Filosofie van het landschap
(1970)–Ton Lemaire– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 129]
| |
3 Het toerismeOveral thuis en telkens ontheemder. - E. Warmond Een reflectie op de hedendaagse ervaring van de ruimte zou erg onvolledig zijn als daarbij geen aandacht werd geschonken aan die beleving van de wereldruimte, die het ‘toerisme’ heet. Wil men zichzelf als moderne westerling goed begrijpen, dan moet men zich rekenschap kunnen geven van zijn verschijningsvorm als toerist. Hoe konde wij westerlingen van pelgrim Gods toerist van de wereld worden, die geduldige pelgrims langs monumenten en natuurschoon? Wat moest er met onze ruimte gebeuren om voor ons als toeristen bezienswaardig te kunnen zijn? Om te kunnen gaan behoren tot de scharen van toeristen die sinds verscheidene decennia onze wegen bereizen en voor wie alles in beginsel interessant is geworden, moet men zijn traditionele middelpunt verloren hebben, maar bovendien zich losgemaakt hebben van het ritme van de mythische Herhaling. Het is dan ook mijn stelling dat zich in het massale toerisme van deze eeuw de consequenties manifesteren van de breuk met de structuur van de georiënteerde Herhaling, die onze samenleving na de Middeleeuwen geleidelijk voltrok. We zijn juist als toerist geïnteresseerd in de georiënteerdheid van anderen, omdat we ons eigen vaste middelpunt verloren hebben; we zijn waarnemers van andermans gewoonten kunnen worden omdat we niet langer de herhalers van onze eigen gewoonten zijn. Nu zou men een dergelijke interpretatie van een verschijnsel als het toerisme veel te zwaarwichtig kunnen vinden. Is een niet veel | |
[pagina 130]
| |
afdoender antwoord op de gestelde vraag naar de redenen van ons toerisme, dat dit een voor de hand liggende manier is voor een welvaartsstaat om haar surplus aan goederen en vrije tijd aangenaam te consumeren? Maar dan vergeet men dat deze consumptie ook op een andere manier had kunnen gebeuren, en dat de vraag blijft bestaan waarom de welgestelde klasse van het late negentiende- en twintigste-eeuwse Westen dan juist besloten heeft om toerist te worden. Omdat het toerisme een vorm van reizen is en omdat de reis in het Westen sinds de renaissance al om haarzelf werd ondernomen, kan de vraag gesteld worden in welk opzicht het mateloze reizen dat het toerisme is, van andere vormen van reizen verschilt, welke bijzondere behoeften het vervult en aan welke voorwaarden het gebonden is. En dan kan de oorspronkelijke vraag herhaald worden, wat er met de ruimte is gebeurd voor ze van doorgangsplaats voor pelgrimages tot bezienswaardigheid van toeristen is kunnen worden.
De ruimte in de Middeleeuwen is niet homogeen: ze onderscheidt zich in profane plaatsen en sacrale centra waar God en zijn heiligen zich hebben gemanifesteerd of in ieder geval op een of andere manier blijk hebben gegeven deze plaatsen meer dan andere van belang te achten. Naar deze heilige plaatsen - die hun heiligheid overigens niet aan zichzelf ontlenen, maar aan de bemiddeling van God - begeven zich de bedevaarten en pelgrimstochten van de christen op weg. Door heel het christelijke Europa lopen de pelgrimswegen: naar Compostela, naar Vézelay, naar Canterbury, maar vooral naar Rome en Jeruzalem. Niet alleen gaat de middeleeuwer liefst minstens eenmaal in zijn leven ter pelgrimage, ook zijn hele bestaan is overdrachtelijk op te vatten als pelgrimstocht. Zijn aanwezigheid op aarde is slechts doortocht, een kommervolle reis over smalle wegen, die de rechtschapene uiteindelijk tot de eeuwige zaligheid zal voeren. Zo is ook de ervaring van de ruimte om hem heen geweest: als een woestijn waar hier en daar het heilige zich op enkele begenadigde punten had geopenbaard om de aardse pelgrim te sterken op zijn tocht. | |
