| |
| |
| |
§ 3. Het Adjectief.
I.
In de vorige hoofdstukken werd reeds gewezen op
1. | de uitgang -e die vele adjectieven in Streuvels'taal bewaard hebben (p. 132) |
| |
2. | de oude flexievormen, vooral in stereotiepe, bijwoordelijke uitdrukkingen (p. 110) |
| |
3. | de buigingsvormen (p. 134) |
| |
4. | de vorming der adjectieven waarvan de voornaamste formaties zij[n]
a) | de samenstelling van twee adjectieven (p. 309) |
b) | de samenstelling van een substantief en een adjectief (p. 324) |
c) | de samenstelling van een adjectief en een participium: p. 314. |
d) | de samenstelling van een substantief en een participium (p. 327) |
e) | de afleidingen met prefixen (p. 331) en suffixen (p. 334) |
f) | de samenstellende afleidingen: p 339 en 342. |
g) | de analogische participia formaties: p 340 |
|
| |
II.
In dit hoofdstuk onderzoeken we nader enkele aspecten van het gebruik van het adjectief.
| |
1.
Het is werkelijk opvallend hoeveel adjectieven Streuvels gebruikt. Het adjectief oefent op Streuvels een grote aantrekkingskracht uit.
Deze schuilt in zekere niet te miskennen intrinsieke eigenschappen. Om zijn soms kernachtige aanschouwelijkheid leent het adjectief zich uitstekend tot een raakplastische, nauwkeurige, fijn-genuanceerde schildering, tot een angstvallig-nauwkeurig en plastisch-suggestieve beschrijving en
| |
| |
het laat de auteur toe de dingen vanuit vele en verschillende gezichtshoeken teebenaderen en exhaustief te beschrijven.
Maar ook de nauwe aansluiting van deze woordsoort met het voor Streuvels nog belangrijker substantief verklaart het overvloedig gebruik ervan: bijna elk nomen heeft een adjectief bij zich. De koppeling adjectief + substantief doet soms vermoeiend aan.
Het adjectief of de groepvormende adjectieven kunnen op het naamwoord volgen of eraan voorafgaan, ze kunnen de zin ook onderbreken. Het achtergeplaatste adjectief of adjectieven zijn gewoonlijk een vorm van nadruk met in de regel een hoofdzakelijk attributieve waarde.
De groepvormende adjectieven zijn vaak duidelijk verkorte bijzinnen.
De adjectieven kunnen ook nog begeleid worden door participia of voorzetselbepalingen.
Opmerkelijk is ook in Streuvels' stijl dat het adjectief zich uitbreidt ten koste van het bijwoord en dientengevolge de predicatieve of attributieve bepaling ten koste van de adverbiale bepaling.
Deze opeenhoping en dit overvloedig gebruik van het adjectief geeft aan de stijl een zekere overlading, een trage gang, het geeft aan de zin iets slepends.
De zintuigelijke wereld wordt door Streuvels gezien als een onuitputtelijke bron van verfijnde percepties die hij subjectief, gepreciseerd en gedetailleerd wil beschrijven. Hij wil ook dat de lezer, en dit werd reeds aangetoond bij de woordvorming, de dingen ziet en kan grijpen. Zo'n stijl kunnen we wellicht realistisch-impressionistisch noemen.
Zeer frequent is de combinatie van twee, door ‘en’ verbonden adjectieven. Deze binaire verbinding wordt in het
| |
| |
volgend hoofdstuk behandeld.
Op elke bladzijde van Streuvels' oeuvre vinden we talrijke voorbeelden van deze verbinding: adjectief + substantief.
Eén voorbeeld slechts ter illustratie. Zinnen van dit type zijn geen uitzondering of zeldzaamheid. Integendeel.
‘Maar op de tedere mijmerij der deemsterende avonden volgt de daglichte morgen, waar we ons herschapen voelen als daadkrachtige mensen, met vasten stand in de vatstaande zaken rondom ons’ (Avonden, 357)
| |
2.
De adjectieven kunnen ook asyndetisch verbonden worden, met het opmerkelijk stilistisch effect dat de straffe, stotende accentuatie elk afzonderlijk adjectief scherp omlijntGa naar voetnoot(1).
