| |
| |
| |
XI
Ik heb je lang vergeten, Serge, doordat de geschiedenis van freule Cecile me meesleepte, zoals ze ook toen heeft gedaan. Maar nu ik terugkeer tot mijn eigen geschiedenis, ben je er weer.
Er was na de komst van freule Cecile iets veranderd. Nu ik mijn verhaal verder ga vertellen, is het of het klinkt in een andere toonaard. Te zeggen, dat het van majeur was overgegaan in mineur zou te sterk zijn. De melodie in die andere toonaard klonk nog niet bepaald weemoedig, maar toch iets donkerder, niet meer zo zuiver blij. Er was een troebelheid op de bodem gezonken, een bang weten. Alsof zij, uit een bezeten wereld tot ons gekomen, door de groene afgeslotenheid van onze wereld geflitst en weer teruggekeerd naar waar ze vandaan was gekomen, ons plotseling het besef had bijgebracht, dat die bezeten wereld reëel was, meer dan een boze droom. Een besef, dat ons, gedurende meerdere maanden op wonderbaarlijke wijze ontvallen was. We hadden dat S.O.S., ons nog niet rechtstreeks aangaand, maar toch een S.O.S. opgevangen. We wisten heel diep in ons hart, dat eenmaal... straks... misschien al morgen... een S.O.S. zou doorkomen, dat ons wel rechtstreeks zou aangaan. Maar we lieten dit weten diep wegzinken. We spraken er niet over. We dachten er zelfs niet aan. Het bestond alleen als die troebelheid op de bodem, die ons geluk een nuance donkerder tintte.
Welk een grillig kronikeur is de herinnering! Als ik terugdenk nu aan die paar maanden... Juli, Augustus... onze laatste... dan zijn het bijkomstigheden, die me het helderst voor de geest staan. Dan
| |
| |
lijkt het, of deze bijkomstigheden het essentieele van onze liefde geweest zijn, veel meer dan de momenten, die we, toen we ze beleefden, als hoogtepunten hebben ervaren. Natuurlijk kan ik me ook die herinneren, maar ze zijn minder levend gebleven, hebben als het ware het conservatieproces minder goed doorstaan dan die andere, waar toen geen bijzonder accent op viel.
Ik weet nu opeens weer van de ochtenden, waarop ik, luie langslaapster, nog in bed lag, terwijl Steven, altijd matineus, in het keukentje scharrelde. Hij koesterde de illusie, dat het hem eenmaal lukken zou op te staan, zonder dat ik wakker werd en me dan te verrassen met een kopje thee. En als alle rechtgeaarde illusies heeft hij haar nooit op willen geven. Maar het lukte nooit. Ik sliep te licht en als ik probeerde me slapend te houden, lukte het ook niet. Steven zei, dat ik er dan nooit oprecht slapend uitzag.
Maar het luisteren naar al die kleine, vertrouwde geluiden gaf me een gevoel van diepe bevrediging. Het was of het geluk, voor eenmaal zacht en vol vertrouwen, zich in de hand liet vatten. Alsof het me gelukt was zout op de staart van het vogeltje te leggen, wat ik als kind zo dikwijls tevergeefs had geprobeerd. En nu zat het daar en was niet schuw meer en vloog niet weg,
Ik hoorde Steven de waterketel vullen, een lucifer afstrijken om het petroleumstel aan te steken, ik hoorde de roffel van poesepootjes, die hem volgden, als hij naar de kamer ging om de theepot te halen. En ik hoorde hem praten tegen de poesen. Als ik Steven niet kende en ik had hem alleen maar horen praten tegen de poesen, zou ik met absolute zekerheid weten, dat ik hem mijn leven lang in de meest volstrekte zin, die dat woord kan hebben ‘aardig’ zou vinden. Hij praatte tegen ze, zonder kinderachtige lievigheid of neerbuigendheid als tegen een paar kameraden. Soms gaf hij ze in alle kameraadschap op hun kop. Alleen Barbara was zo zeer een meisje, dat een man als Steven haar niet helemaal ‘en camarade’ behandelen kon. Barbara had beslist een streepje voor. - Kom maar, Barbertje, kon Steven zeggen en ik wist, dat Barbertje dan kwam,
| |
| |
met alle affectaties een filmster eigen en een kaaskorstje of zoiets vooruit kreeg. Natuurlijk vond Pride, die zelfs als het om eten ging gereserveerd bleef, ondanks buien van verliefdheid, Barbara in zijn hart een ‘snertkind’.
En dan het kopje thee op bed! Steven, die het boven bracht met de poesen achter zich aan. Steven is zo handig en netjes als een matroos. Geen vrouw hoeft zich ooit in te beelden, dat ze voor hem zorgen moet, omdat hij anders zal ‘verkommeren’. Steven is volmaakt in staat voor zichzelf te zorgen, te koken, te huishouden. Ik geloof, dat hij zelfs breien kan, als kind van den schaapherder uit zijn Drents dorp geleerd.
Welk een glans ligt er nu, in mijn herinnering, over deze ochtenden! Vreemd hoe de liefde een geheel andere waardeschatting meebrengt! Wat onbeduidend is... wat niets is met onze gewone maten gemeten, kan plotseling alles zijn. Een morgen... niets dan een gewone morgen... een kopje thee op bed... wat kleine, vertrouwde geluiden... geroffel van poesepootjes over de matten... krijgt, zodra de liefde er aan tipt dat bovenaards tedere, stralende. Krijgt als het ware, wat Steven een vierde dimensie noemt. Of misschien is het zo, dat de liefde zelf deze vierde dimensie is, die op een, voor onze zintuigen niet waarneembare wijze, het leven verandert. Zodat niets meer geldt, wat altijd heeft gegolden. Zodat we, als we meten met onze oude maten van moraal en logica, de ontstellendste blunders maken. Misschien is het daarom, dat we nooit ‘verklaren’ kunnen, waarom we iemand liefhebben. En met liefhebben bedoel ik dan, Serge, die chemische verbinding van verliefdheid en vriendschap, die beide componenten onherkenbaar anders maakt... een eenheid, die zonder deze beide samenstellende delen niet kan ontstaan, maar die, zodra ze ontstaan is, wordt tot een nieuw element, dat we dan ‘liefde’ noemen. We kunnen desnoods nog verklaren, waarom we verliefd op iemand zijn en desnoods waarom we voor iemand vriendschap voelen. Maar niet meer waarom we iemand liefhebben. Waarom juist in onze ontmoeting met die bepaalde per- | |
| |
soon verliefdheid en vriendschap de chemische verbinding ‘liefde’ vormden.
