| |
| |
| |
I
Dear Serge,
Nu ben ik dan weer terug... terug op mijn ‘troisième etage’ - hooger gaan we in Holland niet, zooals jij ook wel weet - ...... terug in mijn oude leven. Niets lijkt veranderd. De flat is als altijd... deze flat, waarvan ik nooit heb kunnen houden, omdat ze te net is en omdat er duizenden precies eendere flats zijn. Alleen aan de zolderkamer ben ik wel gehecht. Dat is een grote, lichte kamer met bruin gebeitste, houten wanden en een schuin dak. Ik zit daar graag te werken, vooral 's avonds, als overal de lichten van de stad opflitsen. En het groen en het rood en het paars van de neonreclames op het plein. De hemel krijgt een onnatuurlijke gloed dan door de weerschijn van al die lichten. Wanneer ik als kind 's avonds buiten liep, zag ik de lichte plekken aan de hemel. Een was Zwolle, een was Apeldoorn, een was Deventer. Ze lagen aan het eind van de wereld. Je zou er naar toe kunnen gaan, als je een kind uit een sprookje was, dat wegliep van huis. Of Remi uit ‘Alleen op de Wereld.’ In de nacht zou je langs de stille wegen lopen en niet eens erg bang zijn, want ginds aan de horizon was het licht, dat je de weg wees. Je kon nooit verdwalen.
Als ik op mijn zolderkamer zit zoals nu en de weerschijn van de lichten van de stad tegen de hemel zie, dan denk ik altijd weer aan deze dingen: het dorp...... de lichten van de verre stad...... weglopen van huis...... alleen op de wereld...... Straks, als er werkelijk oorlog komt zoals de mensen zeggen, zal alles misschien donker zijn...... verduisterd.
| |
| |
Mijn flat ruikt naar Margot. Toen ik de deur opendeed, merkte ik het meteen. Een blonde geur... rose poeder en kroezig, geel haar. Ook boerenvrouwen met rode zakdoeken om het hoofd geknoopt en korenvelden met klaprozen. Niet dat Margot inderdaad naar deze dingen ruikt - naar koren of naar boerenvrouwen - maar de eigenaardig gecompliceerde, blonde, welige geur, die om haar hangt roept visioenen op van rood en geel, van wat zeer levend is, zeer bloeiend, zeer aards en primitief.
Margot is buffetjuffrouw in de Rheinlandbar. Ze weegt 180 pond of daaromtrent, maar ze heeft een goed figuur. Een vrouw van Rubens... een Flora met de hoorn des overvloeds... lijkt ze. Uit Margot's hoorn vloeit bier, prachtig schuimend bier... licht bier en donker bier, Beiers en Pilsener en... eigenlijk weet ik niet goed, hoe al die verschillende biersoorten heten. Ik vind bier afschuwelijk van smaak, maar prachtig om te zien. Margot is er dol op. En als ik een schilder was, zou ik Margot willen schilderen achter haar toonbank in de Rheinlandbar, terwijl ze een glas donker, schuimend bier aan haar purper geverfde lippen zette.
Ik heb Margot leren kennen in het pension van Mevrouw Vermeer, Jeruzalemsteeg, hoek Snelliuskade. Het beviel me eigenlijk wel goed in dat pension. Er woonden de wonderlijkste mensen. Het was een verzameling van ongeregelde levens. Mevrouw Vermeer zelf had vroeger Loulou Delmar geheten. In haar grote sous-terrainkeuken hingen, door de wasem beslagen, nog de portretten uit die glorietijd. Een kleine, lachende, zwarte vrouw met felle, blinkende, zwarte ogen was Loulou Delmar geweest. Ze zong een beetje en danste een beetje en had veel te veel minnaars om het ooit tot iets te brengen. Er was ook een tijd, dat men haar zwarte Loutje noemde. Daarover sprak ze een enkele keer bij feestelijke gelegenheden, als ze een beetje tipsy was en sentimenteel. Nu was ze mevrouw Louise Vermeer en hield het pension, Jeruzalemsteeg hoek Snelliuskade. Ik woonde er wel graag. Ik heb altijd belang gesteld in ongeregelde levens. Een beetje lawaaiig was het er wel, vooral in de nacht.
| |
| |
In dit pension zag je bijna alleen menschen in avondtoilet of in négligé. Overdag sliepen ze.
Mijn kamer lag hoog met uitzicht op de Snelliuskade... blauw water, blanke meeuwen. Ik kon er niet blijven, omdat het een adres was, dat je niet opgeven kon, als je werk moest zoeken. Zelfs de vlag van de Snelliuskade, kon de obscure duisternis van de Jeruzalemsteeg niet doen vergeten. Toen ben ik dan maar naar deze flat verhuisd, waarvan ik alleen de zolderkamer beminnen kan.
Het ruikt naar Margot nu... naar ‘üppige’, blonde vrouw. Het ruikt er ook een beetje naar bier, geloof ik. Ik vind Margot aardig, hoewel ik geen dag met haar in één kamer zou kunnen leven. Toch vind ik haar beslist heel aardig. Ze is schaamteloos zonder een schijn van verdorvenheid... als de aarde zelf. Ze doet wat ze prettig vindt, zonder scrupules. Misschien weegt ze daardoor 180 pond. Ik heb haar mijn flat geleend, een beetje om de buurt, die me irriteert, te choqueren. Hoe zouden ze kijken, de keurige, slanke mevrouwtjes, als ze Margot zagen! Ook heb ik het gedaan, omdat ik wist, dat Margot netjes... ik bedoel zindelijk... zou zijn. Ze zou de kranen poetsen en de gebeitste vloeren spiegelglad boenen en veel met schuimend zeepsop werken. Zoo is Margot. Ze zou er bij zingen van ‘Das kommt nur einmal, das kommt nicht wieder’... of iets dergelijks. Maar vooral heb ik haar toch mijn flat geleend, omdat ze me op een keer had toevertrouwd, dat ze zo graag een eigen huis zou willen hebben. Ze zou de voordeur op slot kunnen doen... ze zou net kunnen rondlopen, zoals ze wou... in haar broek, als ze daar zin in had... en ze zou alles lekker schoon kunnen boenen. Smerig was het in alle pensions... zij, Margot, hield van schoon. Een man zou ze niet willen hebben... niet één man. Dat was niets voor haar. Een kind had ze. Dat was thuis bij haar ouders. Ze betaalde ervoor. Haar ouders waren boerenmensen. Het kind was een jongen en daar was ze blij om. Meer kinderen... nee, dat was niets gedaan, als je geen vrouw was voor een geregeld leven.
| |
| |
Zij, Margot, was niet, die ze was, omdat ze niet anders kon, maar omdat ze niet anders wou. Ze was er de tel van kwijt, hoe vaak ze had kunnen trouwen, maar ze had niet gewild, zelfs niet, toen ze moest. Alleen een eigen huis, dat zou ze graag willen hebben, om alles lekker schoon te kunnen boenen. Zoals ze vroeger thuis het melkgerei geboend had en de rood stenen vloer van de heerd. Toen heette ze nog Marchje... nu Margot.
Daarom heb ik Margot mijn flat geleend. Toen ik terugkwam, was ze weg. Alleen die geur... die geur van ‘üppige’, blonde vrouw... als een kleine onbeschaamdheid in de kraakzindelijke flat. En een grote bos grote, gele chrysanten. Die stonden op het tafeltje in de voorkamer. Zo materialistisch zagen ze eruit... zo weinig bloemachtig... dat ik op zeker ogenblik zonder erbij te denken, de stelen opzij duwde, om te kijken, of het wel water was, waarin ze stonden. Alsof mijn onderbewustzijn had verwacht, dat Margot ze in bier zou hebben gedrenkt. Ik moest om mezelf lachen. Natuurlijk was het water.
