Filosofie van het landschap
(1970)–Ton Lemaire– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 176]
| |
2 Het landschap van de prehistorieIn het voorafgaande heb ik de ruïne en het spook genoemd als (arche)typen van de permanentie van het verleden in de ruimte van het heden. Deze twee zijn respectievelijk prototype van de archeologie en de prehistorie, en van het volksgeloof Ik beperk me in deze paragraaf tot een reflectie op de prehistorie - als werkelijkheid en als wetenschap - om in de volgende op het volksgeloof over te gaan. De prehistorie als wetenschap richt zich op het opsporen en interpreteren van al die sporen van vroegere culturen, die in het hedendaagse landschap nog voorhanden zijn en die van zichzelf in de loop van de geschiedenis geen enkele schriftelijke mededeling hebben achtergelaten. Maatstaf of iets tot de prehistorie behoort, is dan ook het ontbreken van elk zelfgetuigenis; de mens uit de prehistorie heeft geen andere informatie over zichzelf achtergelaten dan de resten van zijn onmiddellijke, materiële tegenwoordigheid. Door het zelf te beleven is hij ongetwijfeld getuige geweest van zijn eigen leven; maar daar hij het schrift niet kende, kon hij aan dit zelfbewustzijn geen uitdrukking geven in gecodificeerde taal, zodat zijn getuigenis over zichzelf had kunnen voortleven in boeken en teksten die door een filologische traditie zouden kunnen worden geiïnterpreteerd. Kenmerkend voor onze verhouding tot de prehistorie is dan ook de discontinuïteit; tussen ons, Europeanen, en de prehistorische bewoners van onze woonruimte is er geen continuïteit, of beter gezegd: een zo geringe continuïteit dat ze alleen bestaat in de vorm van schimmen, kabouters en elfen, volksver- | |
[pagina 177]
| |
halen en ‘bij’-geloof. De opkomst van een prehistorie als wetenschap houdt in dat de westerse mens op zoek is gegaan naar de vergeten antecedenten van zijn eigen cultuur, die hier en daar in het landschap bewaard zijn gebleven, hetzij onmiddellijk zichtbaar - zoals hunebedden en tumuli - hetzij pas door opgravingen zichtbaar te maken - zoals nederzettingssporen, bijzettingen en artefacten Dat de westerse mens prehistoricus is geworden, betekent dat hij het op zich genomen heeft om te getuigen van een type leven dat nagelaten had om zich te verzekeren van een duidelijke plaats in de wereldgeschiedenis Zo is de prehistorie, laatstgekomene van de geschiedwetenschappen en meest alerte uitdrukking van het historisch bewustzijn, in laatste instantie een gigantisch geheugen: de poging van de westerse mens om zich zijn eigen oorsprong en tevens de oorsprong van de mensheid te herinneren, en daarmee aan het niets te onttrekken. Deze merkwaardige behoefte van de moderne westerse geest om zich zelfs de tijd te herinneren dat ze er zelf niet was, deze hypertrofie van het geheugen die ons dwingt alles wat er ooit gebeurd is of nu nog gebeurt te registreren, is pas mogelijk geworden sinds het houvast van de mythe in de herhaling van hetzelfde verloren was gegaan. De prehistorie ontstaat dan ook pas met de vervreemding van de stad van het platteland; haar opkomst valt samen met het verschijnen van de profane tijd van de evolutie, waardoor zowel het geloof in de Vooruitgang als de mogelijkheid tot reconstructie van de Oorsprong was gegeven. Zo wordt de stedeling de historicus en prehistoricus van het land. Boeren bewonen het landschap, stedelingen bezoeken het. Waarom zou een agrarische gemeenschap geïnteresseerd zijn in haar prehistorie? In de mate dat zijn door het ritme van de grote Herhaling en door een vaste oriëntatie op haar middelpunt wordt beheerst, in die mate bekommert zij zich niet om de verkenning van de wereldruimte, noch om de herinnering van een verleden om dat verleden als zodanig. Is voor de archeologie het meest geëigende beeld de Ruïne met het moeilijk leesbare Document, voor de prehistorie is dat | |
[pagina 178]
| |
zeker eerder de Opgraving met de Vondst. De opgraving is niet slechts de noodzakelijke manier voor de prehistoricus om toegang te krijgen tot artefacten van vergeten culturen, ze kan tevens dienen als symbool van de moderne verhouding tot het landschap. Iemand die opgraaft, heeft met de agrarische leefwijze gebroken. Boeren bewerken de grond, ploegen hem om, profiteren erevan, maar graven nooit op. Hun gaat alleen de groeikracht van de aarde aan, de enkele decimeters diepte tot waar hun ploeg reikt. Dieper dan daar gaan hun werktuigen niet, noch hun belangstelling. Het is de opkomende verstedelijking met haar industrialisering die de aarde omwoelt op zoek naar grondstoffen, nieuwe wegen aanlegt, kortom de aarde reorganiseert en daarmee de organische geworteldheid van de boer in zijn grond overwint De prehistorie die een vergeten verleden opgraaft, veronderstelt dezelfde breuk met de bebouwde aarde als de industrie en haar techniek: beide zoeken naar het onder de grond verborgene en vernietigen daarbij het oppervlak. Geologie en prehistorie zoeken beide naar de infrastructuur van het landschap, de eerste naar zijn ‘natuurlijke’, de andere naar zijn ‘cultuurlijke’ infrastructuur Overigens is de prehistoricus, omdat de culturele restanten die hij bestudeert zozeer in vergetelheid zijn geraakt dat ze nog slechts als materiële, quasi-natuurlijke resten bestaan, voortdurend aangewezen op de hulp van de geologie en de fysische geografie Om die reden onderscheidt men dan ook in Nederland de prehistorie als wetenschap in culturele en ecologische prehistorie. Een onderzoek naar de culturele infrastructuur van het bewoonde landschap, zo zou de definitie kunnen luiden van de prehistorie als wetenschap. De infrastructuur van onze bewoning ontdekken is het doel van de prehistorische opgraving; wat de opgraving ontdekt, zijn de antecedenten van onze huidige bewoning, en daarmee van onze hedendaagse cultuur De opgraving is de beweging waardoor de hedendaagse cultuur zichzelf fundeert door haar culturele substraat bloot te leggen. Deze zelfinkeer en zelfverdieping van onze cultuur via de opgraving, heeft haar pendant in de verkenning en de vergelijking van | |