Wat de ontmoeting van Steven en mij betreft, ik weet alleen, dat ze aan het leven deze vierde dimensie... dat onverklaarbaar wonderlijke gaf. Zo ongeveer alsof het ons geheimzinnig toelachte onder een hoed met rose rozen vandaan. Anders dan bij een simpele verliefdheid, waar het wonder zich beperkt tot de twee betrokken mensen, zodat men als het ware samen in een diepe, donzen put verzinkt. Hier was het zo, dat het wonder het hele leven doorlichtte, het simpelst gebeuren vreemd kostelijk maakte.
Het was Serge, of ik in een betoverd bos liep en mompelde ‘Vera, ik ben Vera’. En ik ging het leven tegemoet met wijd open ogen... vol verwachting. Vera... ik ben Vera... en het leven herkent me... het antwoordt me... het opent zich voor me. Dat is dan of het gordijn voor een toneel opgaat, maar achter het gordijn is niet een enge ruimte, door coulissen begrensd. Achter het gordijn is de oneindigheid. En terwijl ik in de zaal zit en toekijk, ben ik tegelijk in die oneindigheid en loop ik op een brede, golvende weg, die zich in het blauwe verliest. En die zonder ooit te eindigen zich altijd in het blauwe verliezen zal... verder... steeds verder. Vera, ik ben Vera... Maar dan opeens ben ik niet meer de Vera, die op een stoel in de zaal zit toe te kijken. Ik ben alleen nog de Vera in het tafreel, die de weg volgt... de brede allee, die zich eeuwig in het blauwe verliest.
En dat, Serge, is, zo nabij gebracht als woorden het vermogen, de sensatie, die mijn ontmoeting met Steven me gaf. Het plotseling er in zijn... het opgeheven zijn van een innerlijke gespletenheid. Ik was in het leven en met blijde ogen en vol verwachting ging ik verder. Boven mijn hoofd ruisten de bomen en het leven om me heen was vol van wonderen.
‘Het leven is wonder’. Dat besef bloeide in me open, zo plotseling als een papaver zich opent in de zon. Het is wonder in zijn grootsheids en in zijn kleinheid, in zijn vreugde en in zijn droefheid, in
| |
| |
wat we gewoon en in wat we vreemd noemen. Het is wonder er in te zijn en de weg te volgen, die zich voortzet van mensenleven op mensenleven, van geslacht op geslacht.
En nu Serge. Er zijn tijden, dat ik me alles ontglippen voel. Soms is het, of er een mist opkomt en alle kleuren, alle wonderen verliezen zich in de mist. Wit en ondoordringbaar wordt hij en dan loop ik tussen muren van mist. Ik loop sneller en sneller, want misschien zullen de muren van mist zich op elkaar storten. Misschien zullen ze straks helemaal geen weg meer vrij laten en zal ik door de mist worden opgezogen als de kleuren en de wonderen en de warmte van het leven. Misschien zal ik door die mist, die zwaar en compact is, worden doodgedrukt. Ik ga haastig verder, zonder veel hoop. Maar misschien is er om de hoek toch iets... iets als een café, waar de lampen op gouden bollen lijken en waar ik een ogenblik rusten kan en vergeten. Misschien kan ik een ogenblik vluchten uit die mist in een avontuur van gouden lamplicht. Ik weet het niet. Ik heb niet erg veel hoop. Ik denk aan de rimpeltjes om mijn ogen, aan de aanmaning van de belasting, aan de kleine poes, die gestorven is, aan pijn, aan ziekte, de gang van een ziekenhuis met de grimmige, gesloten deuren en de bloemen die 's nachts buiten de kamers worden gezet, aan een hard woord van een vriend, aan mensen, die ik haat, aan mensen, waar ik bang voor ben. Uit de nevelmuren grijnst me een dreiging aan, een kwaadwilligheid. Ik zal oud worden. Ik zal eenzaam en zonder vrienden zijn. Ik zal langer leven dan al mijn vrienden. Mijn God, hoe verschrikkelijk! Ik denk aan armoe... de kachel, die ik niet hard durf laten branden uit zuinigheid. Wanneer is dat geweest? Met Erik? Niet nu in ieder geval. Aan mijn kousen, waar de stoppen boven de schoen uitkomen. Zorg, ergernis, haat, angst, armoe... ze grijnzen me aan uit de mist. Mijn God, ik voel me beklemd... beklemd! Geef me iets! Een klein avontuur van kunstlicht... een café op een straathoek met lampen, die op gouden bollen... op gouden manen lijken.
Ik voel niet meer dat ik Vera ben. Natuurlijk weet ik nog, dat ik zo
| |
| |
heet. Als ik het aanslagbiljet van de belasting moet invullen, dan schrijf ik achter naam en voornamen: Conradin, Vera. Zijt gij gehuwd of gehuwd geweest? Zo ja met wien?
Ja, ja... gehuwd geweest... met Erik. Ik ben gehuwd geweest. Maar ‘ik’ van het belastingbiljet is niet meer Vera. ‘Ik’ vlucht over een smalle weg tussen muren van mist. Terwijl Vera... die weet de weg naar het hart van het leven. Die weet, dat het leven, ondanks alle kwaad dat er van te zeggen valt, een gouden hart heeft.