Geregeld reeds konden we erop wijzen dat Streuvels een emfatische, nadrukkelijke stijl schrijft.
a), Enkele voorbeelden van tweeledig asyndeton:
‘Dat was de gewillige, goedmoedige merrie’ (Langs Wegen, 131) |
|
‘Een verloren hoekje van het doodstille, droomzachte dorpje’ (Dorpsgeheimen, 207) |
|
‘Hij is voorbij de treffelijke, schone zomer’ (Avonden, 359) |
|
‘Nu zijt ge de ferme, volvormde deerne geworden’ (ibid, 357) |
|
‘We zaten er zo goed in de stille, goede keuken’ (ibid., 397) |
| |
| |
‘De boeren hielden zich als aafse, onverroerbare tjokken’ (Vlaschaard, 122) |
|
‘De oude, aamechtige zuster wist niet wat er rond haar gebeurde’ (ibid., 249) |
|
‘Een pluimke rook, dat rechtop steeg in de reine, aamloze lucht’ (Zonnetij, 495) |
b) Soms een drieledig asyndeton.
‘De kortwoonst bleef gesloten, dicht, stom lijk een versteend, verstorven ding’ (Langs Wegen, 80) |
|
‘Telkens zijn blik de stoute, vranke, blauwe kijkers van Schellebelle gekruist hadden,...’ (Vlaschaard, 110) |
|
‘Hun zware, vette, deugdelijke lach klonk door den avond’ (Vlaschaard, 149) |
|
‘Het glasheldere, felgekleurde, wijdopene landschap’ (ibid., 199) |
|
‘De jonge, de levenslustige, de krachtige druistigaard lag geveld als een boom’ (ibid., 284) |
|
‘De schabberige, afgeleefde, arme knecht stond daar met de woorden verkropt in de keel, te weiogen’ (ibid., 288) |
|
‘Het vlakke land lag er afgebakend in zijn nauwen einder, overwaterd met mist, onnuttig, zoppenat, eenzaam, onmeedogend aan de wrede elementen overgelaten’ (Vlaschaard, 9) |
|
‘Al wie zich met kunst bezig hield, wrocht in de stilte, afgezonderd, verdoken, alleen’ (Herinneringen, 9) |
| |
| |
‘Jantje keek haar strak in 't gelaat, of hij dien duivel in haar vinnige, belgzieke, stralende ooglichtjes zag zitten’ (Dorpsgeheimen, 142) |
|
‘'t Schamel bestaan bij de twee karbintige, verkleumde, aamborstige oudjes in hunne doening en beslaafde bezigheid’ (Avonden, 338) |
|
‘Hij voelde zich achteruitgezet, miskend, verongelijkt’ (Kroniek Gezelle, 42) |
c) Meerledige asyndeta komen geregeld en veelvuldig voor:
1) vierledig:
‘Ze kenden enkel haar open, rond, gezond, vrolijk wezen’ (Vlaschaard, 88) |
|
‘Maar midden in stond Thyssen als de held van het feest - een flinke, struise, gezonde, opgeschotene klepper, met glinsterende ogen en lachende tanden’ (Waterhoek, 131) |
|
‘Omdat hij zogezegd te slap was, te goedwillig, te wankelzinnig, te schuchter, geen neiging kende om figuur te maken op het dorp en het goed te verrichten waartoe zij hem bekwaam achtte, legde zij hare richtlijnen voor’ (Beroering, 351) |
|
‘De kloek is weken lang (...) op haar nest blijven zitten, tot er dertien piepjonge, wollige, zachte, vlijtige kuikentjes van onder haren pluimenrok te voorschijn gekomen zijn!’ (Prutske, 316) |
|
‘Onder dien fijnen hemel, met een blinkend zonneke midden in een roden hof, met de ijle, teerkleurige, zacht stilhangende, rondbollige wolkjes (...) staan alle dingen vochtig en bewaterd’ (Uitzicht, 239) |