[pagina 179]
| |
zichzelf met andere culturen door de reis. Beide, opgraving en reis, zijn kritische bewegingen in de ruimte, doordat ze de perken van een besloten traditionele ruimte doorbreken, de een in verticale, de andere in horizontale richting De opgraver en de reiziger zijn zodoende functionarissen van een samenleving die op zoek is naar een universele ruimte, de ruimte van de mensheid. Want ook de opgraver stoot, onder het ‘maaiveld’ van het vertrouwde landschap, op een ruimte die in beginsel de hele mensheid toebehoort Afdalen in de ondergrond van de bewandelbare ruimte van zijn woonplaats om het culturele substraat te vinden van de eigen cultuur, betekent noodzakelijk kennisnemen van die dimensie van het landschap, die het met andere landschappen van de wereld verbindt doordat het de relicten van de cultuurgeschiedenis van de mensheid openbaart. De opgraving, evenals de reis, opent de mythische geslotenheid van de locale ruimte doordat het substraat van de locale cultuur er omwille van zijn interpretatie om vraagt in verband met de universele cultuur van de mensheid te worden bezien. Daarom bewerkt elke opgraving een gevoel van vervreemding, evenals de reis trouwens; door de kritische beweging van het opgraven en het reizen raakt de naïeve bewoner van zijn traditionele middelpunt vervreemd waaraan hij in onmiddellijk vertrouwen gehecht was om via de relativerend omweg die de reis en de opgraving is - wetenschappelijk geworden in de etnologie en de prehistorie - zijn vestiging, zijn cultuur en zijn geschiedenis terug te ontvangen, maar nu herzien in het licht van de mensheid en haar geschiedenis. Het kritische moment van de opgraving waardoor zowel de locale ruimte als de traditionele tijd worden geopend, is de Vondst. De vondst is die elementaire act waardoor de vinder een ding herkent als artefact en het daarmee aan het bewustzijn van de mensheid teruggeeft. In feite wordt een ‘cultuurding’ dat tot de staat van natuur was vervallen omdat niemand het meer als zodanig beschouwde, weer aan de cultuur van de mensheid teruggegeven. Wat vergeten was, wordt weer herinnerd, wat onbewust was geworden, wordt weer bewust gemaakt; de bewe- | |
[pagina 180]
| |
ging van het vinden articuleert zodoende het heden met een vergeten verleden. De omstandigheid dat er in musea en particuliere verzamelingen talloze voorwerpen uit de prehistorie bewaard worden en aan belangstellenden getoond, is niet van zo'n groot gewicht als de act zelf van het vinden. De vondst verbindt de vinder met het gevondene, zó dat zonder de vinder het gevondene tot de staat van vergeten cultuur, en dus natuur, zou terugkeren, maar ook zó dat de vinder anders is geworden door zijn vondst en niet meer dezelfde is als vóór zijn vondst. De band tussen vinder en gevondene die de vondst legt, is precies de verantwoordelijkheid van de vinder voor datgene wat hij gevonden heeft. Want de vinder is op een fundamentele manier voor zijn vondst verantwoordelijk, omdat hij op het ogenblik van het vinden de enige is die weet heeft van het bestaan van het artefact, en daardoor de enige toegang is voor het vergeten cultuurding om tot het bewustzijn van de mensheid door te dringen. Hij is juist als vinder de enige mogelijkheid voor het gevondene om herkend en gekend te worden als dat wat het is. Een boer die - wat weleens voorkomt - op zijn akker een gepolijste bijl heeft bovengeploegd en hem als een gewoon stuk steen aan de kant gooit, handelt weliswaar in overeenstemming met de agrarische tijdruimte (waarin het historisch en geografisch bewustzijn ontbreekt), maar ontneemt daardoor aan het stuk steen de kans om ooit als neolithische bijl herkend re worden en, wat meer is, aan de gebruikers ervan de mogelijkheid om zichzelf in het historisch besef van de mensheid te overleven. De centrale act, het beslissende moment van de prehistorie - van het tijdperk en de wetenschap - is het ogenblik waarop iemand een glinsterend stukje vuursteen opraapt uit het zand waarin het zoveel eeuwen ongekend en vergeten verborgen was geweest en het werkelijk herkent als een neolithische pijlpunt. Iedereen die ooit zelf heeft gezocht naar prehistorische artefacten en ze ook heeft gevonden, kent die gespannen verwachting en die aanvankelijke verrukking van het vinden: de gewaarwording de eerste mens te zijn die na zo lange tijd weer een blik slaat op iets | |
[pagina 181]
| |