Dear Serge, mijn wonderlijke vacantie is nu dus voorbij. Daar wou ik over schrijven, niet over Margot. Het gebeurt me vaak, dat belangstelling in het leven om me heen me wegtrekt van mijn eigen leven. Het is mijn kracht en ook mijn zwakte. ‘Ik’ wordt nooit zoiets absoluuts, dat het mijn hele wereld zijn kan. Ik sterf niet aan mezelf, maar ik kan ook nooit, al is het maar voor korte tijd volkomen opgaan in mijn eigen leven. Mijn leven is tegelijk het leven van zoveel anderen. Van Margot, van Loulou Delmar, van Eddy, van jou Serge... van zo heel veel anderen... misschien is mijn leven tegelijk het leven van allen. En daardoor is het, of ik altijd naar twee verhalen tegelijk moest luisteren, het eigene en het andere... en in geen van tweeën me verliezen kan.
Als een droom is mijn wonderlijke vacantie voorbijgegaan. Maar een droom, die duidelijker, intenser was, dan wat we gewoon zijn werkelijkheid te noemen. Een van die dromen, die men nooit vergeet. Dat toch steeds het gevoel me bijbleef te dromen, kwam
| |
| |
doordat, wat ik zeg, wat ik deed, wat ik met mijn zinnen waarnam zoiets eigenaardigs onstabiels bleef houden. Alsof het ieder ogenblik zou kunnen vergaan, vervluchtigen, veranderen. Juist de overgrote, onnatuurlijke helderheid gaf een gevoel van wantrouwen. Zo is het in dromen en in sprookjes, die immers de dromen van de menschheid zijn. Een prins verandert in een kikvors, vandaag staat er een kasteel, morgen is het verdwenen, het broertje wordt een reebok, de reebok wordt een rozenstruik. De tovenaar hoeft maar even met zijn staf te zwaaien.
Ik heb al die maanden, dat mijn vacantie duurde het gevoel gehad, dat elk ogenblik de tovenaar zijn staf kon zwaaien en dat ik dan niets zou kunnen terugvinden van wat nu toch heel werkelijk scheen. Het bos zou er niet meer zijn, het kasteel niet meer, ik zou tevergeefs mijn witte koepel zoeken, als ik terugkwam van een wandeling. Misschien zou ik ontwaken op de zolderkamer van mijn flat of op de stoel in het café Flora, waar de droom begonnen was......
Toen ik vanmiddag in de stad terugkwam, heb ik bijna dadelijk dit schrift gekocht en een potlood, want ik wist niet, of er thuis een goed, lang, nieuw potlood zou zijn. Ik heb ook een puntenslijper gekocht, omdat ik met een mes geen goede punten slijpen kan.
Hoewel ik intens van mijn vacantie genoten heb, heb ik toch een enkele maal verlangd, dat ze voorbij zou zijn. Ik verlangde soms me te kunnen bezinnen, zoals je wel verlangen kunt een heel mooi boek uit te hebben om het rustig te kunnen overlezen. Het is niet dat ik in mijn vacantie zulke geweldige avonturen beleefd heb. Vaak was ze niet anders dan een phantastisch spel van anderen, waar ik naar kijken moest en dat me dan achteraf het gevoel gaf toch op een of andere manier te hebben ingegrepen in mijn leven...... iets te hebben veranderd... misschien mij te hebben veranderd.
Nu hééft de tovenaar zijn staf gezwaaid en ik vraag me af: kan
| |
| |
ik aanvaarden... hier op mijn troisième etage... wat onvermijdelijk leek daarginds in die onwerkelijke vacantie van alle gewone dingen. Of is het alleen maar dwaas geweest de kleine veiligheden, die het leven verdraaglijk maken, los te laten? Daarom, om uit die mist te komen, wil ik nu proberen het op te schrijven, zoals je een berekening, die je net niet uit je hoofd kunt maken, op gaat schrijven. Langs de geschreven getallen ga je dan, als langs een onverwrikbare vaste brug naar de conclusie. Zo zou ik langs de gebeurtenissen uit mijn vacantie, langs de mensen, die ik ontmoette, langs de woorden, die werden gesproken, willen gaan naar het begrip van wat dit alles voor mij betekent.
Daarom dus... En dan toch ook, dear Serge, omdat ik graag zou willen, dat je deze aantekeningen las. Het is niet waarschijnlijk, dat ik je ooit weer ontmoeten zal, maar onmogelijk is het tenslotte niet. Misschien zit je op een avond weer aan een tafeltje in het café Flora. Ik zou je dan dit schrift willen geven, want ik zal nooit plotseling woorden kunnen vinden om je te vertellen van deze vreemde vacantie, die over de grens van de werkelijkheid lijkt te liggen. Net even over de grens... Misschien zul je mijn aantekeningen lezen oo een avond in een vreemde stad, in een vreemd hotel, waar de mensen een taal spreken, die zelfs voor jou vreemd is. Als je dan in een plotseling verlangen, dat iemand tegen je spreken zal in een bekende taal naar dit schrift grijpt, dan zal opeens de episode van Vera Conradin weer voor je leven gaan. Je hebt zo ontstuimig geleefd, dat je nooit tijd hebt gehad om aan oogsten te denken. Geen dank en geen ondank, geen zegen of vloek, kon je achterhalen. Voor er iets had kunnen groeien, was je al lang weer verder. Je hebt geen tijd gevonden de losse episodes van je leven aaneen te rijgen. Het ligt verspreid over de wereld. Als je terug zou willen gaan om het te zoeken, zou je het niet meer kunnen vinden. Misschien wil je soms op een eenzame avond in een vreemde stad teruggaan om je leven te vinden, Serge. Je ver- | |
| |
loren leven, hoewel in een andere zin verloren dan men daar gewoonlijk aan hecht. Want ik weet dat je roekeloosheid nooit voortkwam uit overmoed of lichtzinnigheid. Het moet altijd een zwaarmoedige roekeloosheid geweest zijn.
Daarom zou ik wel willen, dat je dit schrift had, zodat je kon lezen wat je passage in het leven van Vera Conradin heeft beduid. En dan... ik vind het een prettig gevoel tegen iemand te praten... tenminste de illusie te hebben, dat er iemand naar me luistert. Achter deze potloodlettertjes zie ik je nu zitten, Serge, in een ver verschiet. Je glimlacht, je luistert, je knikt me zo nu en dan eens toe. Je zult niet altijd begrijpen, wat ik zeg, maar je bent me zeer genegen en dat is veel belangrijker. - Drink nog eens, zeg je, zoals op die avond. Hoe prettig is het te praten tegen iemand, die je zeer genegen is en hoe veilig kún je praten, als het slechts een illusie is, dat die iemand naar je luistert.
Het is nu, of die avond, waarop ik je ontmoette terugkeert. Ik zie je zitten aan het tafeltje in het café Flora. Ik hield je dadelijk voor een buitenlander. Niet om je kleren, dat waren gewoon de kleren van iemand, die een goeden kleermaker heeft, maar bij voorkeur oude pakken draagt. Het was iets in je gezicht, dat me deed denken aan een groot en eenzaam land, aan steppen of wouden of woestijnen. Later heb ik me er rekenschap van gegeven, dat het de afwezigheid van alle waakzaamheid was. Alsof je was opgegroeid in een land zonder buren. In een klein land als dit zijn we ons van jongsaf van onze buren bewust. We groeien op in waakzaamheid voor onze buren. Onze buren mogen dit niet zien en dat niet weten. Al naar onze aard rebelleren we tegen deze eeuwige contrôle of onderwerpen ons eraan. Maar wat we ook doen, onbewust van onze buren zijn we nooit. Alleen genieën en gekken kunnen in een land als dit misschien leven alsof er geen buren bestonden. Maar eigenlijk leven die dan ook alleen in een wereld, die voor de rest van de mensheid ontoegankelijk is. Maar jij leeft in deze wereld, alsof je leven alleen van jou was. Het is niet dat het je niet schelen kan wat de mensen
| |
| |
zeggen. Het komt zelfs niet in je op over de mensen of over hun oordeel na te denken. Je zou een sensatie kunnen verwekken... b.v. in je oude tweedpak verschijnen in een gezelschap, waar ieder correct avondcostuum droeg... en het zelfs niet merken. Je speelt je spel zonder publiek. Soms heb je medespelers nodig. Dan realiseer je je voor een ogenblik dat er mensen op de wereld zijn en je kiest er een paar uit. Jij en jij en jij, zoals een kind, dat zegt: - Jij bent de vader en jij bent de moeder en jij bent het kind. Dan komen de mensen en spelen mee in jouw spel, tot je ze niet meer nodig hebt. Als er een zou weigeren te komen, zou je dat helemaal niet ontstemmen. Het is niet dat je heerszuchtig bent. Je overheerst de mensen alleen maar, omdat je eeuwig op zoek bent naar wat je niet overheersen kunt. Je vertelde me die avond, dat je als kind vaak gespeeld had met houtblokken en dennenappels. Je prikte een dennenappel op een houtblok. Dan was het een mens geworden. Een blok van berkenhout, waar de blanke schors nog omheen zat, was de prinses. De koning kreeg een haneveer op. De rovers had je zwart gemaakt met teer. Soms werd er op 's konings bevel een rover verbrand, maar het gebeurde ook dat de rovers den koning onthoofden.
