Filosofie van het landschap
(1970)–Ton Lemaire– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 213]
| |
IV De middag | |
[pagina 215]
| |
1 De verschrikking van het middaguurFuyons, on voit tout! - Corot In de voorafgaande hoofdstukken heb ik over het landschap gesproken zonder me er uitdrukkelijk rekenschap van te geven dat er alleen maar concrete, gelokaliseerde landschappen zijn, en bovendien zonder me te realiseren dat elk landschap dagelijks en jaarlijks een cyclus van veranderingen doormaakt. Een ruimte is 's ochtends anders dan 's avonds, in de lente anders dan in de herfst, als het regent anders dan in het zonlicht, wanneer het koud is anders dan bij warmte. In werkelijkheid is de ruimte van de wereld geen ogenblik hetzelfde; elke dageraad is anders, elke avond kleurt de zon de hemel met andere kleuren, iedere herfst is de nevel en iedere zomer de zwoelte weer nieuw. Maar ondanks deze onherhaalbaarheid van de natuur in haar meest subtiele momenten, keren de tijden van de dag, net als de seizoenen, steeds terug. De geur en het licht van de lente in een ontwakend bos, de zonnig-mistige horizonten van een warme nazomer, de gezonde koude van een besneeuwde winterochtend: wij herkennen ze steeds met een tegelijk fysieke en ‘metafysieke’ vreugde. De jaargetijden en de tijden van de dag zijn in een wereld als de onze, die van de geschiedenis de motor van haar cultuur en van de verandering het merkteken van vooruitgang heeft gemaakt, een laatste kosmisch houvast binnen het regime van de unilineaire, onherhaalbare Tijd van de geschiedenis. In de voorafgaande hoofdstukken heb ik steeds de ernst benadrukt van de breuk die de archaïsche structuur van de ‘ge- | |
[pagina 216]
| |
oriënteerde Herhaling’ scheidt van het moderne historisch-geografische bewustzijn. In het derde hoofdstuk zijn enkele verkenningen verricht in de marge van het historisch bewustzijn, die restanten aan het licht brachten van een ander type tijdservaring. In het algemeen heb ik geprobeerd aannemelijk te maken dat de moderne ervaring van de tijd een historische is, dat wil zeggen de opvatting van de tijd als een onherhaalbare reeks gebeurtenissen, ieder voor zich uniek en ieder afzonderlijk vergankelijk. Dit dynamische tijdsbegrip heeft zich zelfs meester gemaakt van het rijk van de natuur, vanouds oerbeeld van een eeuwige terugkeer van hetzelfde, door het in het licht van de evolutiegedachte te begrijpen. Zelfs de natuur is meegesleept in dit onweerstaanbare proces van er- en omvorming van vormen, dat de westerse geest het eerste aan zichzelf en zijn objectiveringen voltrok en, met name bij Hegel, tot wijsgerige verwoording zou brengen. Voor een geest die zo verzot is op het unieke, het creatieve, het veranderende als de westerse, is het herhaalbare en het zich herhalende beladen met slechts negatieve kwalificaties: onoorspronkelijk, vervelend, vastgeroest. De prijs die wij evenwel moeten betalen voor ons geloof in de geschiedenis, is verschrikkelijk: wij zijn de vervangbare dragers en promotors van ideeën geworden, wij zijn slechts ‘kind van onze tijd’, wij beleven de wanhoop van de totale vergankelijkheid. Hoe te leven in en met deze haar eigen voortbrengselen vernietigende Tijd, die de tijd is van het moderne bewustzijn, dat lijkt mij de grondvraag. Hoe te leven met de dood, en met onze eigen dood in het bijzonder, zo luidt de volgende vraag die uit de eerste onmiddellijk voortvloeit. Het historische besef zelf heeft verschillende wegen beproefd om zijn eigen interne problematiek op te lossen. Zo heeft men de macht van het lot verheerlijkt (Nietzsche), of de tijdelijkheid en sterfelijkheid van de mens zelf als een Sein zum Tode (Heidegger). Maar sindsdien hebben we de ‘armoede van het historisme’ (Popper) begrepen, en bovendien hebben we de gevaren onderkend die een heroïeke en de eigen dood zoekende levensverheerlijking in zich verborgen | |
[pagina 217]
| |