dat ooit door lang verdwenen mensen met vergeten namen werd gemaakt en gebruikt. In het herkennen van een stukje steen als een krabber en van een scherfje aardewerk als fragment van een urn, schep ik als vinder een verhouding tot de maker en gebruikers ervan, waardoor zij erkend worden tot dat wat ze waren, namelijk vroegere bewoners van hetzelfde landschap dat ik nu bewoon, en ik zelf me bevestig als historisch en historiserend wezen. De verantwoordeljkheid waarmee de vondst de vinder belast, houdt in dat de vinder het gevondene bewaart en het op een of andere manier openbaar maakt, dat wil zeggen de boodschap die de vondst te brengen heeft aan de mensheid meedeelt. Het is pas in de wetenschappelijke publicatie van de prehistoricus dat de boodschap van het gevondene zo volledig mogelijk aan de mensen wordt medegedeeld. Pas doordat de vondst geïnterpreteerd wordt in het licht van het vondstcomplex; en dit weer in het licht van de geografisch-geologische situatie enz., wordt de vondst in heel haar rijkdom aan het geheugen van de mensheid in bewaring gegeven en aan haar zelfbegrip toegevoegd. Zo is het de taak van de oudheidkundige om al het gevondene ter sprake te brengen door de informatie die de vondst over de vroegere cultuur bevat te ontcijferen. Verantwoorde publicatie van alle informatie is precies de opdracht die de prehistorie als wetenschap op zich genomen heeft. Omdat deze informatie per definitie steeds in materiële termen gesteld is, is het de voornaamste bezigheid van de prehistoricus om het volle profijt te trekken uit de op het eerste gezicht armelijke en onooglijke gegeven die de opgraving oplevert. Toch wordt een eens levende maar vergeten cultuur door interpretatie van deze resterende sporen enigszins gereconstrueerd, zoals een verdwenen huis dankzij de herinnering van zijn bewoners langzaam uit zijn as herrijst. De informatie die een cultuur uit de prehistorie over zichzelf heeft achtergelaten - van megaliet tot fletse grondverkleuring toe -, en waarop de ijverige oudheidkundige zijn reconstructie baseert, heeft zij ongewild en als het ware ondanks zichzelf achtergelaten. Of blijkt misschien juist een bepaalde wil tot | |
[pagina 182]
| |
voortbestaan en tot zelfmededeling uit de zorg waarmee de doden werden begraven of gecremeerd? De prehistorie bestaat voor een groot deel uit de interpretatie van juist deze bijzettingen, die bewaard zijn gebleven omdat de vroegere levenden er niet in konden geloven dat hun aardse leven het leven stout court was. Dan zouden al deze anonieme doden toch nog op een onvoorziene manier onsterfelijk geworden zijn, omdat ze via de opgraving zouden voortbestaan in de geschiedenis van de mensheid. In ieder geval is de aanwezigheid van de prehistorische culturen in de loop van de geschiedenis zo onnadrukkelijk geweest, dat zelfs hun namen verloren zijn gegaan. Hoogstwaarschijnlijk kenden de vroegere gemeenschappen zichzelf een naam toe, of werden door hun buren genoemd, maar hun stem heeft zo zwak geklonken dat ze niet meer tot ons doorklinkt. Om die reden zijn ze dan ook wezenlijk en noodzakelijk anoniem. De namen die de prehistorische volken dragen in de geschiedenis, hebben wij ze gegeven; ze zijn meestal genoemd naar de naam van de plaats of streek waar ze het eerst geïdentificeerd zijn, of naar een karakteristiek stijlkenmerk van hun artefacten. De ‘hunebedbouwers’ of Trechterbekercultuur, het ‘strijdhamervolk’, de ‘Tjongercultuur’ enz.: het zijn alle aanduidingen voor gemeenschappen van mensen die in feite onoverwinnelijk naamloos zijn en die het feit maskeren dat hun leven ondanks alle reconstruerende activiteiten van de kant van de prehistorici ons grotendeels ontgaat. Het anonieme karakter van alles wat ons uit de voorgeschiedenis rest, accentueert de discontinuïteit die er bestaat tussen ons en hen, tussen ons, hedendaagse bewoners van ons vertrouwde landschap, en hun vage silhouetten in het substraat van onze officiële ruimte. Niettemin is juist deze discontinuïteit en deze anonimiteit een steen des aanstoots voor velen die zich op een of andere manier met de beoefening van de prehistorie bezighouden of - hielden. Een van de wellicht belangrijkste drijfveren om zich met de prehistorie bezig te houden is waarschijnlijk wel, zichzelf als bewoner van een ruimte te bevestigen door de continuïteit te benadrukken tussen de toenmalige bewoners van die ruimte en | |
[pagina 183]
| |
de huidige. Zich in de prehistorie verdiepen krijgt dan de betekenis van zich verdiepen in de oorsprong van zijn voorouders en van zijn volk. Zoeken naar restanten van de voorgeschiedenis gaat dan betekenen: op zoek gaan naar zijn Urheimat, zoals daar vooral het Duitse volk sinds het verschijnen van het historisch bewustzijn behoefte aan bleek te hebben. Maar ook door de Fransen en de Engelsen, en ook door de Nederlanders werd de prehistorie beoefend als een nationale aangelegenheid: als een onderzoek naar de oudste sporen van de natie. Vandaar dat de door de Romeinen overgeleverde volksnamen van Germanen en Galliërs zo'n grote rol gaan spelen in de reconstructie van de West-Europese voorgeschiedenis; wat men op het einde van de vorige eeuw en in het begin van deze eeuw overal vindt, dat zijn ‘Gallo-Romeinse oudheden’, ‘Germaanse urnen’, of ‘Keltische bronzen’. Zo moeten we concluderen dat de Europese prehistorie in belangrijke mate nationalistisch gemotiveerd is geweest, en er juist op uit was om een continuïteit te bewijzen tussen de prehistorische culturen en de hedendaagse Duitse, Franse enz. Het is daarom niet toevallig dat de beoefening van de prehistorie vooral in de vorige, nationalistische eeuw sterk opkomt. Het was voor de opkomende naties een van de middelen om hun identiteit te rechtvaardigen en hun vestiging in de ruimte van de natie te bevestigen. Prehistorie beoefenen krijgt dan de betekenis van reconstructie van de Oorsprong van de natie, en heeft zodoende een mythisch gehalte. Het is onderdeel van die hermythologisering van de ruimte, die sinds de romantiek plaatsvindt als tegenwicht tegen de ontmythologiserende strekking van de moderne westerse verkenning van de wereldruimte. Wat de oudheidkundige opgraving aan het daglicht brengt, is dan niet de universele ruimte en de geschiedenis van de mensheid, maar de oorsprong van de nationale ruimte en de geschiedenis van het eigen volk. In het geval van het ideologisch gebruik van de prehistorie ontsluiten de opgraving en de vondst niet een nieuwe ruimte door het actuele landschap in verbinding te brengen met in beginsel alle landschappen van de wereld, maar | |
