Filosofie van het landschap
(1970)–Ton Lemaire– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 146]
| |
4 Apologie van het wonenCar je suis d'abord celui qui habite. - A. de Saint-Exupéry Totnogtoe heb ik voornamelijk aandacht geschonken aan de beweging in de ruimte, eerder aan het reizen en het toerisme dan aan het verblijf in de ruimte zélf, eerder aan de manieren waarop bewoners hun woonplaats verlaten dan aan het wonen waarop bewoners hun woonplaats verlaten dan aan het wonen zelf. Ik wil me nu de vraag stellen op welke manier er door ons, die massaal toerist van de wereld zijn geworden, nog gewoond wordt of gewoond zou kunnen worden. In het toerisme heb ik gemeend een verhouding tot de ruimte te kunnen vinden, zodanig dat de mens zich overal ‘bij zichzelf’ voelt, maar nergens werkelijk thuis is, omdat hij nergens gevestigd is in de nadrukkelijke zin van het woord. Is in een tijd als de onze, waarin de ruimte in haar geheel is gepubliceerd en voor toeristen toegankelijk gemaakt, nog plaats voor ‘mythische’ schuilhoeken zoals het huis, het heem, de ‘buurtschap’ enz., kortom, voor die kleine besloten leefeenheden binnen een beperkte, om niet te zeggen bekrompen horizon? In het algemeen wordt het doorbreken van de grenzen van deze gemeenschappen juist ervaren als bevrijding van een onverdraaglijke geborneerdheid en armoede van bewustzijn. Maar zelfs de natie is in dit verband een nog te bekrompen eenheid; het is uiteindelijk alleen de mensheid die de horizon zou moeten vormen van de mens, aldus is de strekking van elke radicale poging om het provincialisme dat in elk van ons sluimert te bestrijden. Hoezeer men het ook eens kan zijn met hen die pleiten voor een bewustzijn dat de mensheid en | |
[pagina 147]
| |
niets minder als referentiekader heeft, vooralsnog is de situatie zó dat we alleen etappegewijs burger van de wereld worden; voorlopig zijn we nog steeds mensen die een huis bewonen dat ergens gesitueerd is, in een of ander landschap, in een of andere nederzetting, in een of ander land. Door te verwachten dat het individu onmiddellijk zou moeten deelnemen aan de universele dimensie waarin de mensheid als gestalte optreedt, wordt het juist ontworteld en ontheemd doordat abstractie wordt gemaakt van het bestek waarin zijn leven zich dagelijks afspeelt. Vandaar dat de vraag gesteld moet worden: hoe kan men tegenwoordig wonen en gevestigd zijn, zonder dat men de mythische schuilhoeken cultiveert van het chauvinisme, provincialisme en nationalisme, maar ook zonder dat men wordt prijsgegeven aan de neutrale, lege ruimte van de rede en de wetenschappen? Kortom, hoe zo te leven dat men profiteert van de mogelijkheden van de universele ruimte zonder ontheemd te raken, dus zonder het middlepunt te verliezen waarin men zijn ervaringen, herinneringen en gedachten verzamelt? Het is opvallend dat de laatste decennia in de westerse filosofie vrij uitvoerig aandacht is besteed aan het verschijnsel van het ‘wonen’, terwijl dat voorheen als onderwerp van wijsgerige reflectie hoegenaamd niet had gegolden. Als men deze overwegingen leest - van bijvoorbeeld Bollnow, Heidegger, Levinas, Bachelard - ontkomt men moeilijk aan de indruk dat nu de traditioneel gevestigde mens, de boer, verdwijnende is, pas de betekenis van de agrarische bestaanswijze vrijkomt en dat bovendien de verdwijning van deze geprivilegieerde wijze van wonen die het agrarische wonen was, door hen betreurd wordt. Ook in dit geval schijnt de uil van Minerva pas te gaan vliegen als de schemering aanbreekt; de schemering namelijk van een traditionele bestaanswijze, van een bestaan in de traditie. Het bewuste, authentieke wonen is voor het merendeel van de auteurs naar het model van het agrarische wonen gedacht; zo wordt de zin van het landelijke wonen herkend op het moment dat het ‘land’ als tegenpool van de stad op het punt staat zijn karakteristieke leef- | |
[pagina 148]
| |
wijze te verliezen. Moeten we concluderen dat nu pas de filosofie de lof van het landleven bezingt, of dat deze interesse voor het wonen niets anders is dan het vleugje gebruikelijke heimwee om een beproefde leefwijze die waarschijnlijk zal verdwijnen? In ieder geval lijkt mij de huidige toegenomen belangstelling voor het wonen een element te zijn in de verhouding van stad en platteland, een verschijnsel dat gekoppeld is aan een bepaalde fase van de verhouding van deze beide. De meest recente ontwikkeling in de stad-plattelandverhouding is immers min of meer dramatisch: de tegenstelling zelf dreigt te worden opgeheven. Door de industrialisatie en de verstedelijking, maar vooral ook door de uitholling van de agrarische leefwijze is de spanning en tegenstelling tussen platteland en stad komen te vervagen. Boer-zijn is niet langer een bijzondere leefwijze, maar slechts de uitoefening van een beroep als alle andere, dat alleen toevallig te maken heeft met dieren en planten en er niet meer toe wordt gedwongen een andere instelling tegenover het leven te hebben dan andere beroepen. Het ziet ernaar uit dat binnen afzienbare tijd het oude dualisme van stad en platteland voorgoed zal zijn opgeheven en dat die vruchtbare spanning die het aanzijn heeft gegeven aan zoveel inspanningen, ideeën en stemmingen, zal