[pagina 131]
| |
Niet alleen was heel de christenheid voorzien van tientallen bedevaartplaatsen, maar ook had elke parochie haar eigen kerk, die het werkelijke middelpunt van een nederzetting was en waar men des zondags, centrum van de tijd, Herhaling van het heilsgebeuren, gezamenlijk de eredienst vierde. Maar al die sacrale centra konden niet verbergen dat de christen in wezen een vreemdeling op aarde bleef en dat de wereldruimte in laatste instantie voor hem van geen serieuze betekenis was; de heilige centra waarheen de onophoudelijke bedevaarten leidden, herinnerden de christen juist aan zijn eeuwige bestemming en gaven hem hier op aarde de vertroosting die hij nodig had om de beproevingen van de profane ruimte te kunnen doorstaan. In een dergelijke ruimte, waarin sacrale centra de betekenis van de hele ruimte moeten verzekeren, konden er buiten de middelpunten geen punten zijn die in eigenlijke zin ‘de moeite waard waren’. Zo is de grondbeweging van de gelovige middelpuntzoekend: hij beweegt zich van centrum naar centrum, hij oriënteert zich op de heilige middelpunten op aarde die hem eraan herinneren dat de aarde niet zijn middelpunt is. Het is duidelijk dat, wil de reis om haarzelf ondernomen worden en de wereld dus in haarzelf interessant worden, deze structuur van de ruimte zou moeten veranderen. Er moet een of ander verband bestaan tussen de opkomst van de ‘doelloze’ reis en het vervagen van de sacrale middelpunten van de christenheid. Ontdekking van de oneindige verte, vervaging van het mythische middelpunt, opkomst van de reis om de wereld, en het herfsttij van het traditionele christelijke wereldbeeld zijn verschillende uitingen van wat in feite dezelfde fundamentele gebeurtenis is in de Europese cultuur. Van dit in de vijftiende en zestiende eeuw optredend wereldgevoel en wereldbeeld - voor wie de ruimte zich oneindig verwijd heeft en om de ervaring van haarzelf wordt gezocht - is het toerisme van onze dagen de uiteindelijke consequentie. Voor de toerist is de ruimte homogeen geworden: alle punten zijn in beginsel interessant, alles zou weleens de moeite van | |
[pagina 132]
| |
het bezoeken waard kunnen zijn, overal valt er wel iets te bezichtigen. De verdeling van de ruimte in sacrale centra en profane periferie heeft plaatsgemaakt voor een ruimte die nergens middelpunten heeft, of die overal middelpunt is, hetgeen op hetzelfde neerkomt. Alles is immers in beginsel bezienswaardig geworden! Voor de toerist is de ruimte het geheel van bezienswaardigheden geworden; de wereld is de orde van het bezienswaardige. Deze ruimte en de reizigers die haar bezoeken, zijn middelpuntvliedend, in tegenstelling tot de pelgrim, die middelpuntzoekend was. Voertuig en tegelijk symbool van deze centrifugale structuur van de ruimte is het moderne wegennet, dat ten opzichte van de ruimte die het ontsluit zelfstandig is geworden. De nieuwe wegen voeren in feite niet meer naar steden of dorpen - zij vermijden ze veeleer, en men moet een bijzondere beweging maken, een aftakking, om een dergelijk locaal middelpunt te bereiken - maar altijd naar andere wegen. Een moderne weg wordt eigenlijk voor de verte bedacht en gebouwd, hij geeft aansluiting op het bestaande net van wegen dat betrekkelijk onafhankelijk van de omgeving de oneindigheid van de wereld bestrijkt. De aanwezigheid van een goed uitgebouwd wegennet drukt uit dat onze samenleving erin geslaagd is om haar vele locale ruimten te verenigen in één universele, rationeel georganiseerde ruimte, waarin een mens aan ieder ander mens gelijk is, omdat ieder ‘op weg’ is en neutrale, berekenbare afstanden moet afleggen. ‘Das Vernünftige ist die