| |
| |
2) vijfledig:
‘Hoe schenen haar die mijde, voorzichtige, brave, nufachtige, bleekbloedige weesjes nu armtierig en zij zelf misplaatst in die omgeving’ (Blijde Dag, 29) |
|
‘In hun bleekblauwe, roze, getjieperde, getikkelde of gebloemde katoentjes verschenen de meisjes’ (Vlaschaard, 83) |
|
‘Dat alles stond of leefde daar bijeen in warme, vredige, veilige, vaste, onroerbare rust en deugdelijken stand’ (Dodendans, 140) |
|
‘Hij zelf beschouwde 't werk als een drift, de noodzaak van elken mens, - streng, onbarmartig, gejaagd zonder opkijken, blindeling, als enig levensdoel’ (Vlaschaard, 123) |
|
‘Hij is braaf, hij is neerstig, meegaande, gewillig, doezig, maar gij behandelt hem als een onmondig kind’ (ibid., 169) |
3) zesledig:
‘Prutske vertelt met heel haar ziel, kalm, betogen, bedaard, ernstig, opgewonden, ironisch’ (Prutske, 372) |
|
‘Sommige namen vereisen de hun eigen stembuiging, - dienen zwaar, zacht, teder, ernstig, geestig, gekkend te klinken’ (ibid., 393) |
|
‘Ze was moe van moederen, afgebeuld, gemalen, uitgeklopt als een kranke vogel, versleten en veeg’ (Langs Wegen, 156) |
| |
| |
4) opeenstapeling van adjectieven:Ga naar voetnoot(1)
We beperken ons tot één voorbeeld.
‘De Vlaamse arbeider is bekend als: ruw, onbeschoft, verachterde kerel, loens van karakter, laag, gemeen, kruipend voor zijn meerdere, onhandelbaar, oproerig en twistziek met zijns gelijke, topvechter, dronkaard, gierig en vraatzuchtig en wulps’ (Vlaanderen, 507) |
| |
3)
Een andere combinatie verenigt het asyndeton met het syndeton: de door ‘en’ verbonden groep schijnt de hoofdindruk weer te geven. Van alle adjectieven is de werking dus verzekerd.
‘Hij wist niet hoe het mogelijk was, niet eerder gezien te hebben dat ze schoon, zo welgemaakt en zo geestig was’ (Vlaschaard, 105) |
|
‘Zij bedacht nu hare handelwijze: hoe ze (...) verzinnig, sluw en arglistig heel haar vrouwelijke bekoring aangewend (had)’ (ibid., 279) |
|
‘In die ontgoocheling en geslagen nu door de ramp, voelde het meisje ineens hoe weerloos, schamel en nietig ze stond te midden de mensen die haar allemaal vreemd waren’ (ibid., 280) |
|
‘We voelen ons de jonge kerels, overmoedig, onbeducht, stout en sterk in onze drieënige vriendschap’ (Avonden, 396) |
| |
| |
| |
III. Zeer geliefd bij Streuvels is het gebruik van participia als adjectiefGa naar voetnoot(1).
De participia drukken vaak het plastisch-karakteristieke uit.
In het impressionistisch proza is de frequentie van substantieven, adjectieven en ook van de nominale vorm van het werkwoord, nl. het tegenwoordig deelwoord bekend.
Het drukt het momentane of duratieve aspect uit. In veel gevallen vervangt het een ander adjectief, bijwoord of een bijzin. Het deelwoord is dus actiever en beknopter.
| |
1. participium presens:
a) voor de gelegenheid gevormde composita.
1) Dit zijn in de eerste plaats kleur- en lichtaanduidingen.