zijn verdwenen. Dan zal de ruimte alleen nog bestaan uit omvangrijke woonkernen, werkplaatsen en voorsteden, parken en enkele natuurreservaten. Daarmee zal ook het laatste restant verdwenen zijn van het naïeve, agrarische wonen, bevangen in de onmiddellijkheid van zijn zeden, maar ook organisch geworteld in zijn omgeving, verbonden met het landschap door de band van zijn arbeid. Dit agrarische wonen is bezig verloren te gaan, en ervoor in de plaats komt een bewustet vorm van wonen, dat evenwel - ironie van het noodlot - juist doordat het bewust is geworden, niet meer kan genieten van zijn oorspronkelijke gehechtheid aan zijn woonplaats. Er schijnt daarom geen verzoening mogelijk tussen die naïeve maar hechte vorm van wonen die de agrarische leefwijze is, en het bewuste maar ontheemde wonen op de | |
[pagina 149]
| |
manier van de stadsmensen die in hun vakanties toerist zijn. Degene die feitelijk het diepst het landschap als landschap ondergaat, juist omdat hij er praktisch in geworteld is, is de boer; maar er is tegelijk geen type mens dat vreemder tegenover het bewust beleefde landschap staat dan juist hij, de eigenlijke bewoner ervan. Het is de pijnlijke wet van ons bestaan dat er nu eenmaal altijd een onderscheid en zelfs een scheiding bestaat tussen hem die het landschap werkelijk bewoont en hem die het erkent en begrijpt. Boeren bewonen het landschap; estheten, geografen, historici en vooral toeristen bezoeken het. Bezoekers zijn niet in de streek geworteld die ze bezoeken, maar ook in hun eigen landschap niet, want dan zouden ze niet op reis gaan. Het schijnt dat we moeten kiezen om ofwel in onbewuste binding aan het landschap waarin we wonen en werken onder te gaan, ofwel om ons van ons landschap bewust te worden maar daardoor er tevens van te vervreemden. Op deze grens balanceren de meeste reflecties op het verschijnsel van het wonen; nadenken over het wonen betekent van het hechte, onmiddellijke wonen al vervreemd zijn maar achteraf zich rekenschap geven van deze vorm van wonen en van alle andere, zonder overigens het verlangen te kunnen onderdrukken de oorspronkelijke woning weer ooit te gaan bewonen. Door deze mythische inslag betekent menige reflectie op het wonen een protest tegen de ontmythologisering van de ruimte, een poging tot hermythologisering van het landschap en het huis. Heidegger is hierbij natuurlijk een heel duidelijk voorbeeld; het wonen krijgt bij hem weer die kosmische betekenis die het in een agrarische samenleving ongetwijfeld ook had, zonder dat men deze in een filosofie uitdrukte, maar integendeel daadwerkelijk als rite bevestigde en in mythen vertelde. Wonen is bij Heidegger een ‘schonen’ van het ‘Geviert’, dat wil zeggen een ontzien van het kosmisch viertal: de goden en de stervelingen, de aarde en de hemel. Heideggers filosofie, zeker in zijn latere periode, is een voortdurende oproep te leren leven met dat wat men altijd al was en had, maar zonder dat men het | |
[pagina 150]
| |
eigenlijk wist; het is de oproep terug te keren naar waar men altijd al was, om de nabijheid als nabijheid te ervaren. Het wezen dat Heidegger zoekt in zijn filosofie is datgene in wiens nabijheid men altijd al zich bevond, maar wat men vergat en verliet op zoek naar andere dingen. Het wezen openbaart zich pas aan wie zich ontvankelijk openstelt voor iets, het in dankbaarheid probeert te bedenken, het benadert langs voetpaden en niet over de grote snelweg. Heidegger gebruikt bij voorkeur de symboliek van het bos en de paden; denken is over bospaden gaan die naar een open plaats leiden midden in het woud waar waarheid zich voor de denker onthult. De filosoof, de denkende mens, is hier iemand geworden die tegelijk bewust en toch organisch het landschap bewoont; een dergelijk persoon lijkt op de Chinese monnik die dezelfde verhouding tot het landschap heeft en het bovendien op een schilderij of op een rol kan weergeven. Heideggers filosofie doet in veel opzichten denken aan oosterse leren, en de filosoof die hij voorstaat lijkt meer op een oosterse wijze dan op de gebruikelijke westerse wijsgeer. ‘Die anfänglich Denkenden gehen abseits der Strassen und Bahnen der technischen Welt auf “Feldwegen” und “Holzwegen”.’Ga naar eind18 ‘Das Denken hält sich in der Gegend auf, indem es die Wege der Gegend begeht.’Ga naar eind19 ‘Wir müssen erst dahin zurückkehren, wo wit uns eigentlich schon aufhalten.’Ga naar eind20 Als we Heideggers vergaande hermythologisering van het bestaan, en van het wonen in het bijzonder, niet willen of kunnen volgen, dan is er in ieder geval dichter bij huis nog een handeling die we allen van tijd tot tijd stellen en die voor ons als bewoners van fundamenteel belang blijkt te zijn: de wandeling. Wij zijn allemaal op zijn tijd wel wandelaars, of we nu ‘een straatje om’ gaan, of een lange wandeling maken die ons door de buitenwijken van de stad of de laatste woningen van het dorp naar het bos voert en de landerijen, om dan weer terug te buigen naar het huis dat we voor enige tijd hadden verlaten. In elk geval is de wandeling het herhaald bezoek van onze woonsituatie: al wandelende verkennen we de omgeving waarin we | |
[pagina 151]
| |