Nog altijd hanteer je de mensen, alsof het houtblokken zijn. Als je een enkele maal een mens ontmoet, die een onafhankelijk eigen leven handhaaft... die niet een ding is, waar je naar believen mee kunt doen, maar volkomen onhandelbaar zichzelf... dan ben je verwonderd en dankbaar en onmiddellijk bereid dien mens tot je vriend te maken. Want het is niet je wens, dat de mensen als houtblokken met zich zullen laten doen. Het is een toestand, die je aanwezig vond en te aanvaarden had. Als je gewild had, zou je millionnair kunnen zijn of dictator. Maar je was nu juist eeuwig op zoek naar wat je níet beheersen kon. Ik begrijp dat ook wel. Met poppen en houtblokken blijft men als mens alleen. Het zijn sujetten, echo's van je eigen geest. Men kan eindeloos moe worden en zelfs waanzinnig, als men moet leven in een wereld, waar
| |
| |
men nooit iets anders hoort dan de echo's van zijn eigen geest. Natuurlijk dacht ik dat niet allemaal, toen ik je die eerste avond zag. Pas later, toen ik na ging denken over ons gesprek en door enkele dingen, die Eddy me vertelde, ben ik mijn indrukken uit gaan werken. Toen ik je die avond zag zitten, dacht ik alleen maar: Uit wat voor vreemd en eenzaam land zou die man komen? Ik was verwonderd, toen je me later in het Hollands aansprak. Je spreekt het Hollands eigenlijk zonder accent, alleen met een heel lichte aarzeling, met bijna iets vragends. Ik zou me misschien minder vertrouwd met je gevoeld hebben, als je een taal gesproken had, die niets vreemds voor je had. Dat even weifelende, dat eigenlijk niet bij je wezen paste, had voor mij iets geruststellends. Je vertelde me, dat je vader een uitgeweken Russisch officier was en je moeder de dochter van een Hollands musicus. Van haar had je Hollands geleerd en ook, doordat je meermalen bij je familie van moederszijde had gelogeerd. In de loop van ons gesprek begreep ik overigens, dat je meer talen wel dan niet spreekt. Waarschijnlijk heb je een aangeboren talent om vreemde talen te leren. Toen ik er Eddy naar vroeg, zei hij, dat je was opgegroeid op een zeer afgelegen farm in een van de Noordelijke Amerikaanse staten. Het huis lag te midden van uitgestrekte wouden. Je vader leerde je Frans en Russisch. Hij leefde heel teruggetrokken. Met zijn buren had hij zoo goed als geen contact. Toen je je naam Serge Petrov... noemde, had ik het gevoel, dat dit niet je werkelijke naam was. Ik kan niet zeggen waarom. Misschien omdat je de naam uitsprak met eenzelfde, nauw merkbare aarzeling als de vreemde Hollandse taal. Het leek, alsof je je ook met die naam niet helemaal vertrouwd voelde.
Dear Serge, je zult nog wel eens gedacht hebben aan die avond in het café Flora. Misschien herinner je je, dat het zo'n vreemd zachte, nevelige avond was. Het was Februari, maar luw, met een geur van aarde, die opsteeg uit het plantsoen. Die sterke aardegeur deed me onverhoeds aan lente denken... aan wind, die zacht rui- | |
| |
send door de bebladerde boomkruinen gaat... je hoort hem naderen, zoals je een feestelijke stoet hoort naderen door het aanzwellend gejuich van de mensen langs de weg. En het was of alle geuren van lente, van seringen en meidoorn en Maartse viooltjes, al sluimerden in die sterke aardegeur, die opsteeg uit het plantsoen. Ik ging die avond door het plantsoen. Op alle banken zaten paartjes. Ze zaten zelfs in de helle lichtschijn, vlak onder een lantaarn. Ze leken vreemde afgodsbeelden, nauwelijks nog menselijk van vorm in hun verstrengeling. Een meisjeshoofd hing achterover. Zachtjes bengelden de krullen van het blonde haar. Het licht onthulde een paar rafelige broekspijpen en vormloze, versleten, lichtbruine zomerschoenen. Schoenen zoals je krijgt aan de deur. Maar het licht had geen succes met zijn schampere spot. Hier op de bankjes van het nachtelijk plantsoen viel de mens immers als bij toverslag, door eeuwen van beschaving en maatschappelijkheid heen, terug tot een staat van verbijsterende, benevelende en tegelijk bijna angstaanjagende primitiviteit. Wat golden hier nette of niet nette schoenen, broeken met of zonder rafels? Het duurde niet zo lang. Een paar uren maar... dan kamden de meisjes haar haren in het fatsoen en de mannen probeerden te kijken, alsof er niets was voorgevallen en de schooier was weer een schooier en de meneer een meneer en het dienstmeisje een dienstmeisje en de kantoorjuffrouw een kantoorjuffrouw. En met uitzondering van die paar uren op het bankje in het plantsoen is er een hemelsbreed verschil tussen een schooier en een meneer en zelfs tussen een dienstmeisje en een kantoorjuffrouw. Zo denken ze er
zelf tenminste over.
Maar die paar uren... Ik voelde opeens een vlijmend heimwee naar jeugd, naar overgave en vergetelheid. Zo op een bankje te kunnen zitten met een jongen, dien je lief vond en die jou lief vond. Wat gaf dat een wonderlijk, extatisch gevoel van geluk, dat uitvloeide over de hele wereld. Het was als een overstroming. De dijken breken en het water vloeit over het land. En er is niets, niets, niets dan water zo ver men zien kan. Het is niet diep, het duurt niet
| |
| |
lang, maar voor het moment is het zo absoluut. Men kan alleen niet doorgaan de liefde zo te beleven. Men maakt innerlijk steeds meer reserves. Een steeds groter deel van je persoonlijkheid houdt zich bewust afzijdig. Deze lichte liefde zonder tragiek, die eens een onafzienbare vloed kon lijken, reikend tot het einde van de wereld, ze is als een vloedgolf, die met iedere terugkeer aan kracht verliest. Op den duur spreekt men glimlachend van een episode.
Ik praat tegen je, Serge, zoals ik die avond gedaan heb en ik heb nu toch geen cognac gedronken. Een agent keek me argwanend aan, omdat het niet behoorlijk is voor een vrouw zo laat in de avond alleen door het plantsoen te gaan. De nevel was wit en donzig en waar het licht van de lantaarns erdoorheen viel, was ze een wemeling van dansende, gouden atomen. Twee zwanen dreven op de singelgracht, heel stil, heel wit, witter dan de nevel. Het leek of twee handen de nevel hadden aangevat en tot zwanen geboetseerd. Nu dreven ze zacht met me mee, twee zwanen, witter dan nevel. Nooit kan de zomer zo stil zijn als de winter, omdat de bomen dan bladeren hebben, die altijd ritselen. Nu kon ik duidelijk het klotsen van het water horen, telkens als een zwaan er met zijn poot doorheen roeide en anders niets.