[pagina 184]
| |
sluiten de hedendaagse bewoner nog meer in zijn beperkte ruimte op. De schok van vreemheid en andersheid die een vondst kan teweegbrengen, wordt spoedig gereduceerd tot geruste herkenning van het eigene, het eigen volk toebehorende. Al het andere wordt door de zelfverzekerdheid van het eigene overstemd. Deze reductie van het andere tot het bekende is te vergelijken met de situatie van de reiziger die thuis alles beter vindt dan in het buitenland en die voorkómt dat de ervaring van zelfrelativering die het werkelijke reizen met zich meebrengt hem zou kunnen aantasten. Beide, reis en opgraving, etnologie en prehistorie, hebben in minstens even grote mate ideologisch misbruik mogelijk gemaakt door een rigoureuze bevestiging van het eigene als dat ze geleid hebben tot de eigen zelfrelativering vanuit het standpunt van de mensheid. Ik hoef maar te wijzen op de mythen van het (blanke) ras of van de Germaanse superioriteit om voorbeelden te geven van de manier waarop etnologische en prehistorische gegevens ideologisch misbruikt zijn om de westerse vooroordelen te versterken. Zo is de beoefening van etnologie volstrekt niet onverenigbaar gebleken met het kolonialisme, noch die van de prehistorie met het nationalisme. Vandaar ook dat het nazisme zijn mythe probeerde te rationaliseren door gebruikmaking van de diensten van de prehistorie.Ga naar eind1 Wat het nationalistische en racistische misbruik van de prehistorie in feite beoogt, is de discontinuïteit die dreigt te worden onthuld tussen de hedendaagse bewoners van de ‘nationale ruimte’ en zijn prehistorische voorgangers om te zetten in een continuïteit. Het is in het belang van de mythe van de natie, dat deze pseudo-continuïteit met (schijn)argumentaties wordt gehandhaafd. Om in zijn aanspraak op historische voornaamheid te kunnen geloven, moet een volk het besef kunnen hebben dat zijn aanwezigheid in de ruimte die het bewoont van zo lange duur is, dat het zijn zelfingenomenheid rechtvaardigt. Het illusoire karakter van dit geloof van een volk in zijn eigen duurzaamheid blijkt zodra men de prehistorie vanuit een niet-nationaal of -nationalistisch perspectief beoefent, maar vanuit een | |
[pagina 185]
| |
neutraal, wetenschappelijk, ‘paleo-etnologisch’ standpunt. De anonimiteit van de prehistorische culturen, gevoegd bij hun betrekkelijke beweeglijkheid, openbaren ons integendeel de volstrekte historisch-geografische toevalligheid van onze huidige woonplaats; elk volk moet de waarheid onder ogen zien dat het in de ruimte die het zijn bezit noemt en waaraan het gehecht, is, een relatief recente en bovendien contingente verschijning is. Het is simpelweg in zijn ruimte de laatstgekomene van de vele splinters van de mensheid die er ooit zijn doorgedrongen en die hun aanwezigheid om een of andere reden niet hebben kunnen continueren. Zo openbaart het culturele substraat van onze cultuur, verre van slechts antecedenten van het autochtone terug te vinden, integendeel ons totaal vreemde culturen die op de ontwikkeling van de onze hoogstwaarschijnlijk geen enkele invloed hebben gehad. De goede verstaander van de boodschap die de prehistorie te brengen heeft, ziet dan ook zijn locale landschap, zijn ‘geboortegrond’, opgenomen worden in de universele wereldruimte van de mensheid; de cultuur waaraan hij toebehoort en het landschap dat jij bewoont, blijken niet meer maar ook niet minder dan momenten en elementen te zijn van de wereldruimte en de wereldgeschiedenis. Een prehistorie die op de neutrale en gedistantieerde manier van de wetenschap bedreven wordt, is ongetwijfeld een heilzaam tegenwicht tegen elk ideologisch misbruik van oudheidkundige vondsten en een sterke dosis tegengif voor de mythe van de ene en onveranderlijke natie. Maar van de andere kant betekent de verwetenschappelijking van de prehistorie ook een zekere verarming, verarming die ze deelt met elke wetenschappelijke verhouding tot een zaak. Want doordat een aanvankelijke interesse voor een zaak geleidelijk verwetenschaapelijkt, wordt zij weliswaar daardoor redelijker, methodischer en strenger gekend, maar verliest tevens datgene wat haar oorsprokelijke bekoring uitmaakte voor de liefhebber: het feit dat ze tot de verbeelding spreekt, dat ze fascineert, kortom: haar onverklaarbaarheid. Elke wetenschap offert zo aan de verantwoorde en systematische kennis van de zaak die ze bestudeert in feite de dromen en de specula- | |
[pagina 186]
| |