En als ik schrijf... schrijf... schriften vol potloodlettertjes, dan is het ook om haar vast te houden, Serge... Vera, die geleefd heeft op Meienrhijn en die in het wonder was. En die lang niet altijd dezelfde is als de ‘ik’ van deze troisième etage...
Als ik schrijf wijken de muren. Laat ik dus verder vertellen, Serge van die laatste maanden.
Juli... het bos trok zich terug in zichzelf. Het zonderde zich af van de wereld rondom in een eigen groen-gouden schemer. Iedere boomkruin werd een geheimzinnig oord van licht en schaduw en het ruisen werd zwaar als in de zomervacanties uit mijn kinderjaren. De hoefslag van het verleden dreunde dof over de bospaden, maar de dode Rodaens kwamen me niet meer als in het voorjaar vertrouwelijk tegemoet. Omdat ik mijn hart verloren had aan een levend mens? Omdat ik niet langer van een verleden, maar van een toekomst droomde? Heb ik dat eigenlijk gedaan? Steven en ik hebben altijd het woord ‘later’ vermeden, maar toen ik op een keer plotseling besefte, dat er nooit een ‘later’ zou zijn van hem en mij samen, was het, of er een mes door me heen ging.
Het was toen Steven me het schilderij liet zien. Weer moet ik van een schilderij vertellen, Serge, maar het kan niet anders, als ik van Steven vertel. Zijn hele leven was gericht op zijn schilderijen, zoals een compasnaald op het noorden gericht is. Iedere liefde, die Steven werkelijk ter harte ging, was om zo te zeggen een prelude voor
| |
| |
een schilderij, dat hij zou schilderen. Niet bewust natuurlijk, maar onbewust, schilderde hij, terwijl hij liefhad. En hij kon niet liefhebben, als hij niet gelijktijdig schilderen kon... als niet zijn onderbewustzijn het tafreel componeerde, dat hij straks op doek zou zetten en als dat niet op enigerlei wijze door zijn liefde werd gevoed. Maar door op deze wijze het wezen, dat hij liefhad binnen de magische kring van zijn kunst te trekken, offerde hij het als menselijk wezen op. Het werd een illusie, een droom, een onvergankelijk lichtend beeld in de verte. Maar het menselijk wezen van vlees en bloed bleef ergens verloren achter.
Op een dag nam Steven me mee naar het koetshuis. Hij legde zijn hand op mijn ogen, toen we er binnengingen en toen hij die wegtrok, stond ik recht voor het schilderij, dat hij ‘Het meisje met de eekhoorns’ noemde. En op dat moment, op dat allereerste ogenblik, dat ik het schilderij zag, ging het mes door me heen. Vlijmend, maar zo scherp dat het nauwelijks een wond achterliet.
Steven is een scherp opmerker. - Je schrikt, zei hij. Waarom? Ik kon toen onmogelijk antwoord geven op die vraag. Het gebeurt heel vaak, dat ik de dingen voel voor ik ze weet. Later heb ik het voor mezelf zo geformuleerd: Als ik voor een moment buiten mezelf trad, als ik me voorstelde, dat ik niet de Vera was, die Steven liefhad, maar een andere vrouw, in staat tot objectief oordelen, en Steven zou deze andere vrouw zijn schilderij laten zien en zeggen ‘Dit is het meisje waar ik mee trouwen ga’ of iets van dien aard, dan zou deze andere vrouw moeten zeggen: ‘Doe het niet! Als je zo je meisje ziet... zo uit de werkelijkheid gelicht en droomoverglansd, breng haar dan niet over naar het klimaat van het dagelijks leven. Zelfs als zij er tegen zou kunnen, zou het voor jou een grote teleurstelling worden. Laat je meisje met de eekhoorns, waar ze thuis hoort, bij de eekhoorns. Heb haar lief in haar eigen wereld en verder niet. Maar trouw een ander of trouw niet. In ieder geval, laat de schone droom intact!
Zo zou ik moeten spreken, als ik die andere vrouw was en hoewel
| |
| |
ik het op het moment, dat ik het schilderij zag, niet in woorden zeggen kon, wist ik het toch. Alsof ik in het kristal gekeken had. Ik wist één ogenblik van vlijmende pijn, dat onze liefde jong moest sterven, omdat ze niet geschikt was voor aards gebruik. Of eigenlijk, ik wist, nu ik dit schilderij gezien had, dat Stevens liefde niet geschikt was voor aards gebruik. De mijne, en dat was het tragische zou ook dat ruwer klimaat wel uitgehouden hebben. Maar Steven zocht niet een gezellin op aarde. Hij wilde de ‘princesse lointaine’ een uur, een dag, als grote genade een zomer lang in de armen houden... het wonder beleven en dan weer verder gaan.
Maar wat ik nu neerschrijf in concrete woorden, was die eerste dag niet meer dan ‘Ahnung’. Steven hield zijn arm om me heen geslagen. Zo stonden we samen voor het schilderij.
- Ben je het, Vera? vroeg hij.
- Ik ben het, misschien, geweest... heel lang geleden.
- Dwaas kind, je zult het nog zijn als je tachtig bent.
Ik weet heel weinig van schilderkunst. Ik kan er niet over schrijven als critici doen met geleerde woorden. Ik weet wat ik zelf mooi of niet mooi vind, of liever waar ik wel en waar ik niet van houd. Maar ik had wel zoveel met schilders verkeerd, dat ik zien kon dat Stevens werk iets uitzonderlijks was. Als niemand van hem gehoord had, kon dat alleen aan hemzelf liggen. Dit werk zou onmiddellijk de aandacht trekken, als hij het ging exposeren. Men zou het bewonderen of misschien verguizen, maar het in ieder geval opmerken. Ook toen ik het portret van freule Cecile zag, had ik dat geweten. Ik had Steven toen gevraagd: - Hoe komt het dat niemand ooit van je gehoord heeft? Heb je nooit geëxposeerd?