En toen was daar opeens het café Flora. Ben je die avond ook door het plantsoen naar het café Flora gegaan? Dan zul je je herinneren hoe het plotseling opdoemde uit de nevel, waar het pad een bocht maakt. Het leek een drijvend sprookjeshuis met gouden vensters, vriendelijk en toch statig als een zuidelijk landhuis. De naam ‘Café Flora’ zweefde er los boven. De letters van die naam deden me denken aan de letters op een merklap. Ieder kruisje was een licht, dat zwak en geel door de nevel scheen.
Vond je het café Flora niet een wonderlijk oord? Ieder, die geld genoeg heeft voor een consumptie kan er binnengaan en de consumptie is er goed en niet duur. Ik geloof, dat men er ook wel zou kunnen binnengaan en alleen een glas water bestellen, dat niets kost. Niemand wordt geweerd, niemand wordt ook in het
| |
| |
bijzonder gelokt. Er komen studenten en kleinburgers... als er 's zomers concert is in het plantsoen brengen die zelfs hun familie mee... en artisten en hoeren en reizigers en chauffeurs. Er komen buitenlui en vertegenwoordigers van de stedelijke elite. En toch is het café Flora geen studentencafé, geen burgermanscafé, geen hoerencafé, geen artistencafé, geen elitecafé. Het is voor iedereen en van niemand... een soort vrijplaats op aarde, waar men uit zijn maatschappelijk omhulsel stapt... een verlenging in het respectabele van de bankjes uit het plantsoen.
Ik geloof niet, dat er een tweede café op de wereld is met een ober als Paul. Paul is werkelijk een lief mens. Het lijkt misschien gek dat woord ‘lief’ te gebruiken in betrekking tot een ouden ober. Maar Paul ís lief... teder, schuchter, niet menselijk strijdbaar en begerig, maar zacht en weerloos als een bloem. Hij klinkt in het rumoerige leven als zoo'n versje van Guido Gezelle... mij spreekt de blomme een tale... zoiets.
Natuurlijk zou niemand anders dan Raoul Hermanides erover denken een ober als Paul in dienst te nemen. Toen Paul zich, nu al weer ruim tien jaar geleden, naar aanleiding van een advertentie kwam aanbieden, heeft Raoul hem niet naar zijn antecedenten en bekwaamheden als kellner gevraagd. Hij heeft alleen gevraagd: - Wat heb je voor liefhebberijen? Paul is natuurlijk eerst een beetje bang geweest voor dien kerel met zijn reusachtige handen en zijn grommende stem, voor heel die St. Bernhardhondachtige, op het eerste gezicht vervaarlijke, maar eigenlijk doodgoedige barsheid. Maar toen er over liefhebberijen gesproken werd, heeft hij zijn angst vergeten.
- Ik houd van bloemen, meneer, heeft hij gezegd en hij heeft Raoul een verhaal verteld over zijn kamerlinde, die voor de eerste maal bloeien ging. En Raoul, die niets van bloemen weet, heeft zich voorgesteld dat Paul een lindeboom in zijn kamer kweekte, misschien in een geweldig grote ton. Hij heeft het verbazend vernuftig en origineel gevonden en nog altijd stelt hij zich
| |
| |
Pauls kamer voor als een soort van lindenpriëel, drie hoog achter.
- Je bent aangenomen, heeft hij Paul toegebulderd. Een mens zonder liefhebberij is geen mens, maar met iemand, die een lindeboom in zijn kamer kweekt, kan ik werken.
Paul is met een schok ontwaakt uit de droom van zijn bloeiende kamerlinde.
- Maar dat meent u toch niet, meneer, dat ik aangenomen ben? heeft hij schuchter gevraagd.
- Wel waarachtig meen ik dat, brulde Raoul. Jij zorgt in het vervolg voor de bloemen op de tafeltjes hier in het café. Hoe is eigenlijk je naam?
- Paul Zwerver, meneer, heeft Paul geantwoord.
- Pracht van een naam! Dus Maandag begin je, Paul Zwerver. En Paul... nee... hij is werkelijk geen goede kellner. Hij is verstrooid en langzaam en ongeneeslijk timide en als de berekeningen een beetje ingewikkeld worden, moet hij lang met een potlood op een papiertje krabbelen. Als iemand weg zou willen lopen zonder betalen, zou Paul hem zeker niet tegen durven houden. Hij zou hem hoofdschuddend na staan kijken met die kinderlijk klare verwondering in zijn zachtblauwe ogen en tegen Raoul Hermanides zeggen: - Maar die meneer heeft nog niet eens betááld! Hij zou dat pas zeggen, als de meneer al op het punt stond zich in de stroom van druk verkeer te storten, die aan de voet van de heuvel, waarop het café Flora staat, het plantsoen kruist.
Paul is geen goede kellner, maar misschien is het wel een van de onwereldse charmes van het café Flora een slechten kellner te hebben met ogen, die zo blauw zijn als de bloempjes van het vlas... de mooiste blauwe ogen van de wereld.
's Zaterdagsmorgens gaat Paul naar de markt om bloemen te kopen voor de tafeltjes van het café Flora. Hij draagt dan een verschoten, donkerblauwe, gabardine regenjas. Hij heeft een beetje een ronde rug. Mensen, die heel lang en smal en ongeneeslijk timide zijn, hebben dat dikwijls. Zijn haar begint erg dun te worden.
| |
| |
Het is bijna kleurloos grijsblond en wijkt in scherpe hoeken van het voorhoofd, dat daardoor heel hoog en blank lijkt. En dan die blauwe ogen, als kwam hij zo uit het paradijs.
Niemand weet iets van Pauls leven voor hij kellner werd in het café Flora, maar dat hij uit het paradijs gekomen is, is onwaarschijnlijk. Ik ben hem wel eens tegengekomen op zo'n Zaterdagmorgen, als hij zijn bloemen kocht. Hij zag er dan uit als een verbleekt heer in avondcostuum, niet als een kellner. Misschien had hij niet gemerkt, dat het morgen was geworden. Dat kon met zulke blauwe ogen. Hij droeg zijn bloemen in de arm, zoals een meisje haar liefste pop. Dat is anders dan een moeder haar kindje draagt. Een pop weegt haast niets. Men ziet dat aan de manier van dragen. Op sommige oude schilderijen draagt de Madonna het kindje Jezus, alsof het een pop was zonder gewicht. Net zo draagt Paul zijn bloemen. Ik moet dit alles vertellen, zoals het me te binnen schiet. Misschien aan jou Serge, misschien aan mezelf, misschien aan niemand. Ik weet het niet, maar ik moet het vertellen.
Weet je nog, dat ik die avond een donkerrood hoedje droeg met een afhangende, zwarte kwast? Een hoedje als een Turksche fez? Ik zocht een plaats in een hoek, een beetje verscholen achter het klankbord van Raoul Hermanides' luidspreker. Dat klankbord is een kunststuk op zichzelf. Het is gemaakt van zacht, elastisch lindenhout en opgelegd met rood mahonie en zilverig gevlamd eschdoornhout. Het geeft de muziek een zachter... ik zou willen zeggen... romantischer klank. Het is, of de zachtheid van het lindenhout aan alle muziek een tikje weemoed meedeelt. Raoul vindt dat mooi. Onbegrijpelijk dat hij dit klankbord zelf gemaakt heeft met die zware, brede handen. Zijn radio heeft hij ook zelf gebouwd. In de kast heeft hij een glazen voorruit gemaakt. Nu is het niet meer een nuchter, dicht kastje, maar een toverding, uit welks hart muziek komt. Men ziet groene en rode lampjes branden, men ziet een ingewikkeld samenstel van spoeltjes, draadjes, radertjes...
| |
| |
- Meister Abraham, noemt Eddy zijn vriend Raoul naar dien anderen duivelskunstenaar uit Hoffman's ‘Kater Murr.’
