Filosofie van het landschap
(1970)–Ton Lemaire– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 197]
| |
3 Het landschap van het volksgeloofBehalve als ruïne verschijnt het verleden aan de levenden ook in de gedaante van het spook. ‘Het spookt’, zei ik al eerder, in de periferie van onze cultuur, daar waar vroegere menselijke bewoning, tot de natuur terugkerend, aan de tijd is overgeleverd. Maar ook op plaatsen in het lanschap waar geen ruïnes zijn, ‘spookt het’ - algemene uitdrukking om aan te geven dat het er ‘niet pluis is’. In gindse heuvel schijnen aardmannetjes te wonen, in dat bos schijnen 's nachts elfen te dansen, op die driesprong loopt men 's avonds de kans de weerwolf te moeten dragen. Heel deze bonte stoet dwergen en gedrochten wordt gemakshalve op rekening van het ‘bijgeloof’ geschoven, is al geruime tijd grotendeels naar de kinderwereld overgeheveld en wordt thans, nu het geloof erin verdwijnende is, naarstig door de folklore of volkskunde verzameld en in kaart gebracht. Zij verdwijnen omdat ze slechts konden gedijen binnen de perken van de oude agrarische wereld, binnen een mythische ruimte met andere woorden. Het is ook hier de stad en de totale verstedelijking die met het platteland als zodanig en zijn menselijke bewoners ook dit kleine volkje doet uitsterven. Ook hier worden de mythische schuilhoeken van de locale ruimten door de rationele en neutrale uitgestrektheid van de moderne tijd verdrongen of vernietigd. Wil men nog kans maken op een ontmoeting met een van deze mythische gestalten, dan moet men de snelwegen verlaten en proberen over smalle voetpaden de meest verborgen en intieme plekjes van het landschap terug te vinden. | |
[pagina 198]
| |
Overigens is de geschiedenis van het volksgeloof iets gecompliceerder dan ik hier suggereerde, want de meeste gestalten van dit ‘bij’-geloof zijn geworden tot wat ze zijn door een dubbele verdringing; eerst namelijk vanwege het christendom, vervolgens door het positivisme van de eeuw van de wetenschap. Heeft de laatste verdringing hen naar de kinderwereld doen verhuizen, de portee van de kerstening van Europa voor dit soort geloof is veel moeilijker te bepalen. Het gevolg van de kerstening is namelijk tweeledig: kabouters, elfen, ‘geesten’ enz. hebben hun oorspronkelijke betekenis grotendeels behouden, maar zijn marginaal geworden in de (nu christelijke) cultuur; ofwel ze zijn in die zin gekerstend, dat hun betekenis een diepgaande verschuiving heeft ondergaan, meestal in pejoratieve zin. In dit kader kan ik me niet verder bezighouden met de beantwoording van het historisch centrale vraagstuk van de reconstructie van de oorspronkelijke betekenis van deze figuren en hun geleidelijk veranderende betekenis. Het is in ieder geval interessant te bedenken dat binnen de klassieke christelijke westerse cultuur veel van het volksgeloof betrekkelijk ongemoeid kon voortbestaan - ondanks de vaak felle bestrijding van de kant van de kerk -, omdat het nieuwe geloof uit het Middellandse-Zeegebied dat in het heidense noorden van Europa werd binnengebracht, spoedig de traditionele mythische structuur van de tijdruimte overnam. Zowel het christendom als het ‘heidense’ volksgeloof is geënt op een mythische ruimtebeleving; de ruimte is heterogeen, er zijn naast de profane stroken plaatsen met grote numineuze valentie, en het is op deze plekken dat zowel de christelijke geesten en heiligen als de heidense kabouters en elfen, thuishoren. Beide worden dan ook tegelijk door het moderne rationele en profane wereldbeeld verdrongen, want beide zijn verschijningen van het agrarisch-neolithische syndroom, dat in deze eeuw door het stedelijk-industriële-technische syndroom wordt vervangen. Bij het herfsttij van een bestaanswijze die zozeer onze jeugd gevormd heeft, is het misschien gerechtvaardigd om nog eenmaal het beeld op te roepen van haar ruimte vóór zij voorgoed van haar mythische elementen zal zijn ontdaan. | |
[pagina 199]
| |