wonen en bevestigen het feit van onze gelokaliseerdheid. Want de mens is nu eenmaal gelokaliseerd, ondanks zijn huidige mobiliteit; door te gaan wandelen geeft hij te kennen dat hij gelokaliseerd wil zijn en de dimensies van zijn locus wil verkennen. Het is de kleine rite waardoor de bewoner zich in zijn landschap oriënteert door een cirkelende beweging te maken rondom zijn woning. Op kleine schaal wordt zodoende een mythische ruimte in stand gehouden binnen het profane kader van de officiële geografische en geometrische ruimte. Alle zondagse wandelaars die de omgeving van hun woonplaats bewandelen, maken ons duidelijk, niet alleen dat de betekenis van de ruimte ook voor de moderne mens meer is dan slechts ‘ordre des coëxistences possibles’ (Leibniz) te zijn, maar ook dat de mens op zichzelf en op zijn wereld is aangewezen; hij is niet alleen toerist van zijn wereld geworden, maar ook wandelaar van zijn woonplaats, en op beide manieren geeft hij er blijk van dat hij en de wereld autonoom zijn geworden en op elkaar zijn aangewezen. Er is geen andere vakantie voor de mens dan in de wereld van de mensheid, er is geen andere mogelijkheid van uitgaan dan zijn woonplaats. Ook de huidige belangstelling voor het wonen als thema, niet alleen van wijsgerige overdenkingen maar ook van architectuur en planologie, betekent dat de mens de bewuste en autonome bewoner van zijn wereld is geworden; dat de vestiging van de cultuur in de natuur zodanig is geslaagd, dat eerder de natuur dan de cultuur moet worden beschermd en als reservaat beschut. De westerse mens is zelfbewuste bewoner van zijn wereld geworden, zó dat hij zijn wonen kan gaan organiseren en als thema nemen van zijn reflecties; zó ook dat hij toerist is kunnen worden en wandelaar. Want wandelen veronderstelt vrije tijd, gebaande wegen, een huis waarvan men vertrekt en waarheen men terugkeert, en een zekere mate van vrijheid van de onmiddellijke dwang van de betekenissen die de dingen in de praktijk en de arbeid nu eenmaal moeten hebben. De luxe van het wandelen is niet in hoofdzaak de vrije tijd of de aangelegde weg die men kan benutten om er genoeglijk over te slenteren, | |
[pagina 152]
| |
maar fundamenteler: de marge aan vrije betekenis die de dingen die we zien kunnen hebben, omdat ze nu kunnen worden bekeken met een blik die is ontlast van de plicht om alles uitsluitend onder het gezichtspunt van het nut of de schade voor de mens waar te nemen. Het genot van het wandelen bestaat dan ook niet alleen in de frisse wind in ons gezicht of de zon in de ogen, maar vooral ook in de korte vakantie die we de praktische betekenissen van de dingen toestaan. Het geluk van de wandelaar is gelegen in de overvloed aan betekenissen die de wereld blijkt te hebben, wanneer hij een ogenblik de beroepsmatige verenging van zijn blik vermag te overwinnen om de wereld in haar totaliteit te genieten. Hij geniet van de dingen, dat ze er zijn en dat ze zo zijn als ze zijn. De hartstochtelijke wandelaar is een genotzoeker, maar van een heel onschuldig soort; hij geniet zoiets elementairs, dat er geen industrie aan te pas hoeft te komen om in zijn behoeften te voorzien. Hij geniet gewoon van de wereld en van zichzelf in die wereld, hij viert zijn bestaan. Onder de verschillende wijzen om het leven te vieren - feesten, riten en sport - onderscheidt het wandelen zich niet alleen omdat het historisch gezien de laatstgekomene is, maar vooral ook doordat het zijn geluk niet ontleent aan door de mens zelf gecreëerde oasen binnen de wereld, maar aan de wereld in haar geheel zoals ze was en is. De kunst van het wandelen verstaat zeker niet iedereen. Men dient in zichzelf een marge gereserveerd te hebben van nieuwsgierigheid en kinderlijke onbevangenheid, waardoor men genoegen kan scheppen in de doelloze bewegingen van het wandelen die naar niets bepaalds leiden, maar overal zo'n beetje aarzelend welwillend bewonderend en verwonderd zich om de dingen van deze wereld heen wenden, in een vaag gevoel van dankbaarheid dat ze er zijn en voor mijn, deze toevallige genietende voorbijganger, hun aanwezigheid feestelijk openbaten. Men moet nog die oorspronkelijke ontvankelijkheid bezitten van iemand die verrast kan zijn bij een plotseling vergezicht bij het draaien van de weg, of opgetogen over een onverwachte ontmoeting of het zien van een schilderachtig gebouw. | |
[pagina 153]
| |
Ontspannend en recreërend is het wandelen op verschillende niveaus; zuiver fysiologisch schijnen de kleuren van het landschap (voornamelijk groen en blauw) kalmerend op het gemoed te werken,Ga naar eind21 en wordt het organisme aangenaam vermoeid; psychisch gezien ontkomt men tijdelijk aan de druk van de maatschappij; ‘metafysisch’ ten slotte geniet men de wereld als wereld en zichzelf als waarnemend en ervarend subject. Om deze laatste betekenis kan het wandelen vergeleken worden met het wijsgerige denken of zelfs de contemplatie: beide wenden zich om de dingen van de wereld heen met het oog op hun uiteindelijke horizon, de denker ‘theoretisch’, de wandelaar praktisch in bewegingen waaraan ook zijn lichaam deelneemt. Hetzelfde wat de denker in gedachten doet met de dingen waarover hij nadenkt - namelijk hun zin verhelderen door hun bijzonderheid met het algemene te verbinden - doet de wandelaar feitelijk