- Ook wel eens, had hij geantwoord. Ik ben niet zó onbekend daarginds. En het is waar, had ik gedacht, het wemelt daarginds in Parijs, immers van schilders en hoe weinig namen dringen er tot ons door. Het kon me ook niet veel schelen. Ik gaf niet om roem en om geld alleen, voorzover je het dringend noodig had om eenvoudig van te leven. Ik was blij, dat Steven niet, als Erik
| |
| |
indertijd, op een manier die me kinderachtig en ridicuul voorkwam, het succes naar de ogen zag. Toen Steven me de volgende dag, een beetje beschaamd, de naam ‘Stéphane’ op het schilderij toonde en ik plotseling begreep, was ik alleen maar verbaasd over mijn gebrek aan combinatievermogen, maar verder deed het me eigenlijk niets.
Het is moeilijk een schilderij te beschrijven. Het is niet bestemd om gezegd te worden. Je zult dit waarschijnlijk wel eens te zien krijgen Serge. Ik kan er alleen dit van vertellen. Het stelt een bos voor of liever een woud. Het heeft de teergroene schemer van een beukenbos in het voorjaar en door het gebladerte valt nog vrij veel zon. Als ik naar dit bos kijk, geeft het me onmiddellijk die eigenaardige, met niets anders te vergelijken schok van verrassing en vreugde, die men ervaart zodra enig onderdeel van een ontastbaar innerlijk rijk zich materialiseert. Je staat bevangen als tegenover een wonder. Het ís ook een wonder. Hoe kan het spinsel van je eigen dromen en phantasieën, dit nooit aan iemand geopenbaarde, buiten jezelf bestaan? Het bos, dat Steven geschilderd had, was misschien het groene woud, waar hij als jongen de mosroosjes had zien bloeien, maar het was ook het betoverde bos uit mijn kinderjaren en ook was het Meienrhijn. Het hoorde tot diezelfde vierdimensionale wereld als voor hem de hoed met rose rozen, de Franse gouvernante... voor mij de gouden poes, het boerenwagentje met een schimmel bespannen, dat door het berijpte land reed. Maar het onzienbare was hier zichtbaar gemaakt, hoe weet ik niet. En in dit bos op een omgevallen boomstam, zit het meisje... het meisje met de eekhoorns. Het lijkt op mij. Natuurlijk, iedereen kan zien, dat ik het ben... Vera. Misschien ben ik zelfs werkelijk deze ene zomer op Meienrhyn zo geweest. Want je moet wel begrijpen, Serge, ik was toen niet dezelfde Vera, die je nu uit deze aantekeningen tegemoet treedt. Nu achteraf is de bezinning gekomen. Nu probeer ik de ervaringen uit die tijd te plaatsen in de continuïteit van mijn leven. Nu is de andere er weer, die me ziet leven en de
| |
| |
symptomen registreert. Toen wás ik alleen maar... opgenomen in het hart van het leven. En wat een stralend gevoel van warmte en volkomenheid gaf dat! Het moet jaren van ervaring en scepticisme van me afgewassen hebben. Misschien ben ik werkelijk een flits van eeuwigheid dat wezentje in het groene jurkje geweest met het lichtbruine haar, dat tot op de schouders viel en de zachte, kinderlijke mond. Het wezentje, dat zonder iets menselijk agressiefs, het leven aanzag, als had het nog nooit onredelijk ‘neen’ gezegd, terwijl aan haar voeten de eekhoorns speelden. En over dit alles lag die wonderlijke sfeer van absolute onbevangenheid, van veiligheid en vrede. Alsof dit alles heel gewoon was en alle dagen zo gebeurde. Alsof meisjes altijd met eekhoorns speelden in betoverde bossen. Niet wie haar argeloos had bezeten, slechts wie deze vredige onbevangenheid smachtend had ontbeerd, kon haar zo schilderen. Het was een verrukkelijk... een aanbiddelijk schilderij. Het was het leven, zoals we het dromen, niet zoals we het metterdaad leven. Het was het Paradijs, maar gezien door Adam en Eva, nadat ze er uit waren verjaagd.
Natuurlijk was het vleiend zo te worden geschilderd door den man, dien je liefhad. En tegelijk was het verschrikkelijk. Omdat je niet meer dat wezentje op de boomstam was. Tegelijk zoveel meer en zoveel minder. Meer mens, begrijpender, maar zoveel minder gaaf.
- Vind je het mooi? vroeg Steven.
- Natuurlijk vind ik het mooi. Prachtig zelfs. Maar het maakt me ook bang.
- Maar waarom dan toch?
- Het is een sprookje en alle sprookjes eindigen ‘En ze leefden lang en gelukkig’. Waar denk je, dat dit meisje leven moet?
- Hier immers. Hier in mijn armen. Heeft ze het daar niet goed? En ik zei tegen mezelf: ‘Stil, stil! Niets meer zeggen! Er niet meer aan roeren. Je kunt aanvaarden, wat komen moet, maar je hoeft het niet te verhaasten. Dát kan niemand van je vergen.
| |
| |
Juli... Augustus... Is ooit een zomer zo groen geweest als deze Meienrhijnse? Geweldig werden de bomen! Als we op zomermiddagen de diffuse, groene schemer van het park indoken, waar boven de bosvijver monotoon de muggen zoemden en waar de uitheemse heesters door de Rodaens meegebracht, vuurrode bloemen droegen, dan voelden we een huivering, die net nog niet onaangenaam was. Als de glimlach van een gastheer, die ons lokt en vleit, maar waarvoor we toch op onze hoede zijn.
Ik zei op een keer tegen Steven: - Het park is op deze middagen net als het begin van een thriller, vind je niet?