Op zoek naar de aanwezigheid van het verleden in het landschap van het heden voor zover dat in het volksgeloof doorklinkt, of liever gezegd: doorklonk, worden we verwezen naar die punten van de ruimte waarvan men op geheimzinnige toon zegt dat er iets bijzonders mee aan de hand is: dat er ‘witte wijven’ verschijnen, dat er aardmannetjes huizen, of dat er andere vreemde dingen gebeuren, bijvoorbeeld dat er 's nachts dieren zonder kop, zwarte katten of vurige honden of weerwolven ronddolen, of heksen samenkomen. Nu is een van de eerste dingen die ons opvallen dat de plaatsen in het lanschap die door deze wezens bewoond of bezocht worden, bijna zonder uitzondering ver van de bewoonde wereld zijn gelegen, in dit geval ver van het dorp, ver van de huizen waar mensen wonen. Wanneer we de geleding van de traditionele agrarische ruimte beschouwen, kunnen we daarin drie sferen of stroken onderscheiden, althans ruwweg genomen; er is eerst het centrum van de bewoning, waar de meeste huizen liggen en de kerk staat, er is vervolgens daaromheen het gebied waar de akkers en de weidegronden zijn gelegen, en er is ten slotte aan de periferie van het dorp dat gebied waar de onbewoonde ‘woeste gronden’ gezocht moesten worden. Ging men vroeger van het ene dorp naar het andere, dan passeerde men, na zijn huis in het centrum verlaten te hebben, achtereenvolgens de akkers en weiden van het dorp, een strook van bos, heide en woeste grond, om dan weer terecht te komen in de akkers van het volgende dorp en ten slotte zijn woonkern. Deze structuur is overigens hier en daar nog min of meer behouden, en zij herinnert eraan hoe de nederzetting oorspronkelijk, vaak in de vroege of late Middeleeuwen,Ga naar eind3 ontstaan is als een beginnende Rodung in een uitgestrektheid van uitsluitend ‘woeste gronden’. Deze oorspronkelijke open plaats in het bos, bedreigde vestiging van de cultuur in de natuur, heeft zich in de volgende eeuwen zoodanig uitgebreid door ontginning en dus ‘in cultuur brengen’ van de omliggende woeste gronden, dat men ten slotte in onze tijd deze laatste restanten van een eens dominerende natuur als reservaat voor de nu dominante cultuur moet beschermen. | |
[pagina 200]
| |
Welnu, die wezens van het volksgeloof die aan bepaalde vaste punten gebonden zijn, zoals aardmannetjes (kabouters), elfen enz., blijken bijna steeds te verblijven in die strook rond het dorp, waar de woeste gronden gesitueerd zijn. De reden hiervan moet in de bovengenoemde ruimtelijke structuur van de agrarische nederzetting zelf gezocht worden. Wat namelijk met behulp van deze geleding duidelijk kan worden, is dat de macht en invloedssfeer van de cultuur in het centrum waar de dichtste bewoning is, het sterkst is, maar naar de periferie toe afneemt. De periferie nu is precies het nog niet in cultuur gebrachte gebied van de woeste grond, en hier zijn de mythische wezens gelokaliseerd. In het middelpunt van de nederzetting is de menselijke vestiging in de wereld het minst bedreigd en daardoor het meest zeker van zichzelf; in de aangrenzende strook, waar de akkers liggen, wordt dagelijks en jaarlijks door de bewoners van het dorp de natuur gecultiveerd, dat wil zeggen in cultuur omgezet. Het is de arbeid van de boer voortdurend de natuur in cultuur om te zetten om zo zijn vestiging in het centrum, waar hij 's avonds steeds terugkeert, te verzekeren. De boer onderneemt dagelijks het zware werk om de natuur in de oorspronkelijke Zin tot cultuur te brengen. Omdat het verloop van deze cultivering kritische momenten kent en hachelijke ingrepen, moet het voortdurend begeleid worden door een uitgebreid ritueel en in het algemeen permanente cultische waakzaamheid. Restanten van deze rituele activiteit zijn nog overal in onze agrarische streken aan te treffen. Elk jaar, in de oogst, blijkt of de cultivatie van de natuur geslaagd is en of de menselijke vestiging gedurende de komende winter zich zal kunnen handhaven. De oogst is daarom niet alleen het verzamelen van de vruchten van de aarde, maar is tevens symbool van de gelukte domesticatie van de natuur. Maar als men deze middenstrook van bebouwde gronden, waar de bemiddeling van natuur en cultuur plaatsvindt, verlaat in de richting van een ander dorp, belandt men in een gebied waar de cultuur haar invloed slechts in geringe mate doet gelden. Hier is de menselijke vestiging het minst zeker van zichzelf | |
