De taal van Stijn Streuvels. Deel 1. Het woord bij Streuvels
(1970)–Hubert Lemeire– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 573]
| |
Besluit.‘A writer's style may be regarded as an individual and creative utilization of the resources of language which his period, his chosen dialect, his genre and his purpose within it, offer him’. In dit proefschrift heb ik getracht enkele belangrijke aspecten van het proza van Streuvels te karakteriseren.
Het inleidend hoofdstuk toont de invloed van de (dialectische) uitspraak en klank op de spelling en de schrijfwijze bij Streuvels. Terzelfder tijd wijst het op de onnauwkeurigheid, onzekerheid en soms ook wel slordigheid van zijn interpunctie.
In het hoofdstuk over de woordleer heb ik vooral aandacht besteed aan de vele dialectische en oudere vormen. Hierbij werd aangestipt dat deze laatste gedeeltelijk de neerslag zijn van Streuvels' uitgebreide lectuur (b.v. het gebruik van de conjunctief enkele bijwoordelijke uitdrukkingen, vele genitief- en datief- vormen), maar dat vele ervan ook ontleend zijn aan de dagelijkse spreektaal (o.a. de niet-geapocopeerde eind -e, de vorming van diminutieven, de woordenschat enz.). Opvallend zijn ook de nogal talrijke afwijkingen in het genus en bij de meervoudsvorming en het gebruik van de werkwoorden die eveneens in het dialectisch gebruik een gedeeltelijke verklaring vinden. Kenmerkend voor Streuvels is ook de bewuste handhaving van de buigings -n.
In het hoofdstuk dat de woordvorming behandelt, wordt in bijzonderheden nagegaan op hoe intensieve wijze Streuvels geëxperimenteerd heeft op het ganse gebied van de samenstelling en de afleiding om zijn taal bruikbaar te maken. Kenmerkende samenstellingen, zowel bij de nomina, verba als adjectieven blijken te zijn de samenstellingen waarvan één van de leden een onverbogen adjectief of een verbaalstam is. Vooral de verbaalstammen en -substantieven oefenen op Streuvels een grote aantrekkingskracht uit. | |
[pagina 574]
| |
Bij de afleidingen zijn zeer karakteristiek, vooral bij de werkwoorden, de met een bijwoord geprefigeerde waar het prefix de vereiste kleurigheid en precisie en nadruk teweegbrengt. De suffixen ontleent Streuvels vooral aan het dialect. Opvallend bij de werkwoorden is eveneens het buitengewoon groot aantal denominatieven. De voornaamste nieuwvormingen vinden we bij de composita. Waar het naamwoorden betreft, gaat het vooral om klankaanduiding; bij de verba geldt het meestal bewegingschildering en het grootste aantal adjectivische nieuwvormingen zijn kleuraanduidende bijvoeglijke naamwoorden. Naar de frequentie te oordelen, bekleden de bewegingschilderende neologismen de eerste plaats, gevolgd door de klankaanduidende en kleuraanduidende nieuwgevormde woorden. Aanduidingen van andere zintuigelijke indrukken komen bij Streuvels uiterst zelden voor.
Het derde hoofdstuk bespreekt Streuvels' uitgesproken voorkeur voor de substantivische of nominale vorm, zoals die ten overvloede blijkt uit het gebruik van de semi-nominale zinnen, de zinnen met voorzetselbepaling en uit de substantivering van de infinitief en het adjectief. Deze voorliefde kwam ook reeds in het hoofdstuk over de woordvorming ter sprake.
Het laatste hoofdstuk onderzoekt de woordverbindingen waarbij Streuvels' grote waardering duidelijk wordt voor het binaire ritme dat door alliteratie en assonantie aanzienlijk wordt versterkt (de rol van de klank in Streuvels' werk werd eveneens reeds in het inleidend hoofdstuk aangehaald) en voor de opeenstapeling van woorden en groepen die aan zijn zin en aan zijn ritme dat specifiek-eigen karakter geeft.
Terloops hebben wij enkele kenmerken van de Streuveliaanse zin aangestipt waarbij vooral de opeenstapeling van en de oplossing ervan in woorden en groepen, de talrijke pauzeringen en perifrasen kenmerkend zijn . Zij verklaren het tekort aan beweeglijkheid en lenigheid van zijn zin, waarin toch, door de talrijke pauzeringen het maximaal effect van elk onderdeel verzekerd is. | |
[pagina 575]
| |
Wij wagen het niet al de stijlverschijnselen in het werk van Streuvels in één bepaalde interpretatie te duwen, of zijn stijlpersoonlijkheid te versystematiseren. Het stijl-geheel van Streuvels wordt wellicht best als een verstrengeling en kruising van vele invloeden en richtingen begrepen en kan aldus slechts bij benadering worden geïnterpreteerd.Ga naar voetnoot(1) Wij aarzelen derhalve om aan bepaalde verschijnselen een verklaring te geven.