hield. Ten slootte is er in de menswetenschappen zelf een sterke tegenstroming ontstaan tegen de historiserende uitleg van de menselijke geest en zijn objectiveringen; het structuralisme is ongetwijfeld voor een belangrijk deel bewogen door de wil om de dwingelandij van de Tijd enigermate te bezweren. Dat deze belangstelling voor nagenoeg onveranderlijke structuren vooral door een etnoloog is teweeggebracht, dat wil zeggen iemand die heeft kennis genomen van culturen die van de geschiedenis en dus van de Tijd nog niet het beginsel van hun bestaanswijze hebben gemaakt, is veelbetekenend. In de belangstelling van het historische en historiserende Westen voor de middelpuntzoekende culturen van andere continenten, kan men waarschijnlijk een indicatie zien van de onvrede die dit Westen in zijn eigen centrifugaliteit ondervindt.Ga naar eind1 In het volgende wil ik trachten na te denken over iets dat niet meer is dan een uithoek in de ruimte van het moderne tijdsbesef: de ervaring namelijk van de wereld in haar onveranderlijkheid zoals die ons op sommige middagen kan overvallen en hetzij een gevoel van angst, hetzij een gevoel van diepe vreugde teweegbrengt. De heerschappij van de nooit terugkerende Tijd is niet zo absoluut dat er binnen die tijd nergens oasen zouden kunnen bestaan van tijdeloosheid, zoals de zondag, het feest, het geluk van de liefde, en ook van de middag.Ga naar eind2 Aan de poging om een van deze oasen van tijdeloosheid in de stroomversnelling van de meedogenloze historische tijd te analyseren en te begrijpen, is dit essay gewijd.Ga naar eind3 De absolute historiciteit van de geschiedenis wordt, behalve door de structuren van het structuralisme, ook getemperd door het natuurlijk gebinte dat de steeds zich herhalende jaar- en daggetijden vormen binnen onze onherhaalbare cultuur. Een verblijk in de natuur is niet in de laatste plaats daarom zo verkwikkend, doorbat het ons tijdelijk bevrijdt van de dictatuur van de geschiedenis. Er verschijnen geen kranten, er is geen datering, elke dag- en jaartelling is overbodig, want wij bevinden ons in een gebied waar de tijdsindelingen van de maatschappij | |
[pagina 218]
| |
niet meer gelden. Voor een samenleving die door en door historisch is, waarin elk leven is afgeteld vanaf zijn geboorte tot zijn vermoedelijke dood, is een terugkeer tot de natuur tegelijk een teruggave van zichzelf aan de terugkeer van hetzelfde. Om deze reden kan men verwachten dat in de mate dat een cultuur historisch gericht is, zij haar heil tijdelijk zal gaan zoeken in een ahistorische natuur om af en toe aan de geschiedenis te ontkomen. In een cultuur die nog niet met het ritme van de natuur gebroken heeft, ontbreekt de behoefte om de natuur nog eens afzonderlijk, als zodanig, op te gaan zoeken: zij is immers in de cultuur al geïnvesteerd! Men zoekt pas de natuur om de natuur zelf, wanneer de cultuur historisch is geworden. Het lijkt daarom niet toevallig dat de eeuw van het historisch bewustzijn tevens de eeuw van de terugkeer naar de natuur is geweest. De romanticus was gevoelig zowel voor de openbaringen van de geschiedenis en de archeologie als voor die van natuur. In beide gevallen ontvluchtte hij eigenlijk de verschrikkingen van het historisch bewustzijn voor zover dat dynamisch naar de toekomst was gekeerd; in het ene geval in het verleden van het volk of de mythe, in het andere in het tijdloze van de natuur. Men moet dan ook vooral in de romantiek de getuigenissen zoeken van een grote ontvankelijkheid voor de verschillende verschijningsvormen van deze natuur: in voorjaar en herfst, in ochtend en avond. De romantische ziel vindt een kosmische parallel in de jaargetijden en de tijden van de dag; en het is deze diepe overeenstemming en wederzijdse openbaring van wereldruimte en menselijk innerlijk die ‘stemming’ heet, en waarvan de fenomenologie later de fundamentele betekenis kentheoretisch zal bevestigen. De zelfontplooiing van het ik wordt beleefd in onmiddellijk verband met de zelfopenbaring van de natuur. Deze zelfontvouwing van het landschap nu houdt onmiddellijk verband met de jaargetijden en de tijden van de dag; de zichtbaarheid van de ruimte is afhankelijk van het regime van de ‘natuurlijke’ tijd van de dagen en de seizoenen. Buiten, waar we wandelen, is geen abstracte ruimte te zien als dimensie van | |