[pagina 201]
| |
en te zeer door een nog niet door mensen getemde natuur omgeven om zich helemaal thuis te voelen. Dit is dan ook het territoir van geesten in allerlei gestalte, hier liggen de grafheuvels waarin de vroegere bewoners van deze ruimte begraven zijn, hier spookt het, hier kon een christen door de machten van het heidendom en het kwaad worden overweldigd. De weg die van de ene nederzetting naar de andere voert, moet noodzakelijk deze onheilspellende ruimten passeren. Wegen leiden steeds van het ene centrum van menselijke bewoning naar het andere; mensen kiezen de weg om te gaan niet alleen omdat het gemakkelijker zou lopen, maar ook omdat hij een culturele uitloper is in een gebied waar de natuur heerst. De weg is cultuurhistorisch eerder een middel om de bewoner psychisch te helpen kritieke punten ongedeerd te passeren, dan om zijn gang fysiek te verlichten. Hij is immers de smalle lijn van menselijke cultuur die de reiziger veilig door de dreigende chaos van de natuur moet geleiden. Langs deze weg - en ook op de weg zelf, op kruispunten namelijk waar de ene culturele uitloper door een andere wordt geneutraliseerd - wachten de voetganger de beproevingen van vreemde geesten die zijn godsdienst niet erkent, al die afgezanten van een verdrongen cultuur in de marge van de officiële cultuur, en waarbij struikrovers en landslopers, de marginale personen van de huidige samenleving, graag hun bijdrage in het afschrikken van de brave bewoners van het dorp verlenen. In deze perifere strook van woeste grond tussen de nederzettingen in, daar waar de cultuur weinig macht bezit over de natuur, daar moet men volgens de volksoverlevering de verblijfplaats zoeken van al de wezens die het daglicht schuwen en die ergens in de grond, onder een grote boom of in een vreemd gevormde heuvel, het verborgen leven leiden waarvan in het dorp alleen nu en dan enkele geruchten doordringen. Op de lange winteravonden vertelde men elkaar vroeger op het platteland de verhalen over diegenen die door een toeval of door overmoed een van die wezens hadden ontmoet of die, 's avonds of 's nachts door het bos naar huis komend, stemmen hadden gehoord, lichten | |
[pagina 202]
| |
gezien of geheimzinnige dingen vernomen. Het vertrouwde landschap van het dorp waarin men werkte en woonde, bleek nog een dimensie te hebben, die de bewoners tegelijk boeide en vrees aanjoeg. En deze dimensie kon tamelijk duidelijk worden gelokaliseerd als het door mensen onbewoonde gebied van bossen en heiden, waar men zich alleen waagde als het strikt nodig was, hetgeen ook voor de struikrovers gold! Er rustigs zondags gaan wandelen is natuurlijk onverenigbaar met de agrarische ruimtebeleving; men moet de tijd afwachten dat deze ruimte-ervaring voor een andere plaatsmaakt, om met plezier in het bos te kunnen wandelen, zoals de stedelingen het eerst zullen gaan doen. Maar in een tijd die nog niet zo ver achter ons ligt, lagen de woeste gronden tussen de dorpen verlaten en werden door geen wandelaar bezocht. Ze werden overgelaten aan de geesten en de schimmen die in het geloof van de plaatselijke bevolking onverbrekelijk met deze plaatsen verbonden waren. Hoe onverbrekelijk trouwens? Hoe ver gaat het volksgeloof in wezens als kabouters, elfen enz. terug in de traditie, in hoeverre blijkt hieruit inderdaad de aanwezigheid van het verleden in de ruimte van het heden? Dit is de vraag die ik me gesteld heb, en het antwoord waarvoor ik in het volgende argumenten hoop aan te voeren luidt: het volksgeloof is voor een goed deel die laag van onze cultuur, waarin een prehistorisch erfdeel in de huidige tijd doorklinkt; de mythische wezens die het volk zich gelokaliseerd dacht op bepaalde plaatsen in het landschap, zijn in feite vaak al dan niet vervormde vertegenwoordigers van bewoners of hun goden, die in de prehistorie in dezelfde ruimte verbleven. Om de strekking van deze stelling enigszins gedetailleerd te kunnen verantwoorden, zal ik me in hoofdzaak beperken tot de bespreking van de manier waarop deze band van het volksgeloof met de prehistorie gelegd kan worden met betrekking tot slechts één bepaald type van de al genoemde mythische wezens: namelijk de kabouters of/en aardmannetjes. Alle kinderen kennen de kabouter. De kabouter met zijn lange baard, zijn rode muts, zijn kleine gestalte die in het bos onder | |