Landstrasse, wo jeder geht, wo niemand sich auszeichnet.’Ga naar eind14 Zo is de opening van de westerse ruimte en de liquidering, althans relativering, van haar mythische middelpunten niet alleen af te lezen uit de geschiedenis van de landschapschilderkunst maar ook uit de opkomst en de verbetering van de grote wegen. Elke nieuwe weg die wordt aangelegd, is nog een nagalm van de grote explosie van de mythische ruimte die het moderne Westen scheidt van zijn Middeleeuwen en van alle andere culturen. De betrekkelijke onafhankelijkheid van de snelweg in het landschap demonstreert de verzelfstandiging die de | |
[pagina 133]
| |
reis in onze samenleving heeft ondergaan. Wij ondernemen niet meer bij uitzondering een reis waarvoor we ons uitvoerig voorbereiden en uitrusten - zoals nog de ontdekkingsreizigers, de geleerde reizigers van de vorige eeuwen, en zelfs de romantische reizigers -, maar het reizen is een permanent moment van ons leven geworden, dat wellicht het meest frappant hieruit blijkt, dat we een auto ‘voor de deur’ hebben staan. Een auto stelt ons in staat om ons op elk gewenst ogenblik te laten deelnemen aan het wegennet en aldus de ontploffing van de mythische ruimten in de oneindigheid te vervolgen. Het is overigens interessant om de vorm van mobilisering waartoe de auto de mens in staat stelt, nader te analyseren. De motor waardoor de auto wordt aangedreven, is een mechanisme dat - als elk mechanisme - een beperkt aantal gefixeerde bewegingen tot in het oneindige herhaalt of in ieder geval kan herhalen. De motor heeft de menselijke motoriek gemechaniseerd, en het is door deze mechanisering van zijn bewegingen dat de mens in staat is om de explosie van de mythische ruimte tot universele en rationele wereldruimte te volgen. De mens is er met andere woorden in geslaagd om zich te bevrijden van de mythische dwang tot Herhaling door het herhalingselement van zijn eigen zelf buiten zichzelf, namelijk als machine en mechanisme, te objectiveren. Doordat de machine de mens heeft ontlast van zijn opdracht tot herhaling van de mythische oorsprong, is de mens zelf, en met hem zijn wereld, onherhaalbaar geworden. Zo is de existentiële beleving van de tijd - de felle ervaring van de vergankelijkheid, het verlangen naar intensiever leven, de nostalgie naar de jeugd - pas mogelijk geworden nadat en doordat de westerse mens zich heeft gemechaniseerd en zich zodoende heeft geëmancipeerd van zijn binding aan de mythische tijd. Sinds we ons als individu van de mythische Herhaling hebben losgemaakt, hebben we gebrek aan tijd, is iedere dag onherroepelijk voorbij, brengt elk uur ons nader tot de dood. Van onze eigen onherhaalbaarheid doordrongen, kunnen we niet anders dan gehaast zijn om als ontsnappend ik een ons ontsnappende wereld ten volle te ervaren. | |
[pagina 134]
| |
Maar de machine betekent niet alleen voor de mens een afscheid van de mythische tijd juist door er de mechanisering van te zijn; ze maakt hem ook onafhankelijk van de mythische ruimte door geen enkele oriëntatie als bindend te erkennen. Het is met name de auto die deze beide momenten van de mechanisering tegelijk in zich bevat en daarmee kan dienen als frappant voorbeeld van de wijze waarop de mythische structuur van de georiënteerde Herhaling in de moderne tijd wordt overwonnen. De auto mobiliseert ons namelijk totaal, zij maakt ons potentieel alomtegenwoordig door ons te ontheffen van elke vaste binding aan een centrum en van elke plicht tot vrome herhaling van enkele exemplarische daden. Hebben wetenschappelijke en filosofische theorieën ons uitgeleverd aan een uitdijend heelal en een onvoorziene evolutie, de auto is het zichtbare en tastbare voertuig dat ons overlevert