[pagina 219]
| |
de loutere uitgestrektheid; het is steeds een ruimte 's ochtends of 's nachts, 's winters of 's zomers. Kortom: de zelfonthulling van de natuur wordt door het ritme van dag en seizoen mogelijk gemaakt en gereguleerd. Zodoende is de ervaring van het geleefde landschap tevens de ervaring van de geleefde tijd: tijd en ruimte worden als op elkaar betrokken ervaren, hun onderscheid zelf is eigenlijk een later product van ons denken. De ervaring van de ruimte van een landschap is tegelijk de ervaring van de natuurlijke getijden van de tijd. De reden waarom ik hier in het bijzonder gekozen heb om na te denken over de middag en dus over het landschap zoals zich dat 's middags aan ons openbaart, is hierin gelegen dat in de beleving van velen de middag een heel frappante betekenis blijkt te hebben. Als ik mijn eigen beleving het eerste mag beschrijven - omdat ze uitgangspunt van dit essay is geworden - denk ik terug aan de zomerse middagen, vooral de zondagse middagen, die de jongen die ik toe was eindeloos toeschenen. Op die middagen scheen alles iets eeuwigs, iets versteends, iets unheimisch te hebben. De wegen waren stoffig, de hitte trilde boven de velden, mensen en dieren zochten de schaduw op, geluiden waren hard en meedogenloos. Alle dingen lagen afzonderlijk, onbeschaduwd, tot hun essentie teruggebracht nu ze niet langer door hun schaduw werden beschermd; de bladeren van de bomen hardgroen, het koren hardgeel, de lucht hardblauw, en om dat alles heen was, verder weg dan gewoonlijk, een vage horizon. Ik voelde me dan onrustig en op een vreemde manier ongelukkig, als door iets onbestemds bedreigd, maar tegelijk ook van een groot verlangen vervuld om overal tegelijk aanwezig te zijn en deze mooie dat overal tegelijk mee te maken. Maar omdat ik niet wist te kiezen waarheen het eerst te gaan, en bovendien de felheid van het licht vreesde, bleef ik binnen om pas tegen de namiddag of de avond een wandeling te maken. De avonden waren dan een verkwikking, niet eens zozeer fysisch als wel metafysisch. Het was dan, als het avond werd, of de vormen van de wereld zich ontspanden, zich met | |
[pagina 220]
| |
elkaar weer verzoenden en verbonden, alsof het landschap weer zijn oude intimiteit hervond nu de geluiden gedempt, de kleuren zacht en de mensen beweeglijk werden. Naderhand bleek mijn ervaring van de middag door heel wat mensen gedeeld te zijn; vooral in de literatuur herkende ik in allerlei uitingen verwoordingen van een soortgelijke beleving van de middag als ik zelf soms had. Zonder in het volgende een bloemlezing na te streven van alle plaatsen die ik heb kunnen ontdekken, kan ik niet nalaten er enkele zeer typerende te citeren. Eerst het bekende gedicht van de negentiende-eeuwse Leconte de Lisle, ‘Midi’, waarvan ik hier alleen het eerste en de drie laatste coupletten geef:
Midi, roi des étés, épandu sur la plaine,
Tombe en nappes d'argent des hauteurs du ciel bleu.
Tout se tait. L'air flamboie et brûle sans haleine,
La terre est assoupie en sa robe de feu.
[...]
Homme, si le coeur plein de joie ou d'amertume,
Tu passais vers midi dans les champs radieux,
Fuis! la nature est vide et le soleil consume:
Rien n'est vivant ici, rein n'est triste ou joyeux.
Mais si, désabusé des larmes et du rire,
Altéré de l'oubli de ce monde agité,
Tu veux, ne sachant plus pardonner ou maudire,
Goûter une suprème et morne volupté:
Viens! Le soleil te parle en paroles sublimes;
Dans sa flamme implacable absorbe-toi sans fin;
Et retourne à pas lents vers les cités infimes,
Le coeur trempé sept fois dans le néant divin.