Voorbeelden:
blankspeierend |
(Minnehandel, 54) |
bruinblinkende koekebroden |
(Uitzicht, 310) |
donkerglanzend |
(Genoveva, 203) |
geelpinkende kleine bloemkes |
(Zomerland, 327) |
de geelvlekkende evenheid waar de vlaschaard gesleten was |
(Openlucht, 436) |
een bundel geluw, goudblinkend vlas |
(Dodendans, 111) |
de baldakijn schommelde goudglanzend |
(Beroering, 438) |
de goudkleisterende zon |
(Zonnetij, 388) |
grauwstralende ogen |
(Tolstoï II, 16) |
groenglanzende stolp |
(Glorierijke Licht, 374) |
kleurspeierend |
(Avelghem, 199) |
| |
| |
kleurspetterend |
(Dagen, 213) |
kleurvlekkend |
(Langs Wegen, 44) |
kriekeblozend |
(Dagen, 211) |
lekkerblinkend |
(Dagen, 174) |
versblinkend |
(Dagen, 289) |
warmstralend |
(Maanden, 324) |
witblekkerende hemdsmouwen |
(Beroering, 331) |
witglimmende maan |
(Zomerland, 208) |
witglinsterende sneeuw |
(Beroering, 432) |
witkleisterende glinstering |
(Zomerland, 327) |
witvlekkende cementen staanders |
(Herinneringen, 241) |
de rivier was als een zilverblinkende slang |
(Dorpsgeheimen, 316) |
zilverglanzende nevel sluiers |
(Morgenstond, 177) |
zilverglimmende sparteling (van vissen) |
(Kerstvertellingen, 72) |
zilverglinsterend water |
(Genoveva, 41) |
zilverlichtende glans der maan |
(Genoveva, 348) |
zwartblekkende oogcirkels |
(Avonden, 423) |
Deze adjectieven, die meer het duratieve aspect aanduiden, vormen in Streuvels' zin een soms gelukkige afwisseling met het eerder statische, en soms abstracta nomen.
Streuvels' stijl schijnt inderdaad gebouwd op een tweeledigheid: hier is het de afwisseling tussen het statisch nomen en een duratief adjectief; bij de woordvorming werd het binaire reeds aangestipt en in het laatste hoofdstuk komen we op deze verbinding uitvoerig terug.
Ook in zijn woordkeus binnen in de zin treft ons de antithese: b.v. hoog - laag, op - neer, ver - dicht. In zijn beschrijvingen eveneens: hemel - aarde, zon - schaduw, licht - duisternis.....
| |
| |
Verder: blijblinkend, blinkfonkelend, blinkspiegelend, donkerlokkend,... zie p. 314.
Andere dan kleuraanduidingen:
2) beschrijving van het landschap:
hoogstrekkende koepel |
(Binnenwateren, 70) |
schuinliggende akker |
(Levensbloesem, 230) |
schuinoplopende lijnen |
(Beroering, 432) |
schuinschietende zomerberg |
(Lenteleven, 166) |
zachtdeinende weg |
(Blijde Dag, 70) |
zachtschietende helling |
(Dodendans, 27) |
3) beweging
drukwoelend |
snelwiekend |
traagslepend, -voetend |
wijdscherrelend |
‘Hij zag den kloeken stap, de hoogheffende benen’ (Vlaschaard, 45)
zothuppelend, -springend |
lichttippelend, -verend, -wippend. |
4) klank
dofploffend |
hoogschalmeiend, -schreeuwend |
scherpschetterend, scherpschreeuwend |
volronkend, luidgalmend, -klinkend |
zilverrinkelend (Genoveva, 124) |
enz...: zie p. 314.
| |
| |
b) andere voorbeelden:
Uit de buitengewoon grote voorraad enkele voorbeelden:
‘Het was haar als bedwelmende geur van bloemen, streling van vlietend water, verbinjsterend kleurlicht, dooreenwellende tonen van dronkenmakend geluid’ (Blijde Dag, 99) |
|
‘De lippen hoger rood, met den beginnenden glimlach om de mond’ (Morgenstond, 162) |
|
‘Kindeke Jezus komt zelf bij ons thuis! zegde zij beslist en met een menend gezicht’ (Kerstvertellingen, 20) |
|
‘Het meiske had zulke wondere zachte blinkers en lang verwaaiend haar’ (Dodendans, 12) |
|
‘Ze beulden lang aan 't kerkerend werk’ (ibid., 19) |
|
‘Telkens bekroop me een kittelende wellust’ (ibid., 27) |
|
‘Ik zocht rond in mijn gedachten om een verhelende uitkomst’ (ibid., 31) |
|
‘Hij stond weer recht, hurkte zich zonder vasthoudende handen, hief beurtelings een voet op’ (ibid., 85) |
|
‘Op de plaats gingen de deuren open en van langerhand begon 't nu te speieren de straat vol van kleurende zondagkleren’ (ibid., 99) (is actiever dan: kleurig) |