in zijn waarneming, door voortdurend de dingen die nabij zijn binnen het perspectief van de horizon te bezien. De wandelaar bemiddelt al wandelende het bijzondere en het algemene, het bepaalde met het onbepaalde, het eindige met het oneindige, de nabijheid met de verte, maar ook de cultuur met de natuur. Wandelen en filosoferen zijn zo analoge handelingen, en de vernieuwing en verdieping van het leven die uit beide kunnen voortvloeien, zijn het gevolg van de hernieuwde uitwisseling van betekenis tussen het bijzondere en het algemene, tussen de afzonderlijke dingen en de horizon waarbinnen ze verschijnen. Beide zijn noodzakelijke ‘riten’ voor een samenleving waarin de werkelijke riten, die van de religie, niet langer als middel tot levensvernieuwing voldoen. Zouden we niet meer wandelen noch denken, dan zou de mens niets meer zijn dan arbeider, en de dingen zouden samenvallen met hun nut of schade voor ons. De wandeling is precies de bewegingsruimte die onze samenleving haar leden toestaat om zich aan het surplus aan betekenis te recreëren dat de wereld blijkt te bezitten, wanneer men haar een ogenblik niet meer verengt binnen een rigoureuze praxis. Het wandelen is de manier waarop de cultuur zich is de natuur | |
[pagina 154]
| |
ontspant. Er is geen karakteristieker beeld van deze recreatie van de cultuur in de natuur, van een cultuur die zich oplaadt met de betekenissen van de wereld waaraan zij door de week geen aandacht kan schenken, dan de zondagse wandeling in het bos! Het is overigens tegelijk beeld bij uitstek van de totale vermenselijking van de wereld: zelfs de natuur resonnert onder de reikwijdte van de cultuur; zij is zodanig getemd dat wij er in onze zondagse kleren onbevreesd in kunnen gaan wandelen en genieten. Het is niet een van de geringste resultaten van de domesticering van de natuur dat men van haar kan genieten. Hoeveel menselijke inspanning moest niet in deze natuur al geïnvesteerd zijn, hoeveel verwachting en verbeelding, voordat ze door ons op onze vrije dagen bewandeld kon worden! Het subtiele proces van domesticatie waardoor de wereld als natuur en deze zelfs als schone natuur kon worden ervaren, staat ons, huidige westerlingen, toe onze woonplaatsen te bewandelen en aldus ons in-de-wereld-zijn te genieten.Ga naar eind22
Dat in een stuk gewijd aan de apologie van het wonen zoveel aandacht wordt besteed aan het wandelen, komt hierdoor dat het wandelen een van de voornaamste wijzen is waardoor de mens zijn gelokaliseerdheid beleeft en bevestigt. De wandeling is immers de steeds herhaalde kringbeweging van de bewoner om zijn woning heen, een cirkelen rondom zijn middelpunt, een korte herdenking van zijn vestiging. Ik geloof dat de mate waarin iemand de kunst van het wonen verstaat en dus zijn gevestigdheid in de wereld viert, valt af te lezen uit de frequentie waarmee hij wandelt in zijn omgeving. Ik heb gezegd: de kunst van het wonen, en heb daarmee uitgedrukt dat voor ons, modernen, het wonen een kunst geworden is die wij al of niet met talent beoefenen, waarvan wij de technieken in zekere zin ons eigen kunnen maken, en waarvoor wij met overleg ons kunnen uitrusten. Dit is ongetwijfeld de manier waarop de meesten van ons (en daaronder vooral de zogenaamde beter-gesitueerden) heden ten dage wonen en proberen te wonen. De hulpmidde- | |
[pagina 155]
| |
len waarvan deze min of meer bewuste manier om het wonen te beoefenen gebruikmaakt, zijn bijvoorbeeld smaakvol uitgekozen interieurs, het kopen van antieke meubelen, het aanleggen van haardvuren, de verzorging van een tuin voor en achter het huis, ten slotte het bouwen van een landhuis of het verbouwen van een boerderijtje. Vooral dit laatste acht ik een interessant symptoom van de huidige woonbeleving. Ik vermoed de behoefte hierin om van de charmes van het landleven te profiteren zonder het comfort van de stad te hoeven missen. Er is overigens, dunkt me, op meer manieren een ‘herbronning’ aan de gang van de stedeling in het platteland. Niet alleen dat men oude boerderijen opkoopt, maar ook al het oude handwerk van het platteland verzamelt, al die robuuste en eerlijke produkten van een traditionele levensstijl, terwijl eveneens groeiende belangstelling bestaat voor oude gebruiken, volksliedjes, kortom: de folklore van het land, die een vroegere levenswijze sierde. Het lijkt erop dat het platteland op het moment van zijn liquidering zijn charmes erkend en bewonderd ziet. De interesse voor het platteland is een soort eerbetoon aan een levensstijl, een cultuur, die gedoemd is te verdwijnen. Het is een veeg teken dat men openluchtmusea maakt waarin oude boerderijen een laatste toevluchtsoord vinden: dit is het reservaat dat een zich verstedelijkende samenleving voor haar agrarische voorouders bereidt. Omdat allerwegen de onteigening van de agrarische leefwijze voortschrijdt, is het misschien goed om nog eenmaal het beeld op te roepen van haar glorietijd, voordat ze voorgoed uit onze samenleving zal zijn verdwenen. Het volgende moet dan ook gelezen worden als een soort hommage aan het boerenleven die tegelijk een afscheid is, afscheid en hulde vooral aan het wonen van het platteland; aan hen voor wie het wonen nog geen kunst was, maar een levensnoodzaak.