ties op waarmee haar betrokkenheid bij die zaak was begonnen. De wetenschap bekoopt haar kennis van een zaak met de reductie van die zaak tot slechts object, dat om object te kunnen worden eerst van de spontane beleving moet worden geïsoleerd. Ditzelfde proces van verzakelijking doet zich voor in het geval van de verwetenschappelijking van de prehistorie: in haar overgang van liefhebberij van zonderlingen naar wetenschap van geleerden. Doordat de wetenschappelijk beoefende prehistorie het beeld van het verleden zo scherp mogelijk omlijnt, ontdoet zij juist daardoor dit verleden van zijn grootste fascinatie. Zo is de emancipatie van de vondst uit het rariteitenkabinet, de oudheidkamer en de verzameling ‘Gallo-Romeinse’ en ‘heidense’ oudheden, tegelijkertijd de definitieve overwinning van de classificatie, de datering, kortom: van de gelukte reconstructie, op de vage vermoedens en de verbeelding van de amateurs. Wanneer de interesse in een zaak in voldoende mate methodisch en systematisch is geworden om ‘wetenschap’ te worden genoemd, treedt er voortaan een tegenstelling op tussen wetenschappelijke en amateuristische beoefening van die belangstelling, dus tussen wetenschappers en amateurs. Niettemin zijn de professionele belangstellenden uit de rijen van de amateurs voortgekomen, en maakt pas de voorwetenschappelijke liefde voor de zaak de latere wetenschappelijke benadering ervan mogelijk! De wetenschap is als het ware de domesticatie van het enthousiasme van de oorspronkelijke liefhebber; zij slaat uit de schat van zijn fantasie het nuchtere kleingeld van de wetenschappelijke verklaringen. Wetenschap is methodisch bedwongen geestdrift voor een zaak; het is daardoor dat ze juist tot verifieerbare bevindingen kan komen en de amateur slechts veelbelovende vondsten doet. Maar door het loutere feit zelf dat de prehistorie als wetenschap erin slaagt om vondsten te interpreteren en te dateren - juist door af te zien van de emotionele en esthetische betekenis van de vondst - wordt, met de mogelijkheid van mythevorming, ook de rijkdom aan speculaties en verbeelding teruggedrongen, die de vondst in de integrale onmiddellijke beleving | |
[pagina 187]
| |
gewoonlijk bezit. Zodat de verwetenschappelijking van de interesse in het prehistorische verleden naast de winst van het positieve weten ook het verlies oplevert van de oorspronkelijk leidende, romantische maar inspirerende geestdrift. Het paradoxale van de situatie is, dat we alleen empirisch doordringen in het verleden in de mate dat we onze dromen vergeten, maar dat we door onze dromen te vergeten niet meer weten wat het verleden eigenlijk is! Elke geslaagde determinatie van een artefact verschaft ons meer kennis over het verleden en falsificeert onze verbeelding; maar zij belet ons tevens het verleden als zodanig te ervaren. Zo zien we ons geneigd te concluderen dat in gelijke mate dat de (pre)historie ons het verleden doet leren kennen, zij er ons van verwijdert door de werkelijke ervaring van de tijd niet tot ons te laten doordringen. Bij nader toezien is deze conclusie niet zo onwaarschijnlijk als ze eerst misschien lijkt. Het is namelijk een illusie om te menen dat de geschiedenis als wetenschap eer slechts op uit zou zijn om zich de geschiedenis als feitelijk gebeuren integraal, in haar totaliteit, te herinneren. De betekenis van de historie zowel als van de prehistorie is dat zij de mensheid in minstens even belangrijke mate toestaat de geschiedenis - als het verloop in de tijd van de menselijke aanwezigheid in de wereld - te vergeten als te herinneren. Zij is precies een poging tot selectieve herinnering van het verleden; zij herinnert zich datgene wat de samenleving waarin ze beoefend wordt om een of andere reden de moeite waard vindt, zodat al het andere in vrede vergeten kan worden. De kennis van het verleden wordt door de interesse van het heden bepaald; de doden verschijnen alleen in zoverre ze de levenden aangaan. De historie en de prehistorie onderdrukken daarom evenzeer het verleden als dat ze het openbaren; ze publiceren het verleden voor zover het verdraaglijk is voor het bewustzijn van de huidige mensen. En daardoor vervullen ze precies hun taak in de samenleving, die er namelijk in bestaat de last van het nog onbedwongen verleden te verlichten door het een gezicht te geven; het te classificeren, te interpreteren, te dateren. | |
[pagina 188]
| |
Dit verleden is pas tot last kunnen worden toen de structuur van georiënteerde Herhaling in het Westen werd doorbroken: toen eenmaal een dynamische tijd de eeuwige herhaling van hetzelfde had verdrongen, werd de mateloze tijd geopend en daarmee werden de schimmen van een nog te bedwingen verleden bevrijd. Deze opening van de herhaling tot de ervaring van de vergankelijke tijd, noemt men nu het historisch bewustzijn. Het is het historisch bewustzijn dat de diepten vermoedt van de nieuwe geopenbaarde tijd; het is dit bewustzijn dat rondom de ruïnes zwerft en dat spoken vreest. Maar het is alsof dit korte ogenblik van helderziendheid, waarin aan de moderne mens de dimensie van de tijd wordt onthuld, méer is dan het bewustzijn kan verdragen; spoedig zullen dan ook de geschiedwetenschappen zich ontwikkelen om de leegte van de absolute tijd te vullen met de geruststellende Feiten van de geschiedenis en later van de voorgeschiedenis. De bijdrage die de geschiedwetenschappen leveren tot de vitaliteit van het leven door het stootkussen van het vergeten rondom het handelen te bewaren, bestaat in het verzamelen en presenteren van die historische feiten waarin de nu levenden geïgedresseerd zijn. Want al het levende kan alleen leven binnen een horizon die als een magische kring het onbekende van buiten bezweert. Immers, ‘das Unhistorische und das Historische ist gleichermassen für die Gesundheit eines einzelnen, eines Volkes und einer Kultur nötig’.Ga naar eind2 Moeten om die reden de historie en de prehistorie verworpen worden? Is het beter amateur te zijn dan professioneel (pre)historicus? Een dergelijke conclusie zou al te eenzijdig zijn. Het is slechts van belang er zich bewust van te blijven dat de verwetenschappelijking van de geschiedenis tevens een verenging betekent van de geschiedenis als feitelijk gebeurd menselijk leven. Een verenging die principieel is, en door geen enkele dialectiek of hermeneutiek van de historische ervaring kan worden opgeheven. Want in laatste instantie is het verslag dat wij van het verleden geven, slechts bij benadering een weergave van het werkelijk gebeurde. Uiteindelijk is het verhaal dat we onszelf | |