- Hij wil de levende muziek vangen, zegt Eddy. Toch zal het je niet lukken, Raoul.
Dan schudt Raoul zijn zware kop en zegt met zijn stem als rollende donder: - Och, zwam toch zo niet, Eddy!
Hij laat zijn radio alleen spelen als hij zelf muziek wil horen en alleen de muziek, die hij graag horen wil. Hij houdt in het minst geen rekening met de wensen van zijn klanten. Die avond was er geen muziek. Ik hoorde het zachte, zuivere klikken van de biljartballen achterin de zaal. Het was tamelijk vol, maar toch niet als op Zaterdag- en Zondagavonden. Paul kwam dadelijk naar me toe. Hij houdt van me. Ik weet niet waarom, maar als ik het merk, maakt het me altijd weer gelukkig. Ik kan toch niet zo miserabel zijn als ik mezelf soms voel, als Paul van me houdt... Paul met zulke blauwe ogen. Paul is een van de zeer weinige goede mensen, die niet onuitstaanbaar zijn. Ik geloof trouwens niet dat Paul goede dáden verricht. Hij is alleen maar goed, van binnen, heel simpel en vanzelfsprekend.
Ik bestelde een cognac. Ik had een gevoel, alsof die witte nevel me betoverd had en of ik nu iets warms moest drinken om weer mezelf te worden.
Paul ging met een ijver, of het hele café Flora van die eene cognac moest bestaan. Toen zag ik jou, Serge, en ik dacht aan dat eenzame, lege land... iets als de Landes in Frankrijk, waar Remi den schaapherder op stelten ontmoette. Niet een land, waar de eenzaamheid gevaar beduidt, maar een land, waar de eenzaamheid leegte, is. Waar geen ander gevaar is dan deze eenzaamheid zelf. Geen leeuwen of wolven of in de wouden verscholen Indianen, geen enkel uiterlijk gevaar. Maar de eenzaamheid is als een groot, zwart water, dat gestadig tegen de wanden van dat bouwsel klotst, dat een mens zichzelf noemt en men weet nooit, of de wanden het zullen houden.
| |
| |
Je groette Eddy, toen hij de zaal binnenkwam, met een wuivend gebaar van je hand. Ik dacht: Zeker iemand, die Eddy van vroeger kent en die gekomen is, om hem nog eens te horen spelen. Dat gebeurt wel meer. Aan Eddy's glimlach zag ik dat hij je graag mocht. Eddy's glimlach is nooit beleefdheid zonder meer, maar altijd een stukje zuivere straling.
Is het niet vreemd, dat iedereen Eddy ‘Eddy’ noemt? Dat beduidt geen gemeenzaamheid. Eddy is met niemand gemeenzaam. Maar hij is het soort man, waartegen je geen ‘meneer’ kunt zeggen. ‘Meneer’ is een specifiek maatschappelijke onderscheiding en Eddy heeft geen plaats in de maatschappij. Men zegt ook nooit ‘meneer Mephisto’ en toen God nog op aarde kwam en met Noach en Abraham sprak, hebben die zeker nooit ‘meneer God’ tegen hem gezegd. Ik bedoel hiermee natuurlijk niet, dat Eddy een God of een duivel zou zijn, maar alleen dat hij buiten alle maatschappelijke rangorde valt. Hij is Eddy Conradin, voor God, voor den duivel en voor ieder mens op aarde.
Is er iets bijzonders aan Eddy's verschijning, waardoor het te verklaren valt dat zelfs mensen zonder veel opmerkingsgave, als hij ergens een poosje zit, met een zekere argwaan naar hem beginnen te kijken? Zo van ‘Wat is dat eigenlijk voor een rare vent?’ Hij ziet er toch niet opvallend uit. Een blonde man, middelmatig groot, tenger, met fijne trekken, een breed, hoog voorhoofd en eigenaardig lichte ogen. Zijn het die ogen? Wat ik zou willen noemen het blinde in zijn blik? Alsof er iets voorhangt, een magisch floers, waardoor zijn blik zich naar binnen heeft gekeerd. Anders dan bij jou, Serge. Jij ziet over de nabije wereld heen naar een ver doel, dat toch nog van deze aarde is... de Zuidpool b.v., of Mount Everest of de bebossing van de Sahara. Ik noem maar wat. In vroeger jaren was je waarschijnlijk een alchimist geweest, die goud wou maken.
Eddy heeft geen enkel doel in onze wereld. Gemeten met de maatstaven, die onze wereld aanlegt, is zijn leven absoluut zinloos.
| |
| |
Eddy's wereld is een betoverd, een innerlijk rijk, even ontoegankelijk voor gewone stervelingen als Doornroosjes kasteel, waar de rozen een ondoordringbare heg omheen hadden gevormd, omdat Doornroosje honderd jaren slapen moest. En het is mogelijk, dat Eddy ook ‘slapen’ moet, om te kunnen dromen.
Als Eddy een mens ziet, herkent, liefheeft, dan is het altijd van verre... over de onmeetbare afstand van dat innerlijk rijk heen. Hij ziet niet wat vlak voor hem staat, het reëele, het nabije. Als hij een werkelijkheid ziet, een leven op aarde, dan is het door de droom heen en als het ware van de andere kant als gewone mensen het zien.
Ouderwetse paedagogen zouden Eddy zeker een onbetrouwbaar, leugenachtig karakter toedichten, want hij verdraagt het niet iemand recht aan te zien. Hij is bang voor de ogen van mensen. Hun kijken is voor hem een pijniging. Alleen jou en mij en Raoul en Paul en enkele andere vrienden, van wie hij weet dat ze hem met rust zullen laten, kan hij aanzien met die zachte, als van zeer ver komende blik. Raoul zegt soms: - Eddy kijkt ons weer aan om de wereld heen. Als Eddy gedwongen wordt de mensen van nabij te zien, is hij bang voor ze, dodelijk schuw. Jij beheerst ze. Het is een fictie, dat men niet bang zou kunnen zijn voor wat men als minderwaardig beschouwt. Juist voor het minderwaardige, het lagere, de dommekracht der meerderheid, kan men een dodelijke angst hebben.
Zo was dat die avond. Ik zie alles nu weer duidelijk voor me. Paul kwam me mijn cognac brengen met het gezicht van een verlegen minnaar, die een verfrissing heeft gehaald voor zijn geliefde. Ik zei: - Paul, hoe vind je mijn nieuwe hoed?
Die hoed had ik 's middags gekocht, omdat ik me treurig voelde. Het troost dan altijd iets nieuws te kopen. Ieder nieuw hoedje, iedere nieuwe jurk, zelfs een nieuw stukje zeep, dat lekker ruikt, maakt voor een vrouw het leven een beetje nieuw. En als men treurig is, verlangt men naar een nieuw leven. Sommige vrouwen kopen zich, als ze treurig zijn, een nieuwen man.
| |
| |
Paul zei, met die ontroerend zachte glimlach: - Dat noemen ze nou tegenwoordig een hoed. Vroeger droegen oude heren zo'n mutsje, als ze bang waren om kou te vatten met hun kale hoofd. Mijn vader had er zo een, er zat alleen geen kwast aan. Een kalotje noemden ze het. Maar, besloot hij, blozend, omdat hij onhandig weer net het verkeerde had gezegd, ú staat hij toch heel goed, mevrouw Vera. Een van de dingen, waarvoor ik het meest dankbaar ben, is dat mensen soms zo maar van me houden. Ik zou niet kunnen zeggen waarom. Ik ben vast niet bijzonder goed, ik ben niet lelijk, maar er zijn duizenden vrouwen veel mooier dan ik. Ik kom er zelden toe moeite te doen om iemands genegenheid te winnen. Toch komt het voor, dat mensen van me houden en ik voel dat als een reden tot grote dankbaarheid. Het maakt het leven zoveel zachter.