|
‘Ze bezagen hem allen met wantrouwende ogen’ (ibid., 107) |
|
‘De aanlokkende verzoeking van het waagstuk’ (Dagen, 199) |
|
‘Overal roerende en poerende volk, lachende wezens’ (Uitzicht, 342) |
| |
| |
‘Een heerlijken zomer vol jubelend geluk’ (Minnehandel, 82) |
|
‘De goêndag galmde in heller klank door de vriezende winterlucht’ (ibid., 82) |
|
‘Een gevoel van weemoed om de stille eenzaamheid die lag op de dingen van den wordenden winteravond’ (ibid., 88) |
|
‘'t Meisje luchtte haar gemoed met een schellend blije lied’ (ibid., 92) |
|
‘Zij voelde den opwellenden drang naar ene verrassing’ (ibid., 97) |
|
‘In de weide liepen de kalveren kop omhoog, met bijzenden steert’ (ibid., 100) |
|
‘Een uitnodiging tot het joelende zomerfeest’ (ibid., 103) |
|
‘Beneden tintelde de dauw op 't groen der vruchten, in stroelend glimmende kroezeling van gestadig heffen en dalen in dezelfde richting’ (ibid., 116) |
|
‘De roezemoezige ruising van de biddende bedevaarders over de kroppende menigte, in de zwaar wegende ingetogene stilte van het kerkhof’ (ibid., 120) |
|
‘Het walsende orgellied’ (ibid., 123) |
|
‘De roezende muziek rond hun hoofd’ (ibid., 129) |
|
‘De boerin rilde over heel haar lijf in wachtende angst’ (ibid., 144) |
|
‘De meiden liepen mee met de wisselwendende schaduw’ (Minnehandel, 102) |
| |
| |
‘Hij sprong recht, voortgejaagd door een opsporende onstuimigheid’ (ibid., 175) |
|
‘Haar snebberende stem’ (ibid., 180) |
|
‘Onder heel de meisjesgroep was dat nu de belangende zaak’ (ibid., 197) |
|
‘En de pruilende stilte was daarop ingevallen’ (ibid., 202) |
|
‘Het dwingende werk op de velden bracht hem verder de nodige afleiding’ (ibid., 226) |
|
‘De wiegende golving der jachtende dansmaat’ (ibid., 284) |
|
‘Ze bleef liggen zonder roeren, in spannende verwachting’ (ibid., 294) |
|
‘Al 't andere, de betrekkingen ondereen, was konkeling op papier, zaken die als kobbespin, broos, verwarreld en verkluwend waren om in 't donker van den nacht, in de slaapkamer tussen man en wijf, besproken te worden’ (ibid., 312) |
|
‘Ik had ze zien dansen in snorrende ronde’ (Avonden, 328) |
|
‘In den kerenden draai van het vorderend jaargetijde’ (ibid., 337) |
|
‘Ik keek rond in zoekende verwondering’ (ibid., 349) |
|
‘Het groenende jonge jaargetijde’ (ibid., 351) |
|
‘Al wat een mens op zijn eentje vergaard heeft en binnengehouden, komt er dan uit in groeiende aanspraak en wederspraak’ (ibid., 370) |
|
‘Merkt ge de jongens ginder aan hun stoeiend spel bij de beek?’ (Avonden, 440) |
| |
| |
‘Hun donker, beschaduwde wezens vlekten tegen den lichtenden wand van zonneschijn en wijngaardloof’ (ibid., 390) |
|
‘Nergens een speur van komende groenigheid was er over heel den omtrek’ (Vlaschaard, 15) |
|
‘Het eerste dons van den beginnenden knevel’ (Minnehandel, 25) |
|
‘Een heerlijken zomer vol jubelend geluk’ (ibid., 82) |
|
‘Hun bellende lach, het speierend groen’ (Vlaschaard, 60) |
|
‘'t Was of reden zij naar ene kermis, of gingen ergens ene verheugende gebeurtenis vieren’ (Vlaschaard, 43) |
|
‘Die ophopende vracht van bloeiende geel’ (ibid; 51) |
|
‘'t Aanlokkend meisje kuste hij niet meer’ (ibid., 111) |
|
‘'t Verheugend voorgevoel stond in zijn visioen uitgebeeld en omlijst’ (ibid., 155) |
|
‘'t Schalmend vertier. Wentelend rumoer. Heel die gelijkstierende, grote overweldiging en onwendelijke drukte van het boerenbedrijf’ (ibid., 173) |
|
‘De opvlammende gramschap stikte hem de keel’ (ibid, 252) |
|
‘Alles en allen doen er aan mede in jubelende levenslust en uitspattend weeldegevoel’ (Maanden, 335) |
|
‘'t Krankwordend daglicht en 't toenemend duister der lange nachten’ (Maanden, 388) |
Verder: zie Tweede Deel: aandrijven, algroeiend, aluitgevend, alverkwikkend, belangend, bewetend, bijhoudend.