aan een oneindige wereld en een oneindige tijd, waarin we nooit meer werkelijk ‘bij onszelf’ zullen zijn. Snelweg en auto zijn bij uitstek de uitdrukking van de moderne centrifugale ruimte, zoals die door toeristen bezocht wordt; zij demonstreren triomfantelijk dat het westerse individu zich voorgoed, met behulp van zijn machines, heeft losgemaakt van de mythische tijdruimte, maar tegelijkertijd zijn zij er het teken van dat wij nergens meer bij onszelf, dat is: thuis, kunnen zijn.Ga naar eind15 Omdat we gebroken hebben met de georiënteerde Herhaling - waarbinnen de mens oorspronkelijk bij zichzelf was juist door bij zijn oorsprong en zijn bestemming te zijn - zijn we excentrisch geworden, hebben ons voor alles geopend door elk centrum te liquideren, zijn overal wel min of meer thuis, maar zijn tegelijkertijd overal ontheemd, zelfs in het huis dat we gewoonlijk bewonen. Daarmee zijn de gezichtspunten verzameld die ons in staat moeten stellen om een verschijnsel als het toerisme zo grondig mogelijk te begrijpen. Het is niet toevallig dat het verschijnen van de toerist ongeveer samenvalt met dat van het fototoestel en van de auto. Alle drie veronderstellen en werken ze mee aan de volledige publicatie van de wereldruimte. Omdat de toerist ie- | |
[pagina 135]
| |
mand is die nergens en nooit helemaal bij zichzelf is - want hij heeft juist elke vaste vestiging prijsgegeven - is hij essentieel naar buiten gekeerd, naar de wereld in al haar geschakeerdheid, waar hij, het grote Oog van de ervaring op alles richtend, eindeloos feiten verszamelt voor zijn geheugen. ‘Il est amateur du petit fait...’ ‘Tout est pour lui profitable et instructif: il ne laisse rien se perdre’Ga naar eind16 wordt van Montaigne gezegd, die met enig recht ook als de eerste toerist kan gelden, of minstens als zijn voorloper. De moderne toerist is, als Montaigne, universeel geïnteresseerd; hij bezit het wonderlijke vermogen evenveel belangstelling op te brengen voor de manier waarop men elders koffie zet, voor het landelijke percentage zelfmoorden, voor de hoeveelheid stenen die bij de bouw van een kathedraal gebruikt zijn, voor de tragische vibraties van de plaatselijke kunstenaar, terwijl ook de samenstelling van de bodem en de eigenaardigheden van de folklore niet worden overgeslagen. De toerist is bezeten van de feiten, hij deelt met sommige wetenschapsmensen het bijgeloof in het feit, een vorm van geloven waarin de ervaring van de wereld absoluutheidswaarde krijgt. Zijn kennis is encyclopedisch: verzameling van een oneindige hoeveelheid weetjes, zoals die in tegenwoordige tv-quizzen te gelde kunnen worden gemaakt. In het beste geval heeft hij de instelling van de etnograaf voor wie alles, ook het geringste en onbeduidendste, in en om de vreemde leefwijze de moeite waard is om geregistreerd te worden. Maar anders dan de etnograaf blijft de toerist aan de oppervlakte. Hij verlaat nooit het zichtbare vlak van de bonte tooi van bezienswaardigheden, waartoe zijn terloopse en haastige blik de stad of streek die hij bezoekt reduceert. Voor de toerist is alles zoals het is, en dient wat is, gezien en bezocht te zijn om opgeborgen te worden als herinnering. Aldus oneindig feiten verzamelend voor zijn albums, weetjes wetend van een wereld die in haar geheel aan de publiciteit wordt overgegeven, lijdt de toerist aan hypertrofie van zijn geheugen. Hij is precies degene aan wie het geografische en het historische bewustzijn - beide pas mogelijk geworden door het vervagen van de mythische tijdruimte | |
[pagina 136]
| |