Iemand riep: - Ober! en ik zei tegen Paul, die nog altijd verwonderd en bijna verschrikt over zijn eigen stoutmoedigheid, die hem iets had doen zeggen, dat bijna een compliment was, bij mijn tafeltje stond: - Ga maar gauw! En niet de hele avond naar me kijken, Paul, want ik ben van plan straks een paar van je druifhyacinthjes te stelen. Ik zag Paul naar het tafeltje gaan, waar ‘Ober!’ geroepen was en omstandig afrekenen. In zijn kellnerscostuum zie je zijn ronde rug erger. De biljartballen klikten. Er heerste een vredige, zacht zoemende rust in het café. Ik had het gevoel dat we op een eiland van warmte door de nevel dreven. De nevel stond als een ondoorzichtig, wit gordijn tegen de ruiten van de serre. Misschien waren we ver afgedreven van elke kust. Eddy liep de zaal door en ik wist, dat hij spelen ging. Ik zag het aan zijn ogen. Hij ging langs ons heen zonder ons te zien. Hij kende geen angst meer voor enig mens. Hij was als een man, die door de lege straten van een verzonken stad liep, achter een melodie aan. En die melodie voerde hem naar zijn viool en hij nam haar voorzichtig uit de kist, een kleine, bruine viool. Hij streelde haar even en tokkelde met een vinger op de snaren. De tonen dwarrelden dooreen. Ze waren als balletmeisjes, die zich snel en licht
| |
| |
naar haar plaats begeven voor het gordijn wordt opgehaald. Een moment was er van schijnbaar hevige verwarring, dat als bij toverslag overging in een volmaakte orde. En nu stonden de tonen, elk zuiver op eigen hoogte gesteld en wachten, tot het spel beginnen zou. En als altijd zag ik het met verbazing aan hoe Eddy, anders zo schuw en onzeker, nu plotseling in houding en gebaren de zekerheid toonde van een heerser bij Gods genade.
En hij speelde.
Nu horen de mensen tegenwoordig toch zoveel muziek dat ze er bijna immuun voor zijn geworden. Als men op een zomeravond door de stad gaat, dan hoort men uit alle open ramen symphonie-orkesten en jazzbands, zangers en zangeressen, pianisten, violisten, accordeonvirtuozen, ukulelespelers. En niemand blijft meer staan om te luisteren, zoals men vroeger wel deed, als men plotseling ergens muziek hoorde. Als Jan, die loopjongen is bij een kruidenier 's avonds thuiskomt en zijn moeder heeft zonder ernaar te luisteren de radio aan laten staan en een beroemd pianist speelt de Sonate Pathétique, dan zegt Jan: - Is er niet wat anders dan die dooie rotmuziek? En hij draait aan een knopje en een band uit het Londens Savoy hotel speelt in de Jeruzalemsteeg.
Zoiets alledaags is muziek geworden. Iedereen speelt er de baas over door aan een knopje te draaien.
Maar als Eddy speelt, dan heffen de mensen het hoofd op, verrast, verblijd... en ze luisteren.
Eddy stond tegen de achtergrond van het rode gordijn die avond. Ik dacht, hoe je altijd nog zien kon wat een prachtig wonderkind hy eens geweest moest zijn met zijn lichtblond haar, zijn hoog, edel voorhoofd, zijn zuiver gewelfde lippen. Ondanks het delicate van lijn en coloriet had hij toch nooit op een meisje geleken. Hij had, behalve misschien toen hij werkelijk een baby was, nooit werkelijk een kind geleken. Ik herinner me een portretje van toen hij vijf jaar oud was, waarop hij eruit ziet als een heel jonge knaap... een fiere, ranke, prinselijke knaap... een godenkind, dat bij toeval
| |
| |
op aarde verwijlde. Ik dacht die avond hoe er aan Eddy iets wonderlijk ontijdelijks was. Want nu hij toch ruim veertig jaar was, leek hij evenmin op een man. Hij zag er nog altijd uit als een knaap, wat matter en vermoeider en door het leven enigszins versleten, maar toch altijd een knaap, wijzer en dwazer dan enig man ooit kan zijn.
Wat Eddy speelt is bijna altijd doodeenvoudig, maar het is zo penetrant, penetrant liefelijk en penetrant smartelijk en men kan er niet aan ontkomen. Daar is opeens de wereld groen en vol van rozen en een zilveren beek stroomt door het heuvelland en ik geloof, dat aan haar oevers engelen spelen. En ze tippen met de toppen van hun vleugels in het water en het tinkelt even, heel hel en klaar, als de druppels terugvallen in het water. En de smalle, zilveren beek stroomt verder en nu is er een bos met ruisende bomen en het licht is verzadigd van goud. Maar nu is daar het kind, dat iets verloren heeft. En het dwaalt door deze wereld van liefelijkheid en het zou wel met de engelen spelen willen. Het zou met blote voeten in het zilveren water willen dansen, zodat de druppels hoog opspatten... het zou zich op de rug van een grote vis ver weg willen laten dragen... misschien wel tot aan de zee, waar de beek immers naar toe gaat. Maar het kan niet spelen, want het heeft iets verloren en het heeft al zo lang gezocht dat het niet meer weet, wat het verloren heeft. Maar het was iets heel moois. En de rozen vragen aan het kind, wat het zoekt. Ik weet het niet, zegt het kind, ik weet het niet, maar het leek op een roos. Toch was het anders. En de herten uit het bos met hun fluwelen ‘Wiener-mädel-ogen’ vragen aan het kind, wat het verloren heeft en de eekhoorns vragen het en de hazen en de konijntjes. En het kind zegt: - Ik weet het niet, maar het was iets heel liefs. Het was zacht als de ogen van een hert en volmaakt sierlijk als de sprong van een eekhoorn, het was donzig als de vacht van een konijntje of van een haas... het was helder als water en zoet als de geur van de rozen en blij als het lied van de vogels in de morgen.
| |
| |
Maar wat het was, dat weet ik niet meer. En de engelen komen en beroeren het kind met hun zilveren vleugels en ze zeggen: - Ga slapen! Misschien zul je het vinden in de slaap. Misschien zul je het vinden in de dood. Je hebt het verloren voor je geboren werd en daarom kun je het nu niet meer weten. En het kind antwoordt: - Maar ik wil niet sterven. Ik wil leven. Misschien zal ik het toch eenmaal vinden. En vreemd en droevig, troostend en klagend, klinkt dat ‘misschien’ door het bos, waar het nu avond is geworden en waar het maanlicht tript over de golfjes van de beek. Zo is het als Eddy speelt en men moet luisteren. Zo was het ook die avond. Niet dat het nu opeens in het café Flora zo stil werd als in een concertzaal. De biljarters gingen door met hun spel. Glazen tinkelden. Er werd, maar gedempt, gesproken. Maar boven dit dagelijks gerucht uit steeg de muziek, zoals een toren uitstijgt boven de kleine huizen, die hem omringen, hoog en onaantastbaar en reikend naar de hemelen.
Zo heeft Eddy het ook het liefst. Hij begeert geen podium. Hij wil gewoon tussen de mensen staan en de muziek spelen, die op dat ogenblik in hem leeft.
Toen Eddy was opgehouden met spelen en weggegaan - want hij gaat altijd meteen weg als hij gespeeld heeft - merkte ik pas dat ik huilde. De tranen liepen zomaar over mijn wangen. Het was of ook ik, door Eddy's muziek, tot het besef gekomen was, dat ik iets verloren had. Iets heel kostbaars, dat vroeger als een koesterende warmte in me gelegen had. Nu was het weg en ik voelde me koud en leeg. Maar wat dat kostelijke nu eigenlijk geweest was, kon ik niet zeggen.
Ik veegde mijn tranen weg, maar er kwamen steeds nieuwe. Ze vloeiden zo gemakkelijk, of binnen in me alle weerstand het begeven had en een nauwelijks gerealiseerd verdriet, een nauwelijks herkend heimwee opeens een uitweg had gevonden.