[pagina 189]
| |
vertellen over ‘hoe het eigenlijk geweest is’ vol lacunes en zo gebrekkig dat het lijkt op herinneringen die soms onverwachts in ons opduiken, zo vaag en flauw dat ze ons van onze jeugd niet meer openbaren dan een geur of een stemming. Gezien deze beperkte bijdrage tot de ervaring van het verleden die de wetenschap kan geven, krijgen de amateur en zijn amateurisme een positievere betekenis dan hun gewoonlijk wordt toegekend. Want niet alleen moet het goed recht van een amateuristische benadering van de (pre)historie worden bevestigd; bovendien blijkt dat de waarheid van een wetenschap niet in die wetenschap zelf te vinden is, maar juist bij de amateur. Want de waarheid van een wetenschap is de relatie die zij heeft met de geleefde ervaring waarin de zaak die ze op wetenschappelijke wijze kent ooit als interessant is kunnen ontstaan. De uiteindelijke betekenis van een wetenschap moet bepaald worden door te kijken naar haar uitgangspunt in de onmiddellijke ervaring en haar terugkeer naar deze zelfde ervaring; haar betekenis is dan gelegen in de wijziging die de zaak door haar toedoen heeft ondergaan. In de interesse van de amateur voor prehistorische vondsten is nog hetzelfde motief aanwezig dat de prehistorie tot wetenschap heeft gemaakt en tevens is zij de neerslag van de interpretaties van de officiële prehistorie; het is daarom naar de amateur in zijn zucht tot het doen van vondsten en zijn verzameling, dat we toch moeten terugkeren om de betekenis van de aanwezigheid van de prehistorie in het landschap te begrijpen. De drijfveer van de meeste amateurs om te gaan liefhebberen in ‘oudheden’, is hoogstwaarschijnlijk de behoefte om zich te verdiepen in het verleden van het landschap waarin men woont en waaraan men gehecht is. In die zin is het een van de wijzen waarop ‘heemkunde’ bedreven wordt; niet zelden verzamelen deze amateurs - die meestal in een dorp wonen - behalve prehistorische artefacten ook antiek, vreemd gevormde stenen of volksverhalen, kortom: al datgene wat hen herinnert aan het eigene en karakteristieke van het volk waartoe hij behoort en van de ruimte waarin het woont. De liefhebberij voor deze dingen is de ma- | |
[pagina 190]
| |
nier waarop iemand zijn gehechtheid aan zijn woonplaats laat blijken. Maar deze gehechtheid is een vorm van genegenheid die zich onderscheidt van de onmiddellijke en onbewuste, agrarische, binding aan zijn land van een boer doordat ze al door het moderne historisch-geografische bewustzijn is aangetast en dus bemiddeld. Want zij die nog in en vanuit de georiënteerde Herhaling leven, verzamelen niet. Het verzamelen veronderstelt immers dat men een ‘theoretische’ interesse heeft gekregen in de dingen die men verzamelt, en deze theoretische interesse veronderstelt weer dat men de horizon van zijn woonplaats feitelijk of in gedachten al heeft overschreden. Maar tevens vereist de praktijk van het verzamelen dat men zijn gehechtheid aan zijn woonplaats handhaaft. Met andere woorden: wie als amateur prehistorische (en eventueel andere heemkundige) vondsten verzamelt, heeft al kennis genomen van de wereldruimte en de wereldgeschiedenis - en is al buiten de georiënteerde Herhaling van zijn dorp getreden -, maar bevestigt al verzamelende zijn gehechtheid aan zijn traditionele middelpunt. De liefhebber en verzamelaar van artefacten balanceert op de grens tussen de traditionele georiënteerde herhaling en de moderne tijdruimte, waarvan de geografie en de geschiedenis de uitdrukking zijn. Hij is precies degene die de twee structuren met elkaar verbindt en articuleert; blijvend in zijn dorp neemt hij toch deel aan de dimensie die het geografisch en et historisch bewustzijn hebben geopend, zonder zijn traditionele middelpunt te verliezen. De amateur-prehistoricus past het geografisch-historisch bewustzijn - vrucht van de abstractie van het vaste wonen die door de stad pas mogelijk werd - toe op zijn locale situatie om er de argumenten in de vorm van vondsten uit te putten, waardor zijn heem aan historische diepgang wint en hij, de liefhebber, over middelen kan beschikken om zijn gehechtheid aan het landschap van zijn jeugd te bevestigen. Zijn verzameling vuurstenen pijlspitsen, urnen en bijlen (om het meest herkenbare te noemen) is dus zowel uitdrukking van zijn vervreemding van de ruimte die hij bewoont, als van zijn gehechtheid eraan. In de | |
[pagina 191]
| |