- het loon van de ontmythologisering van de wereldruimte uitkeren in het kleingeld van de populaire feiten en weetjes, al die bezienswaardigheden waarin een profane wereld haar rechtvaardiging zoekt. Is de moderne, autonome wereld het geheel van bezienswaardigheden geworden, die door haar bewoners toeristisch worden genoten, de moderne, autonome mens is het alziende oog, het grote geheugen waarin de feiten van de wereld als even zovele blinkende souvenirs bewaard worden om ooit in een gesprek aan belangstellenden te worden getoond. Want de toerist, eenmaal thuis teruggekeerd, is vooral een verteller; in de conversatie die hij onderhoudt, begeeft hij zich van bezienswaardigheid naar bezienswaardigheid, zoals eerst lijfelijk tijdens zijn vakantie. Mee kunnen praten over de wereld van het bezienswaardige is in veel gesprekken een vereiste; is men niet in het buitenland geweest, dan schiet men niet alleen als causeur te kort, maar ook als lid van de samenleving. Ergens iets gezien hebben, ergens geweest zijn, is beter dan het niet gezien hebben en er niet geweest zijn. ‘To have been to certain spots on the earth's surface is socially correct; and having been there, one is superior to those who have not.’Ga naar eind17 Elders te zijn geweest, geeft aanzien, en dit is ongetwijfeld een van de belangrijkste drijfveren waardoor de moderne mens gedreven wordt om toerist te zijn. Hij is in zijn vakanties kosmopoliet, maar niet zozeer uit voorkeur en overtuiging, maar door die vorm van glimlachende dwang, die men mode noemt. De uiteindelijke reden waardoor juist het toerisme mode is kunnen worden, en dus kennelijk zo verschillende waarden in zich vermag te verenigen, moet gezocht worden in de veranderde tijdruimte; die explosie van de middeleeuwse besloten tijdruimte, waardoor de verten van de wereld en haar historisch lot ons meer ter harte gaan dan het heil van de ziel in het hiernamaals. De drommen toeristen van deze eeuw volgen gewillig de richting die de vlucht naar elders van de na-middeleeuwse wereld oorspronkelijk heeft genomen. Achtereenvolgens is men de Alpen gaan bezoeken, de Rivièra, Spanje en Italië, de Balkan, | |
[pagina 137]
| |
Scandinavië, om ten slotte terecht te komen in Noord- en Midden-Afrika, Azië en Amerika. Daarmee is de cirkel van de wereld gesloten, de tour om de aarde gemaakt die eeuwen eerder door ontdekkingsreizigers met gevaar voor hun leven werd gebaand. Zoals al werd gezegd, heeft de opening van de westerse ruimte tot wereldruimte successievelijk het aanzijn gegeven aan verschillende typen van reizigers: na de ontdekkingsreiziger, de geleerde reizende humanist, de romantische reiziger en ten slotte de toerist, in wie elementen van alle drie historische verschijningsvormen van de middelpuntvliedende Europeaan samenkomen en vermengd worden. Van de ontdekkingsreiziger heeft de toerist de onrust van de verte geërfd, de zin voor het avontuur; van de geleerde de universele nieuwsgierigheid en leergierigheid; van de romanticus de smaak voor het pittoreske, voor de mythische schuilhoeken in de overigens gerationaliseerde ruimte. De laatste injectie die de westerse reiziger nodig had om tot toerist van de aarde te kunnen worden, was waarschijnlijk de romantiek. Er bestaat dezelfde verhouding tussen het romantische landschap en het impressionistische als tussen de romantische wandelaar en de toerist; de toerist wordt met het impressionisme geboren: als de romantiek haar zwaarmoedig accent verliest, als het pittoreske wordt gedemocratiseerd, wanneer de schuilhoeken van de romantische dromers publiek worden gemaakt. Zo zijn het romantische schrijvers en schilders die de steden en streken ontdekken, die later door de toeristen van onze tijd gefrequenteerd zullen worden. Duitse en Engelse romantici maken ‘Italiaanse reizen’ over de Alpen, die in het midden van de negentiende eeuw spoedig door de welgestelden als uitstapje herhaald worden. Aldus gepopulariseerd, genivelleerd en van haar kritische betekenis ontdaan, wordt de romantische reis genietbaar voor velen, om zich te ontwikkelen tot een massale tocht langs dezelfde Europese bezienswaardigheden die haar eerste eenzame bezoekers nog tot lyrische uitingen hadden kunnen brengen. In die tijd - het midden van de negentiende eeuw - verschijnen ook de eerste reisgidsen (Murray, Baedeker e.a.) die een | |