Want de mens is juist boer kunnen worden en daarmee domesticator en bewerker van de aarde door zich ergens blijvend te vestigen. De immense betekenis van de neolithische revolutie | |
[pagina 156]
| |
is precies deze: dat de mens na zoveel millennia roofbouw en verzamelen van wat de natuur hem hier en daar bood, zich definitief vestigt in een domein waarvan hij heer en meester wordt doordat hij zelf de productie van zijn voedsel ter hand neemt en zich daarmee in beginsel aan de willekeur van de natuur ontworstelt. Pas door blijvend ergens aanwezig te zijn, is de mens in staat om het gigantische karwei van de cultivering van de natuur ter hand te nemen en tevens, als door weerkaatsing van zijn eigen praktijken, zichzelf te cultiveren. De mens verwerft tegelijk met de eenheid en de duur van zijn woonplaats ook de zelfbewustheid en de duur van zichzelf als subject. Door in een huis te gaan wonen, verzamelt de mens als boer niet alleen zijn arbeid, maar ook zijn gedachten om zich heen. Het huis is een heel wat veiliger schuilplaats voor de mens in zijn gedachten en dromen, in zijn koude en angsten dan de prehistorische abris. Het huis heeft een grote ‘puissance d'intégration’, Ga naar eind23 het biedt de intimiteit die een wezen nodig heeft om zich op zichzelf te concentreren door zijn over de wereld verspreide aanwezigheid te verzamelen. Het huis is niet alleen de voorwaarde voor het tot zichzelf komen van de geest, naar maakt ook het geheugen mogelijk; het staat de mens toe herinneringen te hebben aan zijn jeugd, aan zijn voorvaderen die hetzelfde huis bewoonden, aan zijn traditie. Het beveiligt de tijd door de traditie te beschermen. De tijd van de hecht gevestigde bewoner is de tijd van de traditie, en dat wil zeggen: de tijd van de herhaling, van de eeuwige terugkeer van hetzelfde. De tijd van de landbouwer is immers gescandeerd op het natuurlijke ritme van de seizoenen en de tijden van de dag, die steeds terugkomen. De symbiose van mens en aarde heeft de aarde vruchtbaar gemaakt, maar de aarde heeft de mens geduldig gemaakt door hem te dwingen haar ritme over te nemen. Een agrarische samenleving heeft nog geen geschiedenis, tenzij door bemiddeling van de stad die haar bewustzijn vormt. ‘Der Bauer ist geschichtlos. Das Dorf steht ausserhalb der Weltgeschichte.’Ga naar eind24 Els werkelijk agrarisch gebleven dorp in het Westen, en a | |
[pagina 157]
| |
fortiori elk boerendorp elders, is als een mythische oase binnen de turbulente gebeurtenissen van de wereldgeschiedenis. Een boerennederzetting herhaalt elk jaar de arbeid die voor elk seizoen nodig is, maar zij herhaalt ook haar gewoonten en zeden, haar riten en haar mythen. Dit regime van de herhaling is wezenlijk een regime van de gewoonte. De mens die blijvend ergens woont, went zich aan gewoonten; de gewoonte is de vreugde van het wonen, het wonen bestendigt zich in gewoonten. De mens als bewoner is gewend aan gewoonten, en het is juist door deze gewoonten dat hij zich in de wereld kan installeren en zich thuis kan voelen: hij is ‘bij zichzelf’ (chez soi) doordat hij woont in de herhaling van zijn gewoonten. Het traditionele agrarische wonen betekende een eenheid van plaats en zede, met andere woorden topica, ethica en logica vielen samen. Het Griekse woord èthos waarvan ons woord ‘ethiek’ is afgeleid, duidt nog die oorspronkelijke eenheid van verblijfplaats, gebruik en moraal aan, waardoor het wonen binnen het regime van de traditie gekenmerkt was. De plaatsbepaling is in een dergelijke samenleving niet een bijkomstig (zoals bij ons), maar een wezenlijk attribuut van de mens. De mens is essentieel iemand die gelocaliseerd is; iemand kennen wil zeggen: weten waar hij vandaan komt. Want oorspronkelijk zijn leefwijzen aan bepaalde plaatsen gebonden, zodat men kan voorspellen dat iemand die van een bepaalde streek afkomstig is, ook zeker zich op die bepaalde manier zal gedragen. Een dergelijke agrarische verbondenheid van woonplaats en gewoonte is zelfs bij ons nog niet helemaal vergeten, wanneer men, horend dat iemand uit een bepaalde provincie komt, daarbij onwillekeurig enkele eigenaardigheden met die persoon associeert die men bij personen uit andere provincies niet zou associëren. En ook wij zullen, als we bij iemand op bezoek gaan, meestal ook even een wandelingetje maken in de naaste omgeving waarin hij woont. Pas als we deze ronde met de bewoner hebben gemaakt, hebben we hemzelf helemaal bezocht. Want de bewoner woont in een huis dat in een straat, een stad of een landschap is gelegen, en deze omgeving is | |
[pagina 158]
| |
min of meer een deel van de bewoner zelf geworden; naargelang de tijd dat hij er woont, heeft hij zijn genegenheid en zijn stemmingen in deze omgeving geïnvesteerd. Belangstelling voor de omgeving waarin iemand woont, is even noodzakelijk als belangstelling voor zijn verschijning als persoon zelf. Iemand die ons bezoekt en die geen enkele interesse opbrengt voor de ruimte waarin we wonen, kwetst ons omdat hij niet onze meest subtiele banden met de wereld en de dingen erkent; omdat hij niet begrijpt dat we vaak met onze gedachten elders zijn, buiten ons, en dat ons bewustzijn zich aan zijn woonplaats hecht door van de dingen van de omgeving te gaan houden. Maar hoeveel nauwer is de band die de bewoner met zijn woonplaats verbindt bij degenen die moeten bestaan van de aarde waar ze wonen, de boeren! Van hen zou gezegd kunnen worden: ‘Car