[pagina 203]
| |
een paddestoel woont of soms ook wel ergens in huis, dat is waarschijnlijk wel het schepsel dat in onze kinderlijke wereld alle zin voor het wonderlijke in zich scheen te hebben verenigd. Terugdenkend aan onze kinderjaren zien we ons omgeven door een droom van sprekende dieren, door feeën en heksen, maar vooral toch door de goedhartige en wijze kabouters. Wanneer we als kind gingen wandelen in het donkere bos met zijn schemerig licht en zijn geur van langzaam rottende blaren, verwachtten we elk ogenblik ergens vanachter een boom of een paddestoel het oude gezicht van zo'n aardbewoner te zien verschijnen dat ons uit de boeken en de vertellingen van de volwassenen zo vertrouwd was geworden. En hoewel we hem nooit werkelijk in levenden lijve ontmoet hebben, zullen we toch later onze kinderen weer hetzelfde verhaal vertellen van de oude en wijze dwergen, en zij op hun beurt zullen in hun jeugd ook door de beelden van deze wezentjes begeleid worden. Eenmaal volwassen geworden evenwel, zullen zij bemerken dat deze kabouters, waaraan zij zozeer hun hart verpand hadden, niet ‘echt’ bestaan en niets anders zijn dan fantasie van de volwassenen, net zoals Sinterklaas. Maar evenals zelfs deze laatste méér is dan beeldrijk bedenksel van de verbeelding van volwassenen - hij is de gekerstende Germaanse Wodan die met zijn raven door de lucht rijdt -, zo zijn ook schijnbaar louter aan een kleurrijke fantasie ontsproten schepseltjes als kabouters in feite vage herinneringen aan onze voorouders. Kabouters zijn altijd oud en wijs, ze leven onder de grond, het rijk van de doden, zij dragen rood, de kleur van de vruchtbaarheid, zij worden geassocieerd met de vliegenzwam (Amanita muscaria), een soort paddestoel die in bepaalde culturen waarschijnlijk gebruikt werd als middel om in de mysteriën van de godsdienst te worden ingewijd door zich in een toestand van bewustzijnsverruimende bedwelming te brengen. Overigens moet ik hier een onderscheid maken tussen kabouters (in engere zin), die vooral in het huis wonen, onder de drempel, onder het dak of bij de haard, en die op zo'n goede voet met de bewoners van het huis | |
[pagina 204]
| |
staan dat ze regelmatig een schoteltje melk krijgen, in ruil waarvoor ze meestal het koperen vaatwerk schoonmaken; en die dwergen die ik hier voortaan ‘aardmannetjes’ zal noemen, en die gewoonlijk in het bos wonen, in de grond waar zij holen hebben, en die betrekkelijk weinig contact met de mensen onderhouden.Ga naar eind4 Het eerste type dwerg, de echte kabouter, is duidelijk een huisgeest; zijn naam verraadt dat hij te vergelijken valt met de Romeinse lares: kuba-walda, hetgeen ‘huisbewaarder’ betekent.Ga naar eind5 Maar ik zal me hier voornamelijk bezighouden met de interpretatie van de kabouters die buiten wonen, in het bos, de aardmannetjes, of welke andere naam ze in de verschillende dialecten ook mogen dragen. Het vermoeden dat we op grond van het voorafgaande hebben gekregen en waardoor we in de kabouters van onze kinderboeken misschien het beeld, hoe vertekend ook, van onze verre voorouders mogen herkennen, wordt bevestigd als we een onderzoek instellen naar de achtergronden van dat soort kobolden dat buiten, in het bos, heet te verblijven. Het verrassende is namelijk dat op die plaatsen waarvan het volksgeloof zegt dat er aardmannetjes in de grond huizen, in veel gevallen artefacten uit de prehistorie, in een enkel geval uit de Romeinse tijd, werden gevonden of