verzameling ontmoeten elkaar twee wereldbeelden: die van de georiënteerde Herhaling en die van de geografie-geschiedenis; het is juist in de persoon van de locale verzamelaar dat ze met elkaar verzoend worden. In zijn dorp is de amateur gewoonlijk een buitenbeentje; hij is niet langer meer te identificeren met alle anderen die nog buiten de wereldruimte en het perspectief van de wereldgeschiedenis leven, en hij is evenmin een stadse geleerde die boeken schrijft. Hij is de vertegenwoordiger van de nieuwe tijdruimte in de traditionele tijdruimte, hij is degene die in zijn besloten gemeenschap de historische en geografische opening herhaalt, die het Western - beter gezegd: de westerse stad - al eeuwen geleden had gerealiseerd toen het de wereldruimte ging verkennen en zich begon te interesseren in zijn eigen geschiedenis. Zijn verzameling ziende bemerken de dorpelingen met een schok dat hun eigen tijd slechts een moment is van de grote Tijd van de mensheid en dat hun eigen ruimte niet meer is dan een uithoek van de grote Ruimte van de wereld. Het is waarschijnlijk niet toevallig dat onder de amateurs zoveel dorpsonderwijzers waren (en nog zijn waarschijnlijk). Zij waren, zeker vroeger, de ontwikkelden van het platteland die de stedelijke wereldbeschouwing introduceerden in hun dorp, zonder daarbij aan interesse voor het oude in te boeten. Zij waren degenen die de plaatselijke geschiedschrijving ter hand namen en, in het algemeen, van heemkundige belangstelling getuigden te midden van een bevolking die nog zozeer aan haar ruimte was gebonden dat zij haar niet theoretisch vermocht te bezien. Zij konden zo, juist omdat ze bewust waren geworden van de moderne tijdruimte zonder hun band met hun woonplaats te verliezen, bemiddelaar zijn tussen de stad en het dorp, de geschiedenis en de geografie en de georiënteerde Herhaling, het traditionele zelfverstaan van het platteland en het wetenschappelijke begrip van zijn wording. Uit dit ras van verzamelaars en zonderlingen - dat zo menige wetenschap de weg bereidde - is ook de wetenschappelijke prehistorie voortgekomen, die eenmaal zelfstandig geworden de | |
[pagina 192]
| |
amateuristische liefde voor de bijzondere Vondst zou gaan omzetten in de strenge taal van typologieén en dateringen. Daarmee is de definitieve bedwinging begonnen van de geopende tijd van de prehistorie als die lange periode van de mensheid waarvan zij van zichzelf geen ander getuigenis heeft gegeven dan de splinters van haar materiële aanwezigheid. Zoals de wetenschappelijk beoefende geschiedenis eerder een strategische poging is van de samenleving waardoor ze wordt beoefend om haar verleden voor zover haar dat onwelkom is, te vergeten dan te herinneren; zo ook is de wetenschappelijke prehistorie een onderneming om de immense tijd, tussen het begin van de mensheid en haar uitvinding van het schrift gelegen, door haar interpretaties een orde en een vertrouwdheid te geven en haar zo te ontdoen van haar verbijsterende werking op het bewustzijn van de levenden. Dieper dan de vele herinneringen die zij voor de mensheid boekstaaft, klinkt haar wens door: ‘opdat wij kunnen vergeten’; want er is weinig dat zozeer een verschrikking is voor het bewustzijn, en waardoor het tevens verleid wordt, als de ervaring van de tijdelijkheid van de tijd. Daarom beken ik me als amateur in de prehistorie, om de ervaring van de tijdelijkheid in haar nog ongetemde staat te kunnen ondergaan. Want in laatste instantie zijn de min of meer waarschijnlijke conclusies van de prehistorie minder wezenlijk voor mij dan de loutere presentie van het verleden in het landschap waarin ik nu woon en wandel. Door slechts liefhebber te zijn van het verleden, en niet diens professionele kenner, behoudt men zich het recht voor op zijn verbeelding en zijn dromen: in ieder geval handhaaft men de levende band tussen zijn locale landschap en zijn verleden. Want hij die niet meer op de manier van de boer gevestigd is, maar voor wie de omgeving toch meer is dan onverschillige uitgestrektheid, hij zal zich bewust zijn van de historiciteit van het landschap dat hij bewoont en van zichzelf als bewoner, en voor hem hebben de vondsten die er gedaan zijn een diepere betekenis dan slechts argumenten ter reconstructie van de prehistorie. Voor hem zijn het integen- | |
[pagina 193]
| |
deel even zovele redenen waarom het aanzijn van het zichtbare landschap een wijziging ondergaat, zodat zijn wonen in het heden een verdieping ervaart. Het vinden van een artefact uit de prehistorie openbaart onder de vertrouwde lijnen van het landschap een onvermoede ruimte, en is de initiatie van de verwonderde bewoner in de werkelijke dimensie van zijn woonruimte. Want de vondst betekent, mits ze ten volle wordt ondergaan, een beproeving voor het bewustzijn. Zodra we een paleo- of neolithische krabber oprapen en haar in de palm van de hand voelen wegen, stellen we onszelf en onze vestiging in het landschap waaraan we gehecht zijn op het spel. We nemen het risico in onze actuele ruimte te vervreemden door een vroegere ruimte te laten herleven. Wat de vondst in feite teweegbrengt, is een decentrering van zijn vinder zowel in de ruimte als in de tijd. Niet langer kan hij zich naïef de vaste bewoner voelen van zijn vanzelfsprekend middelpunt, maar voortaan moet hij in gedachten het landschap van zijn wandelingen delen met de schimmen uit de prehistorie. Hij is er zich van bewust dat, waar hij nu loopt, zoveel vergeten mensen hun sinds lang uitgewiste voetsporen hebben gedrukt, en elk zo herinnerd leven verwijdert de huidige bewoner verder uit het vertrouwde bestek van zijn tijd. Het is zo de barre ervaring van de tijd in zijn volstrektheid die de goed verstane vondst oproept bij de vinder. De prehistorische vondst opent de tijd, en het is in het vage gezicht van de zich openende tijd dat de amateur is gedwongen te kijken. Door zijn vondst is hij opgeroepen om deze tijd zó te verdragen en ter sprake te brengen, dat hij door de interpretaties en dateringen niet onderdrukt wordt. Want de voornaamste boodschap van het culturele substraat in het landschap van de tegenwoordige cultuur is de Tijd zélf: het barre feit van onze vergankelijkheid, onze sterfelijkheid. Het is de boodschap dat onze aanwezigheid in de ruimte van de wereld een verdwijnende is, evenals de aanwezigheid van de vroegere generaties die ons in dezelfde ruimte zijn voorgegaan een voorbijgaande is geweest. Door de sporen van de doden in zijn infrastructuur te | |