[pagina 138]
| |
compendium geven van de ruimte van Europa. Een reisgids leidt de moderne reiziger langs al die plaatsen die om de een of andere reden de moeite van het bezoeken waard zijn en zich als de vroegere bedevaartplaatsen van de rest van hun omgeving onderscheiden; zij betekent de publicatie van de wereld in termen van haar bezienswaardigheden, met het oog op het nieuwste type reiziger dat onze wegen in groten getale zal bereizen: de toerist. In een reisgids ontmoeten elkaar het historisch en het geografische bewustzijn waarin de moderne tijd haar verhouding tot de oneindige tijd en de oneindige ruimte bemiddelt; een reisgids bevat immers zowel (land)kaarten en plattegronden alsook de historische gegevens betreffende de bezienswaardigheden van de ruimte. Ik ben me er overigens van bewust dat het beeld dat ik van de toerist oproep wellicht ietwat karikaturaal aandoet. Niet alle toeristen laten zich gedwee de reis voorschrijven binnen de georganiseerde tijdruimte van de reisgids, niet allen zijn zozeer door de mode en het snobisme bepaald dat ze beantwoorden aan de klassieke spotprent van de Amerikaanse toerist in Europa. In de marge van wat men gewoonlijk de stroom van toeristen noemt, zwerven nog steeds eigenzinnige eenlingen, voor wie een reis nog altijd iets heeft van de oorspronkelijke verrukking om het vreemde en tevens van zijn verbijstering, en die na hun reis een ander mens zijn dan tevoren. Zo is het mogelijk dat in de tijd waarin reisgidsen de ervaring van de wereldruimte voorschrijven, een reisverslag geschreven kan worden zoals Lévi-Strauss' Tristes tropiques, waarin de toerist samen blijkt te kunnen gaan met de etnograaf en deze weer met de cultuurfilosoof, en waarbij alle drie naast de vreugde om de geopende ruimte van de mensheid en de betovering van zoveel verschillende bestaanswijzen, toch uiteindelijk datgene betreuren waardoor ze zelf pas mogelijk geworden zijn: het verdwijnen van de mythische beslotenheid van de vele locale ruimten waarbinnen de mens een vast middelpunt had en nooit op reis hoefde te gaan omdat hij bij zichzelf was. | |
[pagina 139]
| |
Totnogtoe heb ik de toerist wel een universele belangstelling toegekend, maar nagelaten om te preciseren welke ‘bezienswaardigheden’ hij nu feitelijk bezoekt en wat, met andere woorden, de vele dingen van de wereld moet onderscheiden van andere om tot de rang van bezienswaardigheid verheven en dus bezocht te worden. Want de toerist bezoekt alleen maar bepaalde dingen, terwijl hij aan andere dingen haastig voorbijgaat op weg naar de volgende bezienswaardigheid. Wat maakt iets tot een bezienswaardigheid? Voor de vuist weg enkele eigenschappen opsommend die iets moet hebben om bezienswaardig te zijn, kom ik tot de volgende reeks: het moet oud zijn, of/en zeldzaam, bijzonder, mooi, stijlvol, karakteristiek, groots, verheven, merkwaardig, ‘historisch’ enz. Als ik nu enige orde wil aanbregen in deze op het eerste gezicht nogal heterogene serie, geloof ik dat aan de opgesomde attributen van het bezienswaardige gemeenchappelijk is, dat ze het bijzondere, het merkwaardige, het karakteristieke aanduiden. Iets is bezienswaardig omdat het ‘karakteristiek’ en ‘merkwaardig’ is, kortom: omdat het afwijkt van