- Natuurlijk, zei Steven, en de thriller zóu zelfs een echt drama kunnen worden. Hou vooral mijn pink goed vast, Vera.
Want het was te warm om iets meer dan een pink van elkaar vast te houden.
's Ochtends en 's avonds vervluchtigde deze sfeer van glimlachende dreiging. De hitte, de zon, het zware groen schenen er onmisbare elementen van te zijn.
Dit is eindelijk weer een zomer geweest, waarin ik van de warmte heb kunnen genieten. Hoevele heb ik er daarvoor beleefd, dat ik, opgesloten op een stadsetage of in een pensionkamer, tussen gloeiende stenen en stof, benauwd hapte naar lucht. Ik herinner me, hoe ik na lange tochten door hete straten om werk of voor een les, verschroeid en dorstig het sous-terrain van mevrouw Vermeer kwam binnenvallen. - Mijn God, Loulou, de stad is een hel! Geef me een glas water! Het zal wel zijn doordat ik buiten ben opgegroeid, dat ik stadswarmte zo ondraaglijk vind. Op Meienrhijn was hitte weer iets natuurlijks, niet als in de stad, voor mensen met weinig ruimte en weinig geld, een plaag.
We baadden in het riviertje op een plek, waar de bodem zandig was. We namen de poesen mee uit wandelen. Door een roggeaar over de grond te slepen, leerden we ze om mee te lopen. Het duurde niet lang, of ze volgden ons vanzelf. Barbara liet zich, als ze moe werd, wel dragen. Maar Pride wenste op eigen poten te lopen, ook
| |
| |
als zijn tong als bij een hond dorstig uit zijn bek hing. We roeiden met de kleine boot van Herkelijns de rivier op en lieten ons met de stroom mee terugdrijven en het was altijd weer een verrassing van de boot uit onze tuin zo anders te zien dan van de landzijde... onze tuin, die alle in het voorjaar gegeven beloften had vervuld. Fel gloeiden de goudsbloemen en de escholtzia's, de papavers wiegden in de zomeravondwind, de zonnebloemen reikten naar de hemel. En het paars van de asters, het heel donkerrood van de dahlia's kwam als een eerste schemer van herfst deze uitbundigheid temperen.
Ik liep met Roos, voetje voor voetje, langs de muur van de moestuin, waartegen de perziken en abrikozen groeiden en hield zo'n zondoorwarmde, zachte, geurende vrucht in mijn hand.
Kleine, zachte herinneringen, die zich aaneenrijen tot een lieflijk glooiend heuvelland. Met soms even die gongslag van het gevaar, die me in Stevens armen dreef. Want ik geloof niet, dat hij deze laatste maanden de dreiging heeft aangevoeld als ik. Een S.O.S., een troebelheid op de bodem van het geluk gezonken, een gastheer, die gevaarlijk glimlachte.
Voor we slapen gingen, heb ik soms tegen Steven gezegd: - Zul je mij ook wakker maken, als jij vannacht wakker bent?
- Waarom? vroeg hij de eerste maal, dat ik het zei.
- Omdat ik het zo prettig vind wakker te zijn in de nacht, antwoordde ik. Dat was geen leugen, maar het was ook niet helemaal waar, zoals het in de eerste maanden van ons samenzijn geweest zou zijn. Ik bedoelde eigenlijk: - Omdat ik zo min mogelijk tijd verslapen wil.
Wat er tenslotte gebeurde in die laatste Augustusdagen met de zomer op zijn mildst, het uitzicht over de weilanden als een zeepbelachtige luchtspiegeling, is niets van ons persoonlijk en ik wil er niet veel over schrijven.
De Duitsers vielen Polen binnen. Natuurlijk hadden we zelfs op
| |
| |
Meienrhijn zo nu en dan krantenberichten gelezen. Maar ze waren niet tot een obsessie geworden zoals vroeger, althans met mij, het geval geweest was. Ze waren in de bovenste lagen van ons bewustzijn blijven steken. We wisten, dat er een oorlog dreigde, maar het bleef bij dit simpele weten. We hadden gedaan, wat mensen, die nog een korte tijd te leven hebben en die dit weten, zo hartstochtelijk begeren te doen: we hadden de goede dingen van het leven... wat voor ons de goede dingen waren... genoten. Meestal valt het besef van het naderend einde als een zwarte schaduw over de periode, die nog te leven overblijft. Maar hoewel wij wisten, dat de gestadig opdringende bezetenheid van de wereld buiten Meienrhijn ons geluk niet lang intact zou laten... hoewel we wisten, dat dit wonderlijk en gaaf geluk niet anders kon zijn dan een eendagsvlieg... beleefden we het onbekommerd, zoals waarschijnlijk een eendagsvlieg zijn ene dag beleeft. Als ik er over denk nu, hoe dit mogelijk is geweest val ik terug op de woorden ‘genade’ of ‘betovering’. Hoewel ik het gevoel heb ze al te vaak gebruikt te hebben, weet ik toch geen andere naam te geven aan dit wonderlijk samengaan van wel weten en niet voelen, waardoor we ons eendagsgeluk konden beleven, alsof ons een eeuwigheid ter beschikking stond. Misschien is het moreel zeer aanvechtbaar zo te leven, terwijl de mensheid over een afgrond hangt, waarin het monster oorlog grijnst. Maar wat te doen? Het is niet mogelijk de mensheid bij de jasslippen van die afgrond weg te trekken. Veel mensen zullen zeggen, dat je uit solidariteit mee over de afgrond moet gaan hangen.