[pagina 194]
| |
bewaren, openbaart het landschap waarin we tijdens ons leven wonen onze toekomstige dood. De oudheidkundige vondst onthult ons dat we slechts toevallige en voorbijgaande bewoners zijn van het landschap waarin we leven en waaraan we zó gewend zijn, dat we moeite hebben om het ons voor te stellen zonder onszelf. We worden ons bewust dat onze gehechtheid aan de ruimte waarin onze jeugd, ons leven zich afspeelt, wellicht wel een van de meest noodzakelijke en subtiele middelen is van de cultuur om zich in de natuur te handhaven. Het is een minstens even belangrijke bijdrage tot het behoud van het leven om zich emotioneel met een ruimte verbonden te voelen als om haar in vruchtbare akkers te veranderen. Cultuur is gelijk-oorspronkelijk het in cultuur brengen van woeste gronden en het zich hechten van de bewoner aan zijn land. Alles in ons vraagt dat de natuur ons niet ontkent en negeert, maar ons herbergt door een universum naar onze maat te willen zijn. In onze jeugd begint dan ook die subtiele wederzijdse doordringing van mens en landschap waardoor wij een gedeelte van ons wezen aan dit landschap toevertrouwen en onszelf in de ruimte om ons heen kunnen investeren. Ons ‘ik’ is in alle dingen enigszins aanwezig, maar in sommige plaatsen meer dan op andere; onze wandelingen gaan dan ook bij voorkeur steeds weer naar deze plaatsen en terugkerend van een lange afwezigheid gaan we er het eerst op bezoek. Deze piëteit voor de plaatsen van ons landschap is in de algemene strategie van de cultuur kennelijk van zo vitaal belang, dat ze ons ziek kan maken: heimwee is het overweldigende gevoel dat we als bewoner elders niet kunnen wennen en dat ons naar onze eigen ruimte terugdrijft zoals een dier door zijn instinct gedreven zijn territoir terugvindt. Zoals een onweer, een felle kou of ook een sombere stemming het geliefde landschap waarin we wonen van zijn charmes berooft, het doet verglijden naar een staat die ons terugwerpt op onszelf en ons niet langer herbergt, zó ook vervreemdt de Vondst ons van onze ruimte door de Tijd en daarmee de dood te introduceren. Het is of de natuur weer zichzelf wordt en het onzichtbare | |
[pagina 195]
| |
net van menselijke betekenissen, dat onmerkbaar door de ‘beschavende’ arbeid van zoveel generaties over haar heen was gesponnen, met één ruk van zich afschudt. In deze weer natuurlijk geworden natuur terugverplaatst, voelen wij ons nader tot de schamele bewoners van weleer die door dit landschap zijn heengetrokken en wier stemmen sinds lang door de wind zijn overstemd. Het zijn wijzelf geworden die nu in het geding zijn; de doden zijn toch gestorven, het zijn de levenden die het bewustzijn van zoveel dood moeten verdragen. De beproeving van het historisch bewustzijn - dat het veilig bestek van de mythische herhaling durfde verlaten - is niet alleen die vorm van relativisme die het historisme is, maar fundamenteler: de onmiddellijkheid en alomtegenwoordigheid van de ervaring van de Dood. Het is niet toevallig dat de prehistorie zoveel silhouetten van doden bergt; zij is zelf de wetenschap van de dood, en elke opgraving brengt met het verleden van anderen ook onze eigen vergankelijkheid onder ogen. Zij dwingt ons tot deemoed en deernis met al diegenen die ons ooit in dit landschap als bewoners zijn voorgegaan en wier aanwezigheid wij proberen te reconstrueren met een mengsel van piëteit en nieuwsgierigheid (afbeelding 8). Wij modernen, die archeologen zijn geworden van ons verleden, lijden aan een hypertrofie van het geheugen, die door het verschijnen van het historisch besef zich heeft kunnen vullen met de feiten van de geschiedenis. Al onze musea zeggen dat wij een generatie zijn die niets kan vergeten en alles wil bewaren wat ooit op de wereld is verschenen. Wij kunnen nauwelijks de gedachte verdragen dat iets wat geweest is verloren gaat. Merkwaardig beeld van de mensheid: zij die zo opgewekt naar een welvarende toekomst op weg schijnt te zijn, besteedt een steeds groter gedeelte van haar inspanning aan het conserveren van haar verleden. Hoe is deze panische activiteit van de mensheid, zowel naar de toekomst als naar het verleden gericht, anders te verklaren dan als een tegenbeweging tegen de barre ervaring van de dood, als een streven om haar eigen vergankelijkheid - al is het maar in het museum - een schijn van duurzaamheid te geven? | |
[pagina 196]
| |
8. Lijksilhouet in een (laat-neolithische) grafheuvel bij Elp. Foto Biologisch-Archeologisch Instituut, Groningen.
Misschien dat onze vroomheid voor het verleden, onze passie om alles als herinnering te bewaren, uiteindelijk ook gedreven wordt door de verborgen wens dat later anderen zich ook ons zullen herinneren, zoals wij het op ons genomen hebben vertegenwoordiger van de prehistorische mensheid te zijn. |