het gewone, het normale, het onopvallende. En dat wil in feite zeggen: afwijkt van het geografisch en historisch gewone en onopvallende. Nu is het duidelijk dat, wil het geografisch en historisch ongewone van het gewone onderscheiden worden, er zoiets moet bestaan als een geografisch en historisch bewustzijn, en meer in het bijzonder de geografie en de geschiedenis als wetenschappen. Dat houdt in dat de verdeling van de ruimte in bezienswaardigheden en niet-bezienswaardigheden afhankelijk is van het bestaan van de geografie en de geschiedenis, en daardoor het verdwijnen van de structuur van de georiënteerde Herhaling veronderstelt. In de bezienswaardigheid van een monument, een oud gebruik, of een uitzicht zijn de vergelijkingen van verschillende generaties van waarnemers en reizigers al geïnvesteerd. Met andere woorden: opdat iets ‘merkwaardig’ genoeg is om door toeristen bezocht te worden, moet het eerst door reizigers met historische belangstelling opgemerkt zijn en aan het thuisfront gemeld. Daarom is de | |
[pagina 140]
| |
toerist ook niet de eerste, maar de laatste van de reeks westerse reizigers; hij veronderstelt dat de merkwaardigheden van de wereldruimte al zijn gepubliceerd, dat de wegen die er heen leiden reeds zijn gebaand, en dat schilderachtige plekjes al door anderen zijn herkend. Het kan nauwelijks verwondering wekken dat in dit proces van vergelijking en publicatie van de dingen van de wereld waardoor zich langzamerhand de bezienswaardigheden van het gewone en oninteressante konden onderscheiden, de uitvinding van de fotografie een beslissende versnelling betekende. De hiermee gegeven mogelijkheid om van al het zichtbare een foto te kunnen maken, houdt in de totale publicatie en popularisatie van het oppervlak van de dingen. De autonomie van de door de mens geziene wereld wordt in en door de foto bevestigd, die ons tevens toestaat om in het rijk van het zichtbare het bezienswaardige te onthouden en later te bezoeken. De foto maakt zo de consensus onder de toeristen mogelijk met betrekking tot de bezienswaardigheid van de wereld. Deze overeenstemming blijkt treffend in het verschijnsel van de ansichtkaarten die men tijdens de vakantie uitwisselt. In de ansichtkaart is het bezienswaardige van de wereldruimte voor iedereen herkenbaar gevestigd; dat men kaarten uitwisselt van al het bijzondere dat er in de wereld te zien valt en door al het bijzondere op kaarten te zetten, geeft men er blijk van dat de wereldruimte in haar geheel binnen het bereik van de moderne mens is gekomen; onderzocht is en geschat op haar belang voor de mens, om daarna gepubliceerd te worden als kaart die men elkaar toestuurt. De toerist die foto's maakt van het bijzondere dat hij elders ziet of er ansichten van verstuurt, kan met recht dienen als symbool van een wereld die helemaal zichzelf is geworden, dat wil zeggen die haar betekenis uitsluitend in zichzelf zoekt en niet langer buiten haarzelf, in een haar transcenderende werkelijkheid. Het begrip ‘bezienswaardigheid’ drukt bij uitstek deze autonomie uit van wat in de wereld van de mensen zichtbaar is voor het oog van de ervaring. Binnen deze interpretatie van het toerisme | |
[pagina 141]
| |