Au fond laat het me koud, wat veel mensen zeggen. Ik heb er altijd een afschuw van gehad ongelukkig te zijn, als het niet absoluut hoefde. Ieder mens draagt die compasnaald in zich, die naar een bepaald punt op de schaal der gemoedsgesteldheden wil. Er zijn er bij wie de naald onweerstaanbaar trekt naar levensonlust, somberheid, schaduw. Maar in mij trekt de naald naar de lichte pool. Het meest essentieele, waar geen logica iets tegen vermag...
| |
| |
dat door geen uiterlijke feiten aangerand kan worden... is een soort vertrouwen in het leven. Ik geloof er aan. Ik houd ervan. Ik zou bijna als Luther zeggen: - Ik kan niet anders. God helpe mij! Daar bedoel ik niet mee een goed willen praten van slechte dingen. Ik weet dat het leven verschrikkelijk kan zijn, onlogisch, wreed, onverklaarbaar. Het is vaak ook verre van vriendelijk geweest voor mij persoonlijk. Het werpt me duizend obstakels voor de voeten. En ik heb de een nog niet overwonnen, of er is weer een andere. Maar ondanks alles... ik weet niet hoe... ik weet niet waarom... blijft dat vertrouwen, dat ik het op een of andere manier uiteindelijk met het leven klaren zal. Het heeft me aan zijn hart gedrukt. Het heeft eenmaal tegen me gezegd: Je bent mijn kind. Als er een populierenlaantje afbuigt van de grote weg, dan volg ik dat laantje in een verlangen oog in oog met het leven te staan. In een vertrouwen, dat het goed voor me zal zijn, zodra ik ermee alleen ben.
Als de ontastbare muren, die Meienrhijn isoleerden, het gehouden hadden, zou ik me ook toen nog om de oorlog daarginds in Polen niet bekommerd hebben. Maar ze hielden het niet. Het was een onrust in Steven, die ze afbrak. Een man staat altijd anders tegenover een oorlog dan een vrouw. Hij wordt onmiddellijk geconfronteerd met het probleem: Moet ik er aan meedoen? Er was geen uiterlijke verplichting, die Steven kon dwingen aan deze oorlog mee te doen. Hij was net te oud om in het Hollandse leger te moeten dienen en hoewel hij jaren in Frankrijk had gewoond en zich misschien meer Fransman dan Hollander voelde, had hij zich nooit laten naturaliseren. Maar een innerlijke onrust dreef hem naar Parijs. Hij had er vrienden, die hij graag spreken wou. Sommige ervan zouden zeker gemobiliseerd zijn. Meienrhijn lag hem plotseling te ver van het wereldgebeuren af. Hij wou erbij zijn... wie weet, zelfs meedoen. Omdat een man zich nu eenmaal niet rustig voelt, als hij het gevaar mijdt, terwijl zijn vrienden zich erin begeven.
Ik wist, dat ik hem niet kon tegenhouden en heb het, gedachtig
| |
| |
aan Roos' wijze lessen, niet geprobeerd. Toen bij het tegen me zei - het was in de nacht en hij maakte me er voor wakker, zoals hij dikwijls gedaan had, door zacht met een vinger langs mijn wang te aaien - wist ik meteen, dat dit nu het kritieke moment was... het moment voor de vrouw om het initiatief te nemen. In al mijn vroegere verhoudingen tot mannen had ik dit moment verzuimd en ook nu verzuimde ik het weer.
Ik hoefde maar te zeggen: - Goed Steven, dan gaan we morgen of overmorgen naar Parijs.
Zulke doodgemakkelijke woorden! Als ik ze had uitgesproken, zou ik nu, samen met Steven, in Parijs zitten. Ik zou deel hebben aan zijn leven... misschien voor goed... for better and for worse.
Waarom heb ik toch die woorden niet kunnen zeggen?
In geen geval, omdat ik me opofferde uit liefde voor Steven. Ik haat opoffering, of wat zich ervoor uitgeeft, in liefdesaangelegenheden. Als je je terugtrekt, omdat een obstakel onoverwinlijk is, is dat noodzaak, misschien ook redelijkheid, maar geen opoffering. In ons geval was er van zo'n onoverwinlijk obstakel eigenlijk geen sprake. Ik kon bij Steven blijven als ik die woorden maar uitsprak: Morgen gaan we samen naar Parijs. Maar ik wist en nadat ik het schilderij gezien had wist ik zelfs met absolute zekerheid, dat Steven aan niets zo weinig behoefte had als aan een permanente vrouw. Het was niet, dat hij op dit moment al van me weg wou. Ik was nog steeds zijn meisje met de eekhoorns, zijn droomgeliefde uit het groene woud, waar de mosroosjes bloeiden. Maar geen meisje met de eekhoorns, geen grasprinses, of hoe hij de geliefden, die hij schilderen zou, later nog noemen mocht, zou hij altijd bij zich wensen te houden. Als ik met hem naar Parijs was gegaan, zou hij er niet licht toe gekomen zijn te zeggen: - Ik wil liever, dat je nu weggaat, Vera. Want hij is fijngevoelig en het zou hem pijn doen iemand, van wie hij houdt, te verwonden. Maar hij zou stellig mij ontvluchten. Hij zou het leven alleen tegemoet willen treden, op zoek naar nieuwe wonderen, naar nieuwe avonturen, misschien zelfs
| |
| |
naar nieuwe verschrikkingen. Hij zou weggaan met een woonwagen, met een schip, met een trein. Misschien zou hij weggaan, zittend op een stoel in zijn atelier of naast mij liggend in bed. Maar hij zou altijd weggaan zonder vrouw op sleeptouw. Zo was Steven, zo moest hij zijn en wat ik dan mijn ziel noem, stond daarin aan zijn kant. En ik kon me zelfs niet wijs maken, dat hij het geijkte type kunstenaarsvrouw nodig had, om hem op te vangen, als hij terugkwam. Om zijn biecht aan te horen, hem te bemoederen, lekker eten voor hem te koken en zijn knopen aan te naaien. Bovendien, ik voelde niet voor die rol en was er ook volkomen ongeschikt voor.