hoogstwaarschijnlijk te vinden zijn. De heuvel waarvan de overlevering wilde dat het de woonplaats van aardmannetjes was, blijkt in het licht van de prehistorie een grafheuvel, of ook, wanneer het als heuvel niet opvalt, een urnenveld.Ga naar eind6 Het onderzoek naar de eventuele correlatie tussen de lokalisering van kabouters/aardmannetjes en anderzijds prehistorische vindplaatsen is naar mijn weten nog nooit systematisch ondernomen, althans niet gepubliceerd. Ik moet daarom op grond van eigen onderzoekingen en verspreid in de literatuur van folklore en prehistorie voorkomende meestal terloopse opmerkingen, volstaan met conclusies en vermoedens die door betrekkelijk weinig gevallen worden gestaafd. Een belangrijk punt is al onmiddellijk, aan welk type van prehistorische vindplaatsen men het geloof aan aardmannetjes verbonden vindt, | |
[pagina 205]
| |
en vooral ook, aan welke tijdperken men dit geloof moet koppelen. Het antwoord op de eerste vraag is tamelijk gemakkelijk te geven: het zijn bijna zonder uitzondering ronde grafheuvels (tumuli) en urnenvelden waar men de aardmannetjes meende te moeten situeren. De tweede vraag kan alleen met het nodige voorbehoud als volgt worden beantwoord: de ouderdom van de vondsten die men op die plaatsen doet, waar kobolden zouden wonen, varieert van de vroege bronstijd tot de vroege Middeleeuwen. Maar het merendeel van de correlaties die vast te stellen zijn, betreft tumuli van de late bronstijd en urnenvelden. Deze conclusie is overigens interessant genoeg om er deze belangrijke gevolgtrekking uit te mogen maken: kennelijk bestaat er op een of andere manier toch een continuïteit tussen de brons- en ijzertijden en anderzijds de tegenwoordige bevolking van de streken waarin men de prehistorische vondsten doet. Kennelijk bevat het volksgeloof, met name in zijn kabouters/aardmannetjes, verre reminiscenties aan de prehistorische tijden. Hoe ver deze herinneringen reiken, is moeilijk ondubbelzinnig vast te stellen, maar het komt me voor dat de vroege bronstijd (ca. 1500 v.Chr.) in het algemeen de uiterste grens voor dit soort overleveringen betekent, al is het een enkele maal niet uitgesloten dat de grens nog kan worden teruggeschoven tot in het Neolithicum.Ga naar eind7 Wanneer men bijvoorbeeld constateert dat een bepaalde verhevenheid in het landschap in het volksgeloof de betekenis heeft, woonplaats en verblijfplaats van aardmannetjes te zijn (soms ook van elfen, witte vrouwen, de weerwolf, naargelang de streek of/en de bijzondere geschiedenis van de heuvel) en wanneer deze zelfde heuvel later blijkt een tumulus uit de bronstijd te zijn, dan is er veel voor te zeggen om enig verband tussen het een en het ander te leggen. Het wijst erop dat de oorspronkelijke herkomst en functie van deze heuvel, door ‘heidenen’ gemaakt als begraafplaats van hun dode(n), op een of andere manier bewaard zijn gebleven in het bewustzijn van de huidige bewoners van hetzelfde landschap. Het kan alleen verwondering wekken dat deze eventuele herinnering zo vervormd is dat | |
[pagina 206]
| |
in plaats van de prehistorische mens aardmannetjes en kabouters gekomen zijn. Toch is deze gedaanteverandering betrekkelijk gemakkelijk te verklaren, althans heeft voldoende parallellen elders om begrijpelijk te zijn. De verkleinde mens, de mens in dwergvorm, is in bijna heel de wereld het beeld van de ziel, reden waarom men het (een van de vele) archetypen van de ziel kan noemen. In de mythologie van veel volkeren, in de Europese folklore, in de praktijk van de Aziatische sjamaan komt de ziel voor in de gedaante van hetzij een klein mensje, hetzij een (klein) dier, hetzij zelfs als een (wervel)wind enz. Een bevredigende verklaring van dit uiterst belangrijke verschijnsel - dat van de veranderingen die de ziel doormaakt tijdens haar droom of na haar dood - kan in het bestek van dit hoofdstuk niet gegeven worden, gesteld dat ze te geven zou zijn. Ik volsta met op de parallellen bij andere culturen te wijzen, om het verschijnsel in het inheemse volksgeloof enigszins