Het was mal daar zo te zitten huilen in een café en tegelijk dacht ik, dat het er zo erg niet op aan kwam. Want in het café Flora
| |
| |
was een mens maar een mens en waarom zou een mens niet mogen huilen? Het gebeurt hier wel vaker, dat een mens zit te huilen. Ook gebeurt het wel dat er een zit te vloeken. Eens is er iemand naar het café Flora toegekomen om er dood te gaan. Hij zei tegen Paul: - Ik ga dood. Geef me een borrel! Toen Paul hem verschrikt het glas bracht, nam hij een teug, glimlachte alsof alles nu goed was, leunde achterover en ging dood. Misschien zal er op een keer een vrouw naar het café Flora komen, die tegen Paul of tegen Raoul Hermanides zal zeggen: - Geef me een bed! Ik moet een kind krijgen. Het is nog nooit gebeurd voorzover ik weet, maar het zou helemaal zo vreemd niet zijn.
Door die mist van tranen, die ik tevergeefs probeerde terug te dringen, zag ik je toen naar me toekomen, Serge. Ik zag je heel groot en vaag en daarom dacht ik op dat moment misschien aan God, den Vader. Want kinderen stellen zich immers God altijd voor als iets heel groots en vaags, dat door de nevel op ze afkomt. Door mijn tranen heen moest ik lachen om die inval en ik dacht dat je dan toch zeker Jehova uit het Oude Testament zou zijn, die geweldig kon donderen.
Je kwam naar me toe, alsof jij en ik alleen in die zaal waren. En je zei - ik heb het goed onthouden - : - We zijn, geloof ik, allebei vrienden van Eddy. Mag ik een poosje bij u komen zitten? Mijn naam is Serge Petrov.
En toen was je ineens iets vertrouwds voor me geworden. De man dien talloze losse uitlatingen van Eddy een bijna bovenwerkelijk leven hadden ingeblazen. Serge zus en Serge zo en toen die keer met Serge en Serge Petrov en ik hebben eens... Een legendarische figuur welhaast...... onbereikbaar ver weg, zeer machtig, meer dan menselijk groot, maar toch een vriend. Zoals ik altijd gevoeld heb, dat b.v. de Rattenvanger van Hameln een vriend was, al nam hij de kinderen mee in de berg. Je was de man, die zich over Eddy ontfermd had, toen hij tijdens die tweede Amerikaanse tournee middenin Beethovens vioolconcert zijn viool en zijn strijkstok liet
| |
| |
zakken en mompelde: - I don't remember. Je had hem meegenomen naar een afgelegen buitenhuis, dat je ergens bezat. Je had je opgesteld tussen hem en de wereld en een buitengewoon effectieve schildwacht was je geweest. Zelfs Mama heb je op een afstand weten te houden en het was geen kleinigheid Mia Conradin te weerstreven. Ze heeft je beurtelings gezegend en vervloekt, Serge Petrov... gezegend, omdat jij het tenslotte bent geweest, die Eddy behouden hebt en vervloekt, omdat je hem voor háár verloren hebt doen gaan. Tenslotte heb je toen voor hem gedaan, wat misschien het grootste en moeilijkste was en waartoe moeders bijna nooit in staat zijn... je hebt hem vrijgelaten. Je hebt niet gewild, dat ook de vriendschap een gevangenis voor hem zou worden, zoals eens de roem dat was geweest. Toen hij weer zover hersteld was, dat hij zich in de wereld durfde wagen, heb je hem ongehinderd laten dwalen langs zijn eigen verlaten wegen. En omdat je dit grootste en moeilijkste gekund hebt, is Eddy nu voor altijd je vriend.
Ik zei: - Maar ik ben Vera, Eddy's zuster.
En toen was ook ik voor jou iets vertrouwds geworden. Je keek me aan en glimlachte. - Weet je wat Eddy altijd zei? vroeg je. Hij zei: - Mijn zusje Vera leeft in een hol onder de beukenheg van kaaskorstjes en groene appels en zo nu en dan gaat ze over het bruggetje met één leuning de betoverde bossen binnen. ‘Leef je nog altijd op die manier, Eddy's zusje Vera?
Ik schudde van neen en moest toen opeens weer huilen. De tranenstroom vloeide zonder dat mijn willen of wensen er iets tegen vermocht.
- Ik moet opeens zo huilen, verontschuldigde ik me.
- Niet omdat Eddy voor de wereld mislukt is? vroeg je. Of eigenlijk constateerde je dit feit, maar je woorden hadden, zoals alles wat je die avond zei, een vragende nuance.
Toen pas wist ik, waarom ik huilen moest en toen ik het wist, hoefde ik opeens niet meer te huilen.
Wat heb ik gezegd die avond? Ik geloof zo ongeveer dit.
| |
| |
- Nee, Serge Petrov, ik huil niet, omdat Eddy voor de wereld mislukt is... een mislukt genie. Daarom huil ik zeker niet. Maar ik huil, omdat we het leven zo verraden... omdat er een zo groot verschil is tussen ons leven, zoals we het dromen en ons leven, zoals we het leven. Kunnen we het helpen? Ik weet het niet. Dikwijls moeten we het leven verraden, alleen om ons in het leven te hóuden. Nee, ik geloof dat het niet erg is, als we voor de wereld mislukken. Hoe duizendmaal verraden we het leven, omdat we voor de wereld willen slagen?
Want het leven is niet de som van wat wij mensen ervan maken, zo als we in onze kortzichtigheid soms wel menen. Het is niet slecht omdat wij slecht leven. Het leven is. Het is niet van de mensen, maar van zichzelf. Het is alle mogelijkheden ten goede en alle mogelijkheden ten kwade, het is hemel en aarde, water en vuur, licht en duisternis. Het is alles wat ooit in de geest van enig mens is opgekomen. Het is het vers van den dichter en het visioen van den waanzinnige, het is het verlangen van den vrome en de begeerte van den lustmoordenaar, het is Eddy's muziek en het gelal van een dronken kerel. Maar het is ook wat geen menselijke geest kan bevatten en wat geen menselijk oog ooit heeft waargenomen. Het is ook ‘de bloemen, die bloeien, waar niemand ze ziet’ en ‘de bergtop, die nooit is betreden.’ Het is wat geweest is, wat nu is en wat komen zal.
Wij weten niet veel. Wat wij van ons leven maken, is niet meer dan een slagschaduw. En heb je wel eens een man gezien, die schaduwbeelden maakte op een witte muur? En hoe mooi hij het kon? Een hondekop en een zittend konijntje en een jager en nog veel meer. Maar als je het dan zelf proberen wou, lukte het niet. Dan werden de beelden zot en grotesk. En zo zou een mens wel willen, dat zijn leven als een sierlijk en zinvol beeld tegen de eeuwigheid kwam te staan. Maar hij kan vaak niet anders maken dan een dwaze, zotte schim.
En nu is een mensenleven tegen de eeuwigheid gezien niet veel
| |
| |
Het is minder dan een waterdruppel in de oceaan. Maar het is toch zijn eigen leven en hij heeft niet anders. En daarom is het treurig voor hem als het mislukt... als hij niet anders kan maken dan een lelijk, verwrongen, zinloos beeld. En daarom huil ik, Serge Petrov. Maar ik geloof, dat het leven van een mens dikwijls pas goed mislukt, als hij voor de wereld slaagt.
- Drink eens, zei je en dat deed ik.
Toen praatte ik over mijn eigen leven, want het gebeurt maar zelden, dat we zo erg moeten huilen, uitsluitend om het leven in het algemeen.
- Als ik 's morgens voor de spiegel sta, zei ik, dan is het net, of ik niet mezelf zie, maar een andere Vera, een soort van dubbelgangster, die me maatschappelijk moet vertegenwoordigen. Dan ga ik met een stift langs haar lippen en ik doe een paar oorknoppen in haar oren in de tint van haar jurk en ik zet haar een hoedje op... een of ander dwaas, modieus hoedje zoals dit, dat wel een beetje op een Turkse fez lijkt... en dan denk ik: Ziezo, daar gaat ze.