j'ai découvert une grande vérité. A savoir que les hommes habiten, et que le sens des choses change pour eux selon le sens de la maison. Et que le chemin, le champ d'orge et la courbe de la colline sont différents pour l'homme selon qu'ils composent ou non un domaine.’Ga naar eind25 Deze binding van de boer aan zijn grond is in de literatuur zeker geen onbekend thema. In La Terre van Zola bijvoorbeeld is de aarde inderdaad ook de hoofdpersoon van het boek, en verschijnen de levens van de mensen als niet meer dan voorbijgaande elementen in het oneindige komen en gaan van de seizoenen. In onze literatuur is de enige schrijver die naar mijn smaak een dergelijk kosmisch bewustzijn in zijn romans heeft uitgedrukt Stijn Streuvels. Er waait een sterke, kosmische wind door zijn romans, waarin de figuren niet door hun eigen bedoelingen worden gedreven, maar door onbekende krachten, even duister en overweldigend als de machten van de natuur en de opeenvolging van de jaargetijden. Ook bij Streuvels is het het leven van de natuur, en vooral de aarde, dat het leven van de mensen overschaduwt en in laatste instantie bepaalt. Men is geneigd om romans waarin een dergelijke band tussen bewoner en milieu wordt geschetst, tot de streekromans te | |
[pagina 159]
| |
rekenen, en daaraan meestal een al of niet verholen geringschatting ter verbinden. Het is duidelijk dat de hedendaagse literatuur genoeg te stellen heeft met de problemen van de stadsbewoner om nog aandacht te hebben voor een al dan niet geïdealiseerde boerenbevolking. Haar interesseert minder de continuïteit van ‘het geslacht X’ dan het gebrek aan innerlijke samenhang in het leven van het individu Y. Toch is een streekroman allen dan literair van minder allooi wanneer hij er niet in slaagt om door de streekgebondenheid van zijn figuren heen de menselijke conditie zonder meer zichtbaar te maken. Waarschijnlijk zal de streekroman als roman van menselijk leven, dat volgens de neolithische beginselen van eenheid van ruimte en leefwijze, van locus en zede, wordt geleid, wel spoedig verdwijnen, om de eenvoudige reden dat het platteland met zijn agrarische traditie verdwijnende is. Mogelijk dat in plaats van de ouderwetse streekroman die zich bij voorkeur afspeelde rond een boerenhoeve in een dorp, een type roman zal komen dat over een even besloten gemeenschap handelt, maar nu ergens in de stad gesitueerd, zoals de straat of de voorstad bij L.P. Boon. De traditionele streekroman maakt eigenlijk gebruik van een moderne techniek, wanneer hij de mens plaatst in zijn natuurlijk milieu om zijn leven te kunnen verstaan als een voortdurende uitwisseling tussen een individu en zijn omgeving. Het landschap fungeert daarbij als concreet middel om de totaliteit van een bestaan uit te drukken en tevens zijn begrenzing. De landschappelijke gebondenheid van de boer betekent dat zijn leven zich afspeelt binnen de vertrouwde maar ook gesloten kring van een steeds identieke horizon. Het is nu juist deze beslotenheid van de horizon - en daarmee de eenheid van leven en wonen - die in de moderne tijd is doorbroken en waarmee de verdwijding van de identieke agrarische horizon wordt door de reis bereikt; door de reizen van de kant van stedelingen ondernomen wel te verstaan. Het is de stad die, hoewel uit het platteland voortgekomen, uiteindelijk ditzelfde platteland zal verdringen; | |
[pagina 160]
| |
en een van de meest grondige manieren waarop zij dat doet, is door het mythische middelpunt van de boer, zijn ethos, te ontmythologiseren en het deel te laten uitmaken van haar universele ruimte die de wereld omvat en waarvoor elke horizon slechts een voorlopige is. Men kan de landschapsschilderkunst, die in het eerste hoofdstuk uitvoerig ter sprake is gekomen, ook proberen te begrijpen door haar te beschouwen als de kunstvorm die dit proces van absorbering van het platteland door de stad aanschouwelijk maakt. De geschiedenis van de westerse landschapschilderkunst is dan de geschiedenis van de geleidelijke absorptie van de vele landelijke landschappen in de ene, universele, neutrale ruimte van de stad, met andere woorden: de geschiedenis van de verstedelijking van Europa in beelden door haar zelf weergegeven. Begin en einde van het westers landschap blijken dan samen te vallen met twee grote perioden van expansie van de West-Europese stad, resp. in de dertiende en veertiende eeuw en in de negentiende eeuw. Tussen deze beide tijdstippen liggen de hoogtepunten van het genre waarvan wij de panorama's op onze wereld, die het opgeleverd heeft, nog steeds in onze musea kunnen bewonderen. Het begin van het landschap is dan inderdaad teken van de beginnende veroneindiging, vergoddelijking en dus van de autonomie van de wereldruimte, maar als zodanig juist tevens teken van de verkenning van het land door stad: van de praktische en vooral ook geestelijke toe-eigening van de locale ruimten van het platteland door de alomvattende profane ruimte van de stedelingen. In dit perspectief is de ontwikkelingsgang van het westerse landschap op te vatten als gedreven door de dialectiek van stad en platteland, waarbij de stad naarmate zij groeit met meer enthousiasme de frisse ruimten zoekt van het land om daar de vrije horizon die zij thuis mist te ontmoeten en haar afgebeeld in haar huizen voor de stedeling uit zijn dagelijks leven verdwijnt, stelt hij er de kunstmatige van het landschap voor in de plaats. | |
[pagina 161]