te plaatsen. Mijn stelling luidt dan: de aardmannetjes en kabouters die in het volksgeloof en de kinderwereld voortbestaan, zijn in feite de door de tijd en het christendom vervormde gestalten van de mensen die in de prehistorische graven (tumuli, urnenvelden) begraven zijn. Er moet met andere woorden op grond van deze waargenomen verbanden tussen volksgeloof en prehistorie een zekere continuïteit, hoe gering ook, bestaan tussen de bewoners van het landschap van tegenwoordig - de boeren die er heden ten dage wonen - en de prehistorische bevolking van deze zelfde streken. Wanneer de bevolking van bijvoorbeeld de bronstijd, die haar doden verbrandde en in grafheuvels begroef, op geen enkele manier haar herinnering aan deze plaatsen zou hebben doorgegeven aan latere bewoners van deze streken, zouden deze plaatsen onmogelijk in het geheugen van de huidige bewoners een bijzondere betekenis gekregen hebben. Deze kennelijke continuïteit tussen de prehistorie en het heden is in strijd met de wezenlijke discontinuïteit tussen beide die ik eerder heb opgeëist voor onze verhouding tot de prehistorie, niet in de laatste plaats om de gevaarlijke ideologische con- | |
[pagina 207]
| |
clusies te vermijden waartoe de identificatie van de huidige met de vroegere bevolking zou kunnen leiden. Maar de continuïteit waartoe ik nu meen te mogen besluiten, is van dien aard dat zij door de huidige bevolking niet als zodanig wordt ervaren, en bovendien door ons niet dan met veel moeite uit haar vervormingen en verkledingen kan worden losgewikkeld. Het volksgeloof is zodoende die vergaarbak van betrekkingen van het heden met het verleden, die zichzelf niet als zodanig - als relaties - herkennen. Het is pas de folklorist, in ieder geval de interpreet van de ‘ondergrond van de cultuur’,Ga naar eind8 die die relatie erkent, maar pas als het volksgeloof de plaatsen waaraan ze een bijzondere betekenis hechtte begint te vergeten, als de agrarische vestiging in het West-Europese landschap ten einde loopt en de rationele, uniforme ruimte van de stad gaat domineren. Het is bovendien een techniek die in de stad werd ontworpen, die de gegrondheid van dit volksgeloof in kobolden en heksen enz. kan bewijzen, maar juist door dit bewijs het geloof zelf vernietigt. Want de wetenschappelijke opgraving, door de prehistoricus ondernomen, kan alleen het geloof in kabouters en aardmannetjes verifiëren door in de betreffende heuvel al dan niet prehistorische sporen aan te treffen. Maar het paradoxale van de proef is, dat juist door het te verifiëren het volksgeloof vernietigd wordt; eenmaal de heuvel opgegraven en de vondsten geïnterpreteerd, verdwijnen tevens al die wezens waarin een vage herinnering aan het nu gevondene was blijven voortbestaan. Het is daarom niet toevallig dat de onteigening van het platteland en zijn leefwijze door de uitbreiding van de stadscultuur samenvalt met de beoefening van de wetenschappelijke prehistorie, en beide met de uittocht van het ‘kleine volkje’ uit de contreien waarin ze zo lang de herinnering aan de prehistorie hadden verbeeld. In verschillende sagen in ons land komt men het verhaal tegen waarin verteld wordt dat iemand op een nacht een stoet kabouters ontmoette die wegtrokken uit het land omdat ze het lawaai van de stad niet konden verdragen en geen plekje meer konden vinden waar ze zich rustig konden terugtrekken. Overigens wordt door de plaatselijke be- | |
[pagina 208]
| |