Dat Streuvels ongetwijfeld elementen uit de impressionistisch-symbolistische literatuur heeft overgenomen, is duidelijk. In deze studie hebben we in dit verband en met de bedoeling dit vluchtig aan te tonen geregeld verwezen naar de studie van Prof. Dr. J. Aerts over K. Van de Woestijne en van Dr. F. Jansonius over L. Van Deyssel. Tot deze erfenis kunnen we wellicht zijn vele woordverbindingen en woordvormingen rekenen, zijn voorliefde tot het scheppen van neologismen, het zoeken naat atmosfeerscheppende woorden en beelden, het gebruik van dialectische vormen om hun klankrijkdom, plastische waarde en gevoelskleur, het bewaren van archaïstische vormen en wendingen en de verbrokkeling van zijn volzinnen. Een groot deel van deze kenmerken kan ook op rekening gebracht worden van de gesproken taal die Streuvels dagelijks hoorde en sprak en geregeld ook wil benaderen of navolgen. De invloed ervan is vooral merkbaar in zijn spelling, in het woordgebruik (o.a. voegwoorden, voorzetsels, eind -e, enz.), in de woordkeuze, in de woordvorming (b.v. suffixen, vorming van diminutieven), in het gebruik van de familiare taalkring, in de woordverbindingen, bij de alliteratie en assonantie, enz.
In dit verband wil ik er nog eens op wijzen dat Streuvels een auteur is die zijn taal hoort. Dit bleek al uit het inleidend en eerste hoofdstuk, maar ook het overvloedig gebruik van klankaanduidende neologismen, de verliefdheid op en het steeds groter wordend aantal alliteraties, assonanties en rijmformaties en verbindingen zijn hiervan een duidelijk bewijs. | |
[pagina 576]
| |
Vele afwijkingen (in spelling, genusaanduiding, meervoudsvorming, gebruik der werkwoorden, enz.) moeten ook verklaard worden door de invloed van het dialect. Toch kunnen we Streuvels niet overal en altijd vrij pleiten van een zekere slordigheid en onnauwkeurigheid. Dit valt vooral op bij het gebruik van de leestekens, bij het aaneenschrijven der woorden, enz. In zijn eerste periode waren dit beslist de fouten van de autodidact.
Uit zijn zeer uitgebreide lectuur heeft Streuvels enkele elementen overgehouden als: de hogere, deftige stijl, plechtige woorden, ontleningen uit vreemde talen, bastaardwoorden, het gebruik van de conjunctief, vele stereotiepe uitdrukkingen en oude casusvormen.
Streuvels' abstraherend-conceptualistische geest verklaart waarschijnlijk het overvloedig gebruik van abstracte woorden, aantal dat in de latere werken voortdurend stijgt en zijn uitgesproken voorkeur voor de nominale of substantivische vorm. In het nomen of het abstractum fixeert hij het wezen der dingen dat hij passief-receptief registreert en waarbij hij vooral voor het perfectieve, voor de voltooidheid schijnt geïnteresseerd.
Zeer belangrijk en kenmerkend voor Streuvels' taal en stijl is het emfatisch karakter dat we o.a. aantreffen bij de bewuste opfrissing van versleten composita door scheiding der delen door middel van het koppelteken, bij de tautologische samenstellingen, bij de nadruk op het substantief in de voorzetselbepalingen, bij de geprefigeerde werkwoorden waar het prefix de handeling door het werkwoord uitgedrukt preciseert of versterkt, bij de asyndetische verbinding van adjectieven en de verbrokkeling van de volzin waardoor elk onderdeel de nodige accentuatie krijgt, bij de versterkende functie van het prefix, alliteratie en assonantie in de binaire verbinding, bij het overvloedig gebruik van het adjectief, bij de opsommingen en opeenstapelingen, enz. | |
[pagina 577]
| |
In de evolutie van Streuvels' taal stelde ik vast dat er zich met ‘De Vlaschaard’ (1907) een verschuiving voordoet. Deze kentering, waarop in deze studie geregeld werd gewezen, begon reeds in 1905 en kende haar voltooiing in 1910. In ‘De Teleurgang van den Waterhoek’, twintig jaar later, zien we vele oude woorden, vooral verouderde bijwoorden, voegwoorden en voorzetsels en vele andere wendingen die hij lang reeds door een algemeen + Nederlands woord had vervangen, opnieuw opduiken, de dialectische woordenschat wordt opmerkelijk groter, het aantal vreemde woorden vermindert aanzienlijk. Streuvels schijnt niet alleen terug te grijpen naar ‘deken Broecke’ uit ‘In 't Water’ (1898), opgenomen in ‘Zonnetij’ (1900), maar ook naar de taal en de stijl van zijn eerste periode. |
|