Voor Steven was de liefde een telkens opnieuw betreden van dat grensgebied tussen droom en werkelijkheid, een balanceren op de horizon, een kortstondig waar worden van het sprookje en wat er dan overbleef, was niet een gouden veertje, maar een schilderij. En als zijn geliefden maar op tijd verdwenen, had hij ze eeuwig lief. Was dit een tekort? Ik weet het niet. Vreemd genoeg stond dat rare ding, dat ik mijn ziel noemde en dat glimlachen kon als de Cheshire cat aan Stevens zijde. Het wóu, het verlangde zelfs hartstochtelijk, dat er mensen als Steven zouden zijn. Het was niet in staat hun evenwicht te verstoren, wanneer ze als koorddansers op hun draad over de horizon balanceerden en dromen plukten. Het wenste niet dat een vrouw, ook al was ik zelf die vrouw, hen aan zich binden zou. En toch was deze aardse vrouw sterk in me. Ze had heftige verlangens en felle begeerten. Maar ze was niet in staat de innerlijke balans naar háár kant te doen overslaan. Ze heeft zich niet opgeofferd, Serge. Ze heeft gevochten voor wat ze waard was en is verslagen door ‘het andere’. Wat me zelf vreemd voorkomt. Ik had het eigenlijk niet verwacht. Het is ook wel mogelijk, dat alleen op Meienrhijri ‘het andere’ deze macht kon krijgen over de realiteit... de aarde.
Deze macht van ‘het andere’ - er kwamen ook ijdelheid en jalousie bij, die me inbliezen liever te abdiqueren dan me van de
| |
| |
troon te laten stoten door grasprinsessen en zo - is toch wel de voornaamste reden geweest, dat ik die heel gewone woorden ‘Goed Steven, dan gaan we morgen naar Parijs’ niet over de lippen krijgen kon. Ik hoefde er toen nog minder te zeggen. Alleen deze beide ‘Goed Steven’. De rest kon vervallen.
Ze hadden niets dramatisch en er is ook verder niets gebeurd, dat op een drama leek. Steven is naar Parijs vertrokken als gold het niet meer dan een trip. Natuurlijk, we hebben teder afscheid genomen, maar dat doen geliefden ook als ze voor een dag of voor een uur scheiden moeten. Met geen woord hebben we gerept over een afbreken van onze relatie. En toch, zo zeker al weer, alsof ik in het kristal gekeken had, wist ik ‘Het is voorbij’. Nooit zouden we deze liefde, zo diep, zo licht, zo speels, zo teder prolongeren kunnen. Als we elkaar ooit weer ontmoetten, zouden we andere mensen zijn, niet meer in staat zo onbekommerd te zweven over een spinragdunne draad.
De laatste dag was niet zo heel moeilijk. Steven wás er immers nog. De werkelijke pijn van een afscheid komt altijd pas naderhand. Zo lang de liefste je in zijn armen houdt, kun je glimlachen en dapper zijn en het kost niet eens veel inspanning, want hij hóudt je immers nog in zijn armen.
Enfin, ik heb ook de pijn naderhand doorstaan. Ik kom al weer bij. Ik heb al weer schriften vol potloodlettertjes geschreven en Jetje Ricardo's memoires getypt en in het café Flora gezeten en cognac gedronken. Als die compasnaald in je trekt naar de positieve pool van levensaanvaarding, doorsta je alles. Niemand hoeft medelijden met je te hebben en je hoeft het niet met jezelf te hebben. Over enige tijd glimlach je het leven weer toe. Je koopt een nieuwe hoed, er zingt een merel, je houdt van een man. Maar achter alle aardse bedrijvigheden staat onvergankelijk glanzend de droom van een bos, waarin mosroosjes bloeien, van een man, die met een woonwagen, een bont paardje en wasknijpers uit de hemel kwam vallen, van een meisje aan wier voeten eekhoorns spelen.
| |
| |
En nu Serge? Eigenlijk ben ik uitverteld. Ik vraag me alleen nog weer af: Kan ik hier, in het klimaat van het dagelijks leven, aanvaarden, wat ik ginds heb gedaan? Wat zal ik je zeggen? Soms... soms niet. Als Steven niet zo ver weg in Parijs zat, zou ik zeker in een ontmoedigde bui al lang naar hem toe zijn gegaan. Nu is er te veel energie voor nodig, die ik in ogenblikken van depressie juist niet heb. Als ik, wat me een enkele maal lukt, uit de cocon van mijn menselijke beperktheid treed en ik kijk in mezelf, zoals een ziener kijkt in het kristal, hartstochtloos, open alleen voor de waarheid, dan weet ik, dat het toch goed is geweest. Het zou verraad geweest zijn, ook aan mezelf - aan mijn geloof in de heilige absurditeit van het kunstenaarschap - als ik Steven, balancerend op die draad tussen hemel en aarde, gehinderd had.
Alleen nog dit, Serge. Ik heb een brief gekregen van Steven, nadat ik lang niets van hem had gehoord. Hij schrijft:
Vera, mijn eekhoornmeisje,
Hoe ver weg lijkt Meienrhijn. Ik zie het door een kijker, die verkleint, heel helder, maar zo verschrikkelijk ver weg. Er drijven gele bladeren op de bosvijver. Het is November...... tellement triste! Chère Vera, je t'aime beaucoup, toujours. Oú sont les écureuils d'antan?