volking het vroegere verdwijnen of terugtrekken van de kabouters ook verklaard als gevolg van het gelui van de kerkklokken. Dit duidt hoogstwaarschijnlijk op de komst van het christendom in deze streken, waardoor al wat aan het heidendom herinnerde de wijk moest nemen naar de periferie van de bewoonde wereld. De industriële revolutie in de negentiende eeuw jaagt nu de rest van de mythische wezentjes weg, die zich in het volksgeloof nog hadden kunnen handhaven door een verbond met de kinderwereld aan te gaan. In ieder geval worden nu ook de laatste mythische schuilhoeken in de profane ruimte van de moderne tijd ontmanteld. En het is met deze ontmanteling van de resterende plekken in het landschap van het heden die in het volksgeloof nog met een zweem van mysterie en spookachtigheid waren omgeven, dat de publicatie van de ruimte waarin wij wonen wordt voltooid. Het zal spoedig niet meer spoken in de bossen tussen de dorpen, want alles wat er in het geheugen van de boerenbevolking aan geheimzinnigs was te vinden in dat gebied waarin de macht van hun cultuur het minst vermocht, omdat zij door andere machten van haar zelfverzekerdheid werd beroofd, dat alles zal binnenkort door opgravingen zijn geverifieerd of simpelweg vergeten door een generatie die haar band met de aarde, waarin ze zo lang al heeft gewoond, niet zo diep meer beleeft. Het zal niet meer spoken rond de vreemde heuveltjes op de hei, in het bos zullen geen kabouters meer wonen die de dorpelingen 's nachts met hun geheime macht diensten zullen verlenen, in het maanlicht zullen nooit meer elfen dansen op open plekken in het bos. Het vroegste verleden spookt niet meer in het bewustzijn van het heden, omdat spoedig alle herinneringen eraan zullen zijn vergeten of door de wetenschap bedwongen. De definitieve dominantie van de stad over het platteland, waarmee de vaste vestiging van de mens in de wereld schijnt te worden voltooid, brengt het verlies met zich mee van de overgeleverde binding aan dezelfde ruimte waarin de mens, door zich als boer ergens op een vaste plaats te vestigen, zichzelf kon worden. De geschiedenis van deze vestiging in een ooit nog onbedwongen natuur die zich tot dan | |
[pagina 209]
| |
toe had gedocumenteerd in de fantastische gedaanten van het volksgeloof, wordt nu wetenschappelijk ondernomen door geschiedenis en voorgeschiedenis en door de volkskunde. En met deze rationele uitleg vervaagt voorgoed de oude mythische band met het nog ongetemde verleden, waarin het kon spoken en waarin men bepaalde punten van het landschap liefst vermeed.
De herinnering van een ergens gevestigde boerenbevolking in de vormen van spoken, kabouters, elfen en andere ‘heidense’ schepsels, gaat in beginsel niet verder terug dan, als uiterste limiet, het Neolithicum, de periode van de prehistorie namelijk waarin de mens, het eerst in het Nabije Oosten, ertoe overging om de landbouw te beoefenen en zich derhalve ergens blijvend te vestigen. Vanaf het tijdstip dat de eerste landbouwers zich in onze streken vestigden, is in beginsel de mogelijkheid gegeven van een continue overlevering van hun bewoning tot aan onze tijd.Ga naar eind9 Van vóór deze neolithische vestiging kunnen onmogelijk nog herinneringen in de traditie van de huidige bevolking voortleven. Want de plaatsen waar men in het Meso- en Paleolithicum tijdelijk verbleef, zijn op geen enkele manier in het landschap door een bijzondere betekenis onderscheiden in het bewustzijn van het volk. De sporen van pre-agrarische bewoning in het hedendaagse landschap worden steeds bij toeval ontdenkt: er is niets dat ons verbindt met de mensen die in onze ruimte als paleolithische of mesolithische jager en verzamelaar hebben rondgezworven dan de stenen werktuigen die toevallig in onze bodem worden aangetroffen. Hun aanwezigheid is door de latere sedentaire bevolking van hetzelfde landschap waar zij eens voor een korte of lange tijd verbleven om er een vergeten dood te sterven of om naar elders verder te trekken, integraal onopgemerkt gebleven totdat - in de luwte van de expansie van de moderne stad - onder het vertrouwde agrarische maaiveld de povere resten worden gevonden van een van deze vergeten paleolithische jagerkampen. Het is pas door een sedentair volk dat al die vergeten nomaden worden opgegraven en herinnerd. Er is | |
[pagina 210]
| |