| |
De verkenning van het platteland door de stad gaat met wisselende waarderingen gepaard. De stad heeft het land verafschuwd maar er tevens vaak mee gedweept, en misschien hangen deze twee tegenstrijdige houdingen in de grond wel met elkaar samen. Misschien dat zich in de dubbelzinnige instelling van de stedeling ten opzichte van het platteland - een eigenaardige mengeling van trots en vertedering - nog iets openbaart van het besef dat in laatste instantie de stad uit het land afkomstig is en door zoveel generaties geduldige boeren mogelijk is gemaakt. Het einde van het landschap als belangrijk genre in de schilderkunst valt ongeveer samen met de definitieve onteigening van het boerenland in onze eeuw. Daarmee is het proces voltooid dat in de veertiende eeuw was begonnen en waarin Europa van immens platteland, waarin de weinige steden haast verloren gingen, tot de verstedelijkte samenleving kon worden die ze nu is, en waarin de vroegere agrarische bestaanswijze alleen nog aan de periferie kan voortbestaan. Deze korte schets van de stad-plattelandverhouding - die in feite vooral ook de geleidelijke doordringing is van de mythische ruimten van het platteland met de profane, zakelijke, berekenbare ruimte van de stad - zou onvolledig zijn, als ik niet minstens terloops het misbruik zou vermelden dat een van de gevolgen van deze ontmythologisering van de ruimte van de boer is, paradoxaal genoeg, een hermythologisering geweest, waardoor vooral de Duitser het verlies aan vast middelpunt, dat de universele wereldruimte met zich meebracht, trachtte te compenseren door een ideologie van ‘bloed en bodem’. Dit is het nationalistische antwoord dat een tijd die de mythen ontbindende, universele strekking van de stad vreest, probeert te geven op de verruiming en verstedelijking van het leven.Ga naar eind26 Dit is naast de onschuldige arcadische herdersidyllen uit de zeventiende eeuw of de romantische dorpelingen van de achttiende/negentiende eeuw ook een vorm van dweepzucht van de stad met de ruimte van het land, maar in dit geval met levensgevaarlijke consequenties. | |
[pagina 162]
| |
Ik kan dit hoofdstuk niet besluiten zonder een ogenblik stil te staan bij een vorm van landschapsbeleving en plattelandschildering die noch arcadisch noch ideologisch is, en die toch in belangrijke mate het gezicht van het Europese landschap bepaald heeft: het Vlaamse realisme. Het uit zich in het getijdenboek van de Duc de Berry, is de voornaamste charme van de Vlaamse primitieven, leidt tot de bloei van de Antwerpse landschapschilderschool, wordt op magistrale manier door Brueghel tot uitdrukking gebracht, om tenslotte in het Vlaamse expressionisme van begin deze eeuw te worden voortgezet. Het is met name Pieter Brueghel de Oudere die dit soort realisme - dat wel het bijzondere talent van de Vlamingen schijnt te zijn - vroegtijdig tot een hoogtepunt brengt in grootse vergezichten waarbinnen het leven van de mensen haast verloren gaat in het grote leven van de natuur in haar jaargetijden. De Brueghel-interpretatie heeft gebroken met het traditionele beeld van de boerse schilder van het Vlaamse boerenleven en daarvoor in de plaats gesteld de stedeling Brueghel, ‘verlicht’ humanist, etnograaf van zijn volk en kosmograaf van zijn land tegelijk.Ga naar eind27 Hij is misschien juist daarom zo lang onderschat en tot de rang van streekschilder gedegradeerd, omdat, zoals Huxley opmerkt, ‘he made comments on humanity that are still interesting to us. From his subject-matter we cannot escape; it touches us too closely to be ignored.’Ga naar eind28 Hij beeldt het Vlaamse leven - en daarmee het leven van de mensheid - onverbloemd af in zijn dagelijksheid, zijn kleinheid, kortom, zijn aardsheid. De horizon op Brueghels doeken ligt hoog, de waarnemer van het bezige menselijke leven moet in hun midden zijn geweest, zodat het de aarde is die het grootste deel van het schilderij beslaat. De aarde in haar verschillende verschijningsvormen naargelang de seizoenen is de dramatis persona van Brueghels ervaring van de werkelijkheid. Heel treffend komt dit tot uiting in de bekende serie van zes of misschien twaalf schilderijen die men De twaalf maanden noemt en waarop de werkzaamheden van de boer in elk jaargetijde worden afgebeeld, en aldus de pa- | |
[pagina 163]
| |
rallellie tussen menselijk leven en het leven van de natuur wordt bevestigd. Of nauwkeurig gezegd: niet zozeer de parallellie tussen mens en natuur, als wel de ondergeschiktheid van de mens aan het kosmische leven van de aarde. Brueghels visie op het menselijk leven is dan ook modern, in die zin dat hij in staat is om een totaalblik te werpen op het leven van de mensen in zijn totaliteit en het tevens kan invoegen binnen de horizon van de natuur. Hij is daarmee tegelijk etnograaf, bewogen getuige van de zeden van zijn volk, en geograaf of kosmograaf van zijn woonplaats. Het is om die reden dat ik hem (hfst. 1, § 2) geplaatst heb op de overgang van de eerste naar de tweede periode van de westerse landschapschilderkunst: met hem is de beginfase van de moderne verkenning van de wereldruimte afgesloten en heeft de mens zich definitief in zijn wereld gevestigd (zoals in de volgende eeuw uit de landschappen van de Hollandse school voldoende zal blijken); hij is de aardse bewoner van zijn Aarde geworden. Ik maak nu een sprong naar het begin van deze eeuw om daar in het werk van het Vlaamse expressionisme