Hier is het verschrikkelijk. Deze oorlog, die niet los wil barsten, vreet als een worm aan het leven. Ik kan niet meer laten er aan te denken. Pierre en André staan aan het front, maar er gebeurt haast niets. Zo nu en dan sneuvelt er iemand in een voorpostgevecht. Ik haat oorlog. Iedere kunstenaar moet oorlog haten uit het diepst van zijn ziel. Het is beschamend, dat de mensheid steeds maar weer vervalt in deze barbaarse manier om een geschil te beslechten. Het bewijst, hoe sterk de nicht Hermines en de neef Karls nog altijd zijn, ik bedoel niet alleen de Duitse, Vera. Ik zou me nooit in een oorlog laten lokken, als het ging om belangen, met wat voor prachtige leuzen men die dan ook verguld had. Ik zou altijd denken: Schilder jij maar! Dat is beter.
| |
| |
Maar nu Vera? Is deze oorlog nog een geschil... een belangenkwestie? Ik heb het gevoel, dat deze oorlog rechtstreeks is gericht tegen de mens... tegen jou, tegen mij, zelfs tegen de Duitse mens. Ik heb deze maanden veel mensen gesproken, die in Duitsland geweest zijn. Ik heb boeken gelezen over hun Derde Rijk. Het komt me voor Vera, dat ze daar met moorddadige wellust bezig zijn de mens alles af te hakken, wat hem tot iets anders dan een geestloos kuddedier maakt. Geen kromme neuzen, geen lange tenen en vooral ook niet te veel hersenen... dat geeft maar bulten. Al wat afwijkt van het kuddemensideaal resoluut eraf en wat er dan overblijft netjes als sardientjes naast elkaar gepakt in een keurige, nieuwe, glimmende koffer. Ordnung musz sein! En als die koffer dan toch nog niet dicht wil, komt een of andere Duitser, Herr Göring of een andere, er met zijn dikke, Duitse achterste boven op zitten. Dan lukt het wel. Dat is dan de nieuwe Nationaal Socialistische Maatschappij. Keurig en zo gemakkelijk te hanteren. En als wij dan met onze bultzakken sjouwen, waar hier een arm en daar een been en ginds een kromme neus uitsteekt en waarin het wroet en wriemelt en scheldt en kankert als in een soort van heksenketel, dan komt ‘der Herr’ met zijn keurig ‘handgepäck’ en ziet met een arrogant glimlachje op ons gezwoeg neer. ‘Bei uns in Deutschland! Heil Hitler!
Maar als men, zelfs tegen zo'n Duitse koffer, zijn oor te luisteren legt, dan klaagt en steunt het afgrijselijk er binnen in en hoe moet het dan worden, als ze straks gaan proberen ook van ons zo'n keurig ‘handgepäck’ te maken? En als we niet goedschiks erin willen ons met hun dikke Duitse achtersten gaan plat drukken? Ik háát Duitse achtersten, Vera. Ik heb vroeger met André een voetreis door Duitsland gemaakt. Een prachtig land, maar ik heb altijd de Duitse achtersten gehaat, van mannen zowel als van vrouwen. Neen Vera, er zijn grenzen. Als zo'n Duits achterste me plat wil drukken, of als het gaat zitten op wat me lief is... op jou, op Meienrhijn, op Heine... dan denk ik, dat ik vechten zal.
| |
| |
Adieu Vera, ik kan niet beloven, dat ik je vaak schrijven zal, maar vergeet niet, je t'aime toujours.
Ik weet niet of ik een mens, zelfs een vijand, zou kunnen doden. Ik zou een bajonet in een Duits achterste kunnen steken, maar dat zou, vrees ik, wel dramatisch, maar weinig effectief zijn. Adieu Vera!
Stéphane.
Naschrift.
Deze aantekeningen van Vera zijn me ter hand gesteld door Raoul Hermanides. Nu ik dit schrijf, is het Mei 1946, een jaar na de capitulatie van Duitsland.
Vera heeft de oorlog niet overleefd, om, zoals ze ergens in deze schriften zegt, een loflied op de seizoenen te zingen. Ze is getroffen door een bom... om de absurditeit ten top te drijven door een geallieerde bom... toen ze in een trein zat om een Joods meisje naar een veiliger schuilplaats te brengen. Gelukkig is ze op slag dood geweest.
Een van de dingen, die ik deze gruwelijke oorlog het minst vergeven kan, is dat hij Vera heeft gedood. My little friend! Ook haar vriend, de schilder is dood. Als Frans verzetsman is hij door de Duitsers gevangen genomen en gefusilleerd.
Het lijkt een zinloos slot. Neen, laat ik eerlijk zeggen wat ik meen, het ís een zinloos slot. Dear little Vera, je had nog vele maanden bij hem kunnen zijn. Dromen plukte hij toch niet meer. Alleen een afgrijselijke realiteit.
| |
| |
Ik weet dat Vera glimlachen zou om mijn boosheid. Het gaat immers niet om de resultaten, Serge, zou ze zeggen, maar om de gezindheid... de bereidheid.
Ik ben geen philosoof. Ik kan zoveel absurditeit niet verwerken, zonder opstandig te worden. Vera schrijft ergens, dat ik niet heerszuchtig ben, maar dat is niet waar. Ik ben het wel. Ik wil het leven beheersen, het naar mijn hand zetten, het dwingen, als het mijn zin niet doet. Daarom heb ik, eigengereide kerel, deze aantekeningen van Vera, die ze geschreven heeft zonder in het minst aan publiciteit te denken... zelfs aan mij heeft ze nauwelijks gedacht... laten drukken. Vandaag heb ik de proeven ontvangen en nog weifel ik. Ik kan, als ik wil, ook nu nog de uitgave verhinderen. Het zou me een som geld kosten, maar dat is van geen belang. Geld is alleen, soms, belangrijk, als je het niet hebt en ik heb geld genoeg op het ogenblik. Ik vraag me af, wat Vera zeggen zou en ik weet het meteen. Ze zou zeggen: Als het jou troosten kan, Serge, waarom dan niet, nu ik toch dood ben?
En in zekere zin troost het me te denken, dat ze leven zal in de harten van meerdere mensen... toch leven, dat bruut en zinloos slot ten spijt. Good luck dan, little Vera! Dat je voor velen iets liefs mag zijn, zoals je bent geweest voor mij.
Serge Petrov.
|
|