| |
[pagina 221]
| |
Hier wordt de ervaring van de zomerse middag, preciezer nog: de zuidelijke middag, scherp en systematisch uitgedrukt. De brandende hitte, de stilte, de slaperigheid van de wereld worden genoemd, de zon die alles verteert, en de onaandoenlijkheid van het landschap. Alleen hij die begerig is om de wereld te vergeten, wordt aangeraden om zich in ‘het goddelijke niets’ te wagen van de laaiende zon en zo een hoogste zingenot te beleven.Ga naar eind4 Een recente verwoording van de zuidelijke middag vinden we bij iemand als Albert Camus, die er op verschillende plaatsen blijk van geeft een landschapsgevoelige te zijn. Zijn ‘vreemdeling’ doodt 's middags iemand op het strand en de reden die hij aan de rechter voor die daad opgeeft, is ‘c'était à cause du soleil’. Heel het leven van de vreemdeling wordt getekend door het regime van de zon en de hitte; in een dergelijk landschap is zwemmen een kosmische verkwikking die meer dan iets anders de mens verzoent met zijn milieu. Camus beschrijft herhaaldelijk hoe hij zwemt en zijn lichaam aan het water toevertrouwt en daarmee een mystieke eenwording beleeft met de wereld. Want ‘cette union que souhaitait Plotin, quoi d'étrange à la retrouver sur la terre? L'unités s'exprime ici en termes de soleil et de mer.’ ‘Mais étre pur, c'est retrouver cette patrie de l'âme où devient sensible la parenté du monde, où les coups du sang rejoignent les pulsations violentes du soleil de deux heures.’Ga naar eind5 De plaatsen waar Camus van een soortgelijke ervaring van de middag getuigt als Leconte de Lisle ontbreken niet: ‘Aujourd'hui, le soleil dévorant qui faisait tressaillir le paysage le rendait inhumain et déprimant.’Ga naar eind6 ‘Il est midi, le jour lui-même est en balance’; ‘A midi seulement, à l'heure où les cigales elles-mêmes se taisaient, assommées, je fuyais l'avide flamboiement d'une lumière qui dévorait tout’; ‘dévorant une à une, des mois durant, les victimes offertes en croix sur la plage, à l'heure funèbre de midi.’Ga naar eind7 Op dit doodse uur van de middag joeg in het klassieke Griekenland de herdersgod Pan de mensen schrik aan, zoals in de Germaanse mythologie het de spoken zijn die om middernacht rondwaren. Zoals Gérard de Nerval vertelt van zijn reizen in het | |
[pagina 222]
| |
Oosten: men vreest er de geesten van de middag zoals wij noorderlingen die van de nacht: ‘Il est dangereux de rencontrer ces fontômes à l'heure de midi. - Ainsi, dis-je, l'Orient a les spectres du jour comme nous avons ceux de la nuit. - C'est qu'en effet, observa le consul, tout le monde doit dormir à midi dans ces contrées, et ce bon sheik nous fait des contes propres à appeler le sommeil.’Ga naar eind8
Als we ons nu enigermate rekenschap proberen te geven van de totnogtoe aangehaalde belevingen van de (zuidelijke) middag, is het eerst nodig om heel in het algemeen de strekking te beschouwen van het verloop van de tijden van de dag en van het jaar. Elke dag en elk jaar doorloopt de natuur een cyclus van veranderingen, die haar behalve van koud naar warm, van bladerloos naar bebladerd, ook en vooral van minimale naar maximale zichtbaarheid voert. Elk jaar en elke dag onthult zich het landschap van de wereld en verbergt zich weer als het getij van een kosmisch ritme. Nu is het duidelijk dat de zon 's middags steeds relatief op het hoogste punt bereikt. De zomer is het seizoen van de grootste lichtsterkte, en het is dan op warme, wolkeloze, zomerse middagen dat de wereld inderdaad maximaal te zien is, dat wil zeggen dat zij zich voor onze blikken optimaal heeft ontvouwd en geopenbaard. De zomerse middag - die ik hier verder las prototype van de middag zal laten gelden - is zo de tijdelijk voltooide zelfopenbaring van het landschap. De zon staat dan in het zenit, en daarmee ook de wereld in het bewustzijn van haar bewoners. De wereldruimte die om middernacht, tegenpool van de hoge middag, in het donker zich heeft verhuld en zich zoveel mogelijk aan onze blikken onttrekt, begint zich bij de dageraad geleidelijk te openbaren, tekent zich steeds duidelijker af door haar schaduwen van zich af te werpen, om via haar culminatie in de middag zich 's avonds weer in haar eigen schaduwen terug de trekken. Maar 's middags is de wereld vrijwel onbeschaduwd, | |
[pagina 223]
| |
is alles zeer scherp omlijnd, en staan de dingen als gebeeldhouwd onbeweeglijk in hun eigenstandigheid. Het régime diurne is aangebroken dat ongeveer van twaalf tot drie uur duurt. Dit is de tijd van relatieve ‘stilstand’ van de zon en dus van de natuur. De wereld schijnt geïmmobiliseerd, de dingen vereeuwigd. De natuur wordt stil, er is een vreemde, onwezenlijke ijlte in de lucht, zoals de eerste klanken van de ‘Zomer’ van Vivaldi's Jaargetijden hoorbaar maken; in de straten van de stad nadert de atmosfeer die van ‘Het uur U’ van Nijhoff. Het is deze middag die in haar felheid de mens schrik aanjaagt, maar die hem tevens de gelegenheid biedt om zich erin te verliezen als in een ‘gooddelijk niets’. Maar waarom zou deze zomerse middag ons beangstigen? Hij is het hoogtepunt van de dag en van het jaar en daardoor hoogtepunt van de wereldruimte, voltooide openbaring van het landschap. De zon staat in het zenit, waarom zou het bewustzijn niet tevens op middaghoogte staan?Ga naar eind9 Waarom te vluchten voor de wereld, nu men haar helemaal ziet? |
|