een soortgelijk kosmisch bewustzijn terug te vinden als zich ook in de doeken van Brueghel uitdrukt. Het expressionisme in België wordt in hoofdzaak door de zogenaamde Latemse school vertegenwoordigd, waarvan voor ons de bekendste naam wel geworden is die van Constant Permeke. Maar het is toch voor iemand anders dat ik aandacht zou willen vragen, nl. Permeke's ‘leermeester’ Albert Servaes. De voorgeschiedenis van de Latemse kunstenaarskolonie kan ons hier uitvoerig bezighouden; volstaan moge worden met de mededeling dat ze een samenleving van kunstenaars (vooral schilders) was ‘ten plattelande’, zoals er driekwart eeuw eerder een had bestaan in Barbizon - waarmee trouwens historische banden bestonden -, die in haar ontwikkeling de overgang voltrok van een overwegend impressionistische kunst naar een meer expressionistische. Overigens is het verschijnsel van de kunstenaarskolonie op-het-land op zich een interessant symptoom van een soort terugkeer van de stad naar het platteland en moet zeket begrepen worden als een van de | |
[pagina 164]
| |
tekens van onbehagen van de stad in zichzelf. Deze onvoldaanheid van de stedeling in de leefwijze van de stad en tevens in het academisme van de kunst heeft herhaaldelijk geleid tot een soort mythische terugkeer naar het platteland en een soort mystiek van het boerenleven. Misschien dat zich hieren iets uitdrukt van wat del Corral de ‘plattelandsbestemming van de westerse beschaving’ noemt.Ga naar eind29 Het is opmerkelijk dat ook het beginnende expressionisme - waarmee we gewoonlijk de namen verbinden van Cézanne, Gauguin en Van Gogh - bij voorkeur zijn thema's kiest op het platteland. Alle drie hebben ze een ‘primitivistische’ trek in hun werk: Cézanne zoekt het ‘primitieve’ in de structuur van de levend/dode natuur; Gauguin in de exotische landschappen van een ander werelddeel, Van Gogh ten slotte (tenminste in zijn beginperiode) in het povere bestaan van Brabantse boeren. Het is deze laatste vorm van primitivisme die ook uit Servaes' werk spreekt. Bij hem is het het Vlaamse boerenland dat hem de gelegenheid biedt om het menselijk bestaan, in het leven van de boeren tot zijn essentie teruggebracht, naar zijn diepste betekenis weer te geven. Tussen 1905 en 1920 schildert hij doeken waarop dit leven in al zijn aardse schamelheid, in donkerbruinen, sombere grijzen en zwarten wordt afgebeeld - niet zonder een scheut van Noors-noordelijke melancholie die aan Edward Munch herinnert. In de meestal winterse landschappen is de mens weinig meer dan een donkere vlek waarin de verlatenheid van de aarde als een roep om verlossing schijnt samen te komen, een deerniswekkend schepsel, door de machten van de natuur bepaald, in zichzelf gekeerd en zich met de middelen van de godsdienst troostend. In 1920 schilder Servaes een cyclus van vier triptieken, Het boerenleven getiteld, waarin zijn visie op het leven van de boer - model van het menselijk leven in het algemeen - op een gelukkige manier wordt samengevat (afbeelding 7). Op deze vier triptieken wordt de totaliteit van het bestaan symbolisch afgebeeld in de parallellie van jaargetijden, levenstijdperken van de | |
[pagina 165]
| |
7. Albert Servaes, Het boerenleven; rechterzijluik van de laatste triptiek De begrafenis. Koninklijk Museum voor Schone Kunsten, Antwerpen.
mens en de sacramenten van de godsdienst. In hun opeenvolging verbeelden ze de gang van het menselijk leven, weerspiegeld in de gang van de seizoenen en begeleid door de riten van de kerk. Hier zijn cultuur en natuur, bemiddeld door de religie, in volmaakte harmonie met elkaar gebracht, hier heeft de mens zichzelf als bewoner van de aarde herkend, hier ook ontvangt zijn sterfelijk leven een wijding en een troost die het met zichzelf en de wereld verzoenen. Servaes' cyclus. Het boerenleven is daardoor een indrukwekkend beeld van het traditionele agrarische wonen, van de symbiose van mens en aarde, van de eenheid van woonplaats en leefwijze: die strategie van leven die men het ‘neolithische syndroom’ zou kunnen noemen en waarmee zoveel generaties hun bestaan hebben geleefd. Het is niet toevallig dat ongeveer terzelfder tijd dat Servaes zijn docken schildert, Streuvels in zijn romans en no- | |
[pagina 166]
| |
vellen hetzelfde beeld geeft van het Vlaamse boerenleven door het in hetzelfde kosmische bewustzijn op te nemen. En dat Timmermans' Vlaamse Pallieter een kerktoren beklimt om van het uitzicht te genieten over zijn Vlaamse land en blijk geeft van hetzelfde obedwingbare kosmische realisme dat ook al aanwezig is in de vroegste vergezichten van de Vlaamse primitieven. Dat ik dit hoofdstuk over het wonen besluit met een hommage aan de Vlaamse mystiek van het boerenleven, komt omdat weinig anderen zozeer de vroomheid en de vreugde van het mythische wonen hebben verstaan als juist de Vlamingen. Als ik afscheid neem van het platteland, dan dacht ik dat niet beter te kunnen doen dan door te mediteren over het beeld van het boerenleven dat de Vlaamse geest in de geschiedenis van Europa heeft verdedigd en dat bij iemand als Servaes tot een laat hoogtepunt komt. Dat dit afscheid niet werd genomen zonder een vleug van de stedelijke stemming van heimwee naar het landelijke leven dat zij verlaten had, wijt ik behalve aan mijn persoonlijke levensgeschiedenis aan het agrarische verleden van de westerse cultuur en aan de moeite om voorgoed en uitsluitend stad en wereldstad te worden. |
|