weinig dat zozeer ons, als gevestigde bewoners van een geliefde ruimte, van onszelf en van ons landschap vervreemdt en er tevens op een eigenaardige manier mee verbindt, als het ontdekken van een cultureel substraat onder het landschap van onze eigen cultuur, dat aan de vestiging van de eerste boeren in dit landschap voorafging. Tussen hen, paleo- en mesolithische jagers, en ons, boeren en binnenkort allen stedelingen, is er een absolute discontinuïteit; er is niets in het landschap aan plaatsen waar zij verbleven of waar zij hun doden begroeven, dat in onze vaagste of meest vervormde herinneringen doorklinkt. Onze ruimte is een agrarische ruimte tot in de verste mythische schuilhoeken die het volksgeloof nog herbergt. Er is overigens, behalve in het volksgeloof en de vondsten van de prehistorie, nog een andere manier waarop de eerste agrarische vestiging, hoe vaag ook, in het agrarische landschap tot nu toe mogelijkerwijze haar geleding voortzet. Dat is namelijk in de namen die de nederzettingen, maar ook de akkers en de beken of rivieren dragen. De toponymie, de etymologie van plaats- en waternamen, heeft ons geleerd dat een groot deel van de plaatsnamen - met name die met het achtervoegsel ‘heem’, ‘lo’ of ‘rooi’ (en hun varianten) - hun oorsprong danken aan vroeg- en laat-middeleeuwse vestigingen; dat een ander, geringer, deel van Romeins of/en Keltische herkomst is; en dat ten slotte een laatste restant mogelijkerwijs pre-Keltisch is. Maar hier verliest het toponymische onderzoek, evenals de prehistorie, elke referentie aan herkenbare volksstammen en moet genoegen nemen met zeer vage aanduidingen en vermoedens. Wat intussen wel vrij zeker schijnt, is dat verschillende namen, vooral waternamen, zelfs voor-Keltisch moeten zijn, hetgeen wijst op continuïteit tussen de bewoning van hetzelfde landschap sinds de ijzertijd of misschien de bronstijd. Aansluitend op wat ik eerder al gezegd heb, kan men in het algemeen de veronderstelling formuleren dat de oudste namen in beginsel terug zouden kunnen gaan op de eerste neolithische vestiging in het landschap, evenals de oudste elementen van het volksgeloof. In de interpre- | |
[pagina 211]
| |
tatie van deze survivals uit de ochtend van onze vaste vestiging in het landschap dat we nu, wandelaars en stedelingen, bewonen, vindt elk heemkundig onderzoek zijn limiet, een onderzoek waarin een bevolking die niet langer uitsluitend leeft binnen de georiënteerde Herhaling, op zoek gaat naar haar werkelijke, historische Oorsprong. Oorsprong die haar overigens, verre van haar binnen de enge grenzen van haar heem te houden, juist in verbinding brengt met heel de wereld en heel de mensheid.Ga naar eind10 Aan de periferie van het heem, in de strook woeste grond tussen twee nederzettingen, spookte het in de herinnering van onze voorouders: daar lagen in het landschap plekken die niet toebehoorden aan de bewoners van het dorp, daarover vertelde men elkaar fluisterend gruwelijke en merkwaardige voorvallen, daar keerden op gevreesde tijden de vroegere bewoners van het land als revenants terug rond de vreemde heuveltjes waarin ze eens begraven waren. Daar liggen de Duivelsbergen, de Kabouterheuvels, de Heksenhellingen en de Hondsbergen van onze jeugd, daar ligt het onderaardse rijk van de kobolden en elfen: al die goede en kwade geesten waardoor een nog onhistorisch bewustzijn bezocht werd en waaraan het zijn angsten maar ook zijn charmes ontleende. Nu onze vestiging in dit landschap van ons leven - met het Neolithicum aarzelend begonnen - zó geslaagd is, dat niet alleen de laatste woeste gronden ontgonnen zijn maar ook de laatste vrome herinneringen aan zijn vroegere bewoners vergeten dreigen te raken, kan ik niet nalaten dit afscheid van het nog onbedwongen verleden te betreuren. De totale publicatie van het landschap waarin we wonen, doet de schimmen verdampen die zo lang onze bewoning hebben begeleid en in de schaduw van onze huizen een schuilhoek hadden gevonden. Wij hoeven de spoken van de vroegere bewoners die ooit ditzelfde landschap voor het eerst gingen, bewonen, niet meer te vrezen: ons behoort voortaan de ruimte toe. Zelfs de dwergen en gedrochten van onze overlevering en ons bijgeloof zijn verschijningen van onszelf. Overal ontmoet de mensheid haar gelijken. Zelfs in haar spoken heeft zij haar eigen verleden herkend. |
|