En de hele dag blijft dat dan zo. Bij alles wat die andere Vera doet, denk ik ‘ze’, niet ‘ik’. Ze converseert, ze heeft interesses... waarvoor al niet... ze houdt een glimlach gereed voor meneren, die zo'n glimlach van ‘ik zou wel willen als jij wou’ op prijs stellen. Maar ze is niet werkelijk, niet een mens met een hart en een ziel, ze is niet anders dan een carnavalsfiguur in de dans om het dagelijks brood.
En als die dans nu maar niet zo eindeloos voortduurde. Maar je weet niet, Serge Petrov, hoe ontzaglijk veel inspanning het kost om je alleen maar in het leven te houden. Misschien niet voor iedereen, maar wel voor mij. Het gekke is, dat het moeilijker wordt, naarmate je minder begeert. Ik vraag niet veel... een beetje eten en een paar maal in het jaar een jurkje van C. en A. en een zolderkamer op het zuiden, waar je bloemen kunt kweken in de vensterbank of in de dakgoot en nog een paar van die dingen, die heus
| |
| |
niet veel geld kosten. Maar de maatschappij wil nu eenmaal overvraagd worden. Je moet minister willen worden om het te brengen tot hoofdambtenaar op een ministerie. Wie niet anders verlangt dan het strikt noodzakelijke, krijgt minder dan dat noodzakelijke en moet een eeuwige guerillaoorlog voeren tegen de naakte armoe. Ik heb nooit kunnen overvragen en nooit kunnen afdingen en daarom misschien...
- Drink eens, zei je.
Ik dronk en nu zweefden er gouden stippen door de treurigheid.
- En als ik dan zo nu en dan mezelf eens terugvind, Serge Petrov, zoals nu aan een tafeltje in een café, dan ben ik treurig om het leven, dat ik verlies. Het lijkt wel, of we ons leven verliezen moeten, ons ware leven, doordat we gedwongen zijn ons in het leven te houden. En dat maakt me treurig, want ik houd van het leven... ik wil het niet graag lelijk maken.
Maar de treurigheid was nu niet helemaal zwart meer. Er waren gouden stippen ingekomen, misschien door de cognac, misschien ook door iets anders...
- Soms licht het leven dan wel even op, zei ik. Dat is als een ster die verschiet... als een wonder, dat van de hemel valt. Dan is er de eekhoorn, die om een groenbemoste beukenstam heengluurt. Dan bloeien in Februari de sneeuwklokjes. Dan is daar de bosvijver, rond en donker, die van sterven spreekt, zoals ook de herfst van sterven spreekt, berustend, want alle beloften zijn vervuld. ‘Herr, es ist Zeit, der Sommer war sehr grpsz...’ Zulke woorden vallen je dan in en je denkt, dat ook sterven tot het leven behoort, zoals het laatste accoord tot een melodie. Het kan schril zijn, berustend, een enkele maal zelfs blij. Dan zit er een gouden poes in de zon op een vensterbank en je streelt zijn zachte, warme vacht. Dan loopt de dwergenvrouw door de stad met haar kind aan den arm. Ook het kind is een dwerg met heel korte beentjes. En ze staan stil voor de etalage van een modemagazijn, precies zoals andere vrouwen doen en er is geen bitterheid in hun bewondering voor
| |
| |
de uitgestalde jurken. Dan zit ik in een trein op een wintermorgen en een boerenwagentje met een schimmel ervoor rijdt door het berijpte land en de rook van de trein en de rug van elke helling is ros gekleurd door de opgaande zon. Ik zie het fabrieksmeisje zitten in het lege lokaal, waar nog een enkele lamp brandt en ze kijkt in het ronde spiegeltje van een poederdoos en verft aandachtig haar lippen. En in dat ronde spiegeltje ligt haar heelal. Boven de daken van de huizen uit wiegt de top van een populier of de regen ruist in de kruinen van de acacia's. Ik kan niet verklaren, waarom ik juist op deze momenten het gevoel heb gehad, dat het leven wonderlijk oplichtte, misschien moet ik zeggen, dat droom en werkelijkheid elkaar dekten. Ik weet alleen dat het zo was. Maar het was niet anders dan een flitsen van licht, zoals wanneer je een ster ziet vallen. Terwijl toen ik een kind was en door de betoverde bossen dwaalde......
- Ja, vroeg je, de betoverde bossen, kom je daar nog wel eens? Ik schudde het hoofd. - Bijna niet. Er groeien geen broodbomen. - Drink eens, zei je. Ik dronk en de treurigheid was nu doorschoten van goud.
Toen moesten we weg, want het was sluitingstijd. Je vroeg: - Mag ik je thuis brengen, Vera? Er was iets in die woorden, dat me denken deed aan een voorbije tijd van hoffelijkheid en etiquette en porseleinen vrouwen. Ik zei: - Goed, als je tenminste niet van plan bent me in een auto te stoppen, want ik wil door de nacht lopen. Toen liepen we dus door de nacht. De nevel was ijler geworden en de maan stond hoger aan de hemel dan vroeger op den avond. Je had je arm door de mijne gestoken en we gingen door het plantsoen. De paartjes zaten nog altijd op de banken. Misschien waren het niet meer dezelfde paartjes, maar ze zagen er net zo uit. Ik vond, dat de wereld leek op de wereld, die je anders altijd in het water weerspiegeld ziet. Het was een zachte wereld van zilver en grijs met wat goudlicht en ze leek ver weg. Een wereld van ‘Er was er eens’, dacht ik. Misschien zei ik het ook. De treurig- | |
| |
heid was nu helemaal niet meer zwart, maar vol goudglans. Dear Serge, in die zachte wereld, na al dat praten en die cognac, zou het heel gewoon geleken hebben, als je me in je armen genomen en gezoend had en gezegd, dat je me lief vond. Ik verlangde het op dat ogenblik, maar niet hevig, want niets was meer hevig in me. Dat zou dan weer een episode geworden zijn, want je bent nu eenmaal het soort man, dat altijd gauw weer verder moet.
Maar je deed niets van dien aard. Je bracht me alleen maar thuis en toen we voor mijn huisdeur stonden, zei je: - Wel te rusten, Eddy's zusje Vera. Toen verdween je in de nacht van ‘Er was er eens’. En pas de volgende morgen vond ik in mijn tas de enveloppe met het pakje bankbiljetten. En op de enveloppe geschreven in stugge, steile letters ‘Because there grows no breadfruit in the enchanted woods. Good luck!’
Ik rende gewoon naar het café Flora. Misschien had je op dit moment niet eens véél geld. Eddy zei, dat je soms wel eens een poosje rijk was, maar dat je nooit zin had het lang te blijven. In ieder geval wou ik je spreken. Ik met mijn dwaze huilen...
Raoul wist waar je logeerde. Ho:tel ‘De Keizerskroon’. Maar toen ik er kwam, vertelden ze me, dat je vroeg in den ochtend vertrokken was zonder een adres achter te laten.
En toen was het een soort ereschuld geworden, Serge Petrov. Ik moest je geld gebruiken om werkelijk te leven. Ik moest proberen de weg terug te vinden naar de betoverde bossen. Ik hoefde me nu immers geen zorgen meer te maken, omdat daar geen broodbomen groeiden. Het was een ereschuld, maar het was tegelijk wat ik het liefste wou. En... ik dank je heel erg, Serge. Ik wou dat ik je mijn dankbaarheid kon toesturen. Het zou een heel zwaar pakket worden. Misschien zou je er een beetje blij mee zijn. Maar ik weet niet waar je bent. Ik weet niet of je dit ooit lezen zult. Toch wil ik het nog eenmaal opschrijven. Ik dank je heel erg, Serge Petrov.
|
|