg. Voor één avond was het goed en veilig. Geen duisternis of gevaar kon Mathildes keuken binnendringen.
Maar als ik de volgende morgen wakker werd, voelde ik geen verlangen meer naar de mensen en hun kleine veiligheden. Ik was weer bereid te drinken uit de bron, wier koel, groen water weglokt uit de gemeenschap der mensen. ‘Wie van mij drinkt, wordt een tijger... wie van mij drinkt, wordt een leeuw... wie van mij drinkt, wordt een ree’, fluisterde de betoverde beek tegen het broertje en
| |
| |
het zusje uit het sprookje. Ik had dan altijd gedacht: - Waarom niet? Ik zóu wel een ree willen zijn... veel liever dan een mens. Als ik nu over het bruggetje met één leuning ging, dacht ik: Alles kan gebeuren. En ik probeerde de stem van het grote, machtig ruisende bos... mijn eerste liefde... te verstaan. Soms was het dan of het grote ruisen zich over me heen boog en me zacht wiegend in zijn armen nam. Ja, het was of het leven zelf zich tot me neerboog en me vast tegen zijn machtig hart drukte, dat klopte als een golvende zee. Dan zette het leven me weer neer. Het had me toegefluisterd: - Je hoort van mij. Je bent mijn kind. En ik had geantwoord niet anders dan: - Ik ben Vera...
Is het tengevolge van deze ‘betovering’ uit mijn kinderjaren, Serge, dat ik me soms, als ik in de armen van een man lag, dien ik toch eerlijk meende lief te hebben, moest afvragen in een ogenblik van vreemde luciditeit: Houd ik eigenlijk niet meer van mijn poes? En als er straks werkelijk oorlog komt, zal het dan verschil maken, dat ieder jaar in Februari de sneeuwklokjes bloeien aan de voet van de grote eik in het park van Meienrhijn? Redelijk gesproken niet natuurlijk. Maar ik weet, voor mij zal het alle verschil maken. In de Paasvacanties waasde een schemer van violet over de toppen van de berken. Dat kwam door de zwellende knoppen. De elzen en hazelaars droegen stuivende katjes. Als ik uit de bovenkamers van het huis keek, zag ik het bos in alle tinten van violet tot goud. Een enkele maal, als het een late Pasen was, kon ik blijven tot een luchtig kantwerk van groene blaadjes over de boomkruinen gespreid lag. Maar dan moest ik weg en als ik in de zomer terugkwam, was het groen zwaar en ondoorzichtig geworden. Naast de loofbomen leken de dennen grijs. Het ruisen was machtig en vroom als een orgelchoraal. Het kon me gemakkelijk dragen. Dan zag ik de bramen rijpen en de eerste gele bladeren besluiteloos dalen. Dan rook ik nog even de bitter-kruidige geur van vocht en aarde en paddenstoelen en rottend blad. Maar voor nog de herfst kwam in zijn glorie van rood en goud moest ik weg.
| |
| |
Ik keerde terug in de winter met Kerstmis. Nu waren de dennen heel groen met brandend rosse stammen in het avondlicht. Soms viel er sneeuw en ik zag de sporen van hazen en konijnen en vogels op het effen blank geschreven staan als een geheimzinnig tekenschrift. Als ik weer weg moest, voelde ik een zware, doffe pijn en ik beloofde mezelf, dat ik altijd in het bos zou blijven wonen als ik groot was. Maar dat is nooit gebeurd, want toen kwam Erik en ik werd verliefd en ik had later nooit meer tijd. Tot jij me dat stukje hemelsblauwe vrijheid cadeau gaf. Serge, in de vorm van een pakje bankbiljetten.
Bij nader inzien is het eigenlijk een gevaarlijke onderneming terug te keren naar de betoverde bossen uit je kinderjaren of ze zelfs maar te gaan zoeken. Toen heb ik daar niet zo over nagedacht. Ik wou toen alleen weg... zo ver mogelijk weg van die wereld, waar de mensen, zonder het eigenlijk te willen, een oorlog aanstookten... weg uit die bezeten kringdans om het dagelijks brood, die me gek maakte. Ik wou ergens naar toe, waar de mens in de minderheid was.
Ik was als iemand, die na jaren lang een veeleisende zieke plichtsgetrouw te hebben opgepast, opeens de drang niet kan weerstaan om het leven te grijpen voor zichzelf. Ik had op mijn manier meegedokterd aan de zieke wereld. Nu kon het me niet meer schelen. Wat er ook van kwam, nu wou ik weg.
Ik vond toch wel zoiets als betoverde bossen, hoewel anders dan in mijn kindertijd. En verder ontdekte ik, wat ik nooit had geweten, dat er iets op de wereld bestaat, dat me zo dierbaar is, dat ik het niet kon aanranden, al ging het ten koste van mijn eigen geluk. Noem het voor mijn part een ideaal, hoewel dit woord in deze harde wereld een dwaze en bijna disreputabele klank heeft gekregen. Nee, lach niet zo meewarig, Serge, ik werd niet alleen maar weer verliefd op een man. Er was wel een man en ik had hem ook lief - dat klinkt onzinnig verheven - ik zou liever willen zeggen ‘je l'aimais’ - maar het vreemde was juist, dat dat andere, on- | |
| |
persoonlijke, sterker was dan mijn menselijke liefde. Tenminste daarginds in het park van Meienrhyn. Hier, op mijn troisième etage, weifel ik weer. Maar het doet er niet veel toe, want ik kan niets meer herroepen.
Dear Serge, glimlach in de verte achter de potloodlettertjes, vind me dwaas, maar aardig - heeft ooit iemand een wijs mens aardig gevonden? - en luister...
|
|