| |
| |
Uit de voorbeelden blijkt dat Streuvels zeer vaak het participium gebruikt in plaats van een nevenzin.
Hier staan we dan voor het verschijnsel van stijlverdichting, die op een pregnante, intense en verdichte wijze de ervaringen en verschijnselen weergeeft.
In bepaalde gevallen treffen we inderdaad een dubbele kwalificatie aan: b.v. ‘Merkt ge de jongens ginder aan hun stoeiend spel bij de beek?’ (Avonden, 440) de jongens zijn aan 't stoeien en aan 't spelen.
Dit kan ook gebeurd zijn onder invloed van het impressionisme dat de weergave is van de vlugge, spontane reactie van de auteur op het waargenomene dat hij onmiddellijk wil capteren, en dit kan inderdaad beter gebeuren door het tegenwoordig deelwoord dan door een langere nevenzin.
Het participium voegt terloops en als onopgemerkt een aanschouwelijk trekje toe om toch overal een volledig beeld te geven, en ook dit nadrukkelijk-emfatische is een stijlkenmerk van Streuvels.
Deze taalverzwaring staat bij Streuvels evenwel steeds in dienst van een streven naar expressieve nadruk en aanschouwelijkheid, en een veelzeggende kortheid.
| |
| |
| |
2. Participium perfectum.
Zeer talrijk zijn ook de participia perfecta, vooral van denominatieve werkwoorden, die als adjectief worden gebruikt.
In veel gevallen is dit de verkorte vorm van een nevenzin, in andere gevallen zien we opnieuw Streuvels' voorkeur voor het perfectieve.
Om herhaling te vermijden, recapitulerenwe en brengen we in deze rubriek bijeen wat op andere plaatsen over het attributieve verleden deelwoord werd gezegd.
a) | Op p. 318 werden de composita behandeld gevormd door een adjectief als eerste en een participium perfectum als tweede lid. Het geldt hier vooral kleuraanduidende participia met be- en ge-. |
| |
b) | De samenstellingen met een substantief als eerste en een verleden deelwoord als tweede lid werden besproken op p. 328. |
| |
c) | De talrijke ornatieve adjectieven met be- en ge- vindt men bij de analogische participia formaties op p. 340. |
| |
d) | Enkele adjectieven, vooral de met on- en ont- geprefigeerde, komen bijna uitsluitend in participiale vorm voor: zie p. 331. |
| |
e) | Ook een groot aantal geprefigeerde verba komen alleen in deze vorm voor. Dit is o.a. het geval met de verba met be- (p. 304) en ver- (p. 305) en: tweede deel, p. 1841-1915). |
| |
f) | Op deze plaats herinneren we ook aan de vele perifrasen gevormd door werkwoord en verleden deelwoord die in dit hoofdstuk werden besproken. |
| |
g) | Het laatste hoofdstuk zal het gebruik van het participium perfectum behandelen in de binaire verbindingen (waarbij de met ver- geprefigeerde de grootste groep vormen), in de binair-assonerende en ternaire verbindingen. p. 515 en 539 |
|
-
voetnoot(1)
- voor het allitererend asyndeton: zie p. 533
-
voetnoot(1)
- voor de opeenstapeling en opsomming van nomina en verba: zie p. 539.
-
voetnoot(1)
- zie woordvorming adjectief + participium presens op p. 314 en substantief + tegenwoordig deelwoord op p. 327.
|