- opgevat als een praktijk die de immanentie van het bijzondere in de wereld veronderstelt - kan ook het onderscheid tussen het merkwaardige, bijzondere en het gewone, alledaagse dat niet in aanmerking komt om door toeristen bezocht te worden, begrepen worden. Want wat kan de uiteindelijke strekking van dit onderscheid anders zijn dan een strategie te zijn van een geseculariseerde wereld, die het oorspronkelijke onderscheid tussen Heilig en Profaan - waarin totnogtoe de culturen van de mensheid hun weigering om de werkelijkheid met het waarneembare te laten samenvallen, hadden uitgedrukt en beleefd - binnen haarzelf herhaalt, maar vertaald in termen van de empirie? Door binnen haarzelf een verschil waar te nemen tussen dat wat bezienswaardig is en wat het niet is, slaagt de (westerse) mensheid er in, haar betekenis uitsluitend in zichzelf zoekend, binnen haarzelf een domein te reserveren dat in het profane vlak van de wereld de fascinatie van het vroegere heilige behoudt. Het bezienswaardige is met andere woorden het transcendente in het immanente; het is het bijzondere binnen een wereld die zich alleen maar tot zichzelf bekent. De toewijding en de hartstocht waarmee toeristen befaamde plaatsen bezoeken, hetzij kerken, kastelen of musea, hetzij vergezichten, pittoreske steden en dorpen, de religieuze ernst waarmee ze de ontmoeting afwachten met het Voorwerp, het Monument, het Uitzicht, kan met niets anders vergeleken worden dan met de manier waarop gelovigen het Heilige ontmoeten en pelgrims bedevaartplaatsen bezoeken. Op de plaatsen waar meer bezienswaardigheden tegelijk voorkomen, vormen zich centra, de toeristencentra, die in zekere zin dan ook beschouwd kunnen worden als de opvolgers van de vroegere bedevaartplaatsen. Maar het zijn geen pelgrims Gods meer die hierheen pelgrimeren, maar toeristen van de wereld, van een aardse wereld die aan haar eigen bezienswaardigheden bezoeken aflegt. Want wat men bezoekt is al het merkwaardige van natuur en cultuur, van wat men het ‘natuurschoon’ en het ‘cultuurschoon’ zou kunnen noemen: gebergten, stranden en bossen, maar ook mo- | |
[pagina 142]
| |
numenten, musea, ouderwetse leefwijzen en karakteristieke gedragspatronen. Bovendien bezoekt de toerist het liefst de elementen van deze reeksen in onderling verband: als hij een bepaalde streek gaat bezoeken, zal hij bij voorkeur zowel het plaatselijke ‘cultuurschoon’ als het natuurschoon een bezoek brengen. Kortom: hij bezoekt bij voorkeur de coëxistentie van natuur en cultuur, en wel hun beider coëxistentie elders, niet in zijn eigen woongebied. Dit maakt ook precies het recreatieve element uit van zijn tocht: dat hij elders het verband van natuur en cultuur beleeft. Zo vindt een cultuur recreatie in een andere cultuur en in haar natuur. Dat men meestal geen toerist is van zijn eigen woonplaats - en dus van het verband tussen cultuur en natuur waarin men zelf dagelijks leeft - is gevolg van dezelfde oorzaak die het de etnograaf bemoeilijkt om waarnemer van zijn eigen zeden te worden: het ontbreken van de nodige distantie waardoor men als vreemdeling het andere als het vreemde kan gaan beschouwen. Maar in beginsel zou men zeker toerist van zijn eigen woonplaats kunnen worden - evenals etnograaf van zijn eigen zeden - als men er maar in kon slagen om met de zich verwonderende blik die men gewoonlijk alleen door verplaatsing naar een elders verkrijgt, het leven thuis gade te slaan. Dit toerisme van het eigen landschap, en dus van de cultuurnatuur-coëxistentie thuis, is een limietgeval van wonen: het is een vorm van wonen dat zodanig in een ruimte gevestigd is, dat het er tegelijkertijd in ontheemd is; het is die merkwaardige combinatie van overgave aan en reserve tegenover zijn eigen vestiging waartoe een leven dat feitelijk geen vaste oriëntatie meer heeft is gekomen. Want het is duidelijk dat men bezichtiger van zijn eigen woonplaats kan worden in de mate dat men minder haar vaste bewoner wordt. Dit grensgeval van toerisme van eigen wonen en gewoonte verraadt de totale mobiliteit waartoe wij modernen in staat zijn, waartoe wij onszelf veroordeeld hebben door ons van de georiënteerde Herhaling los te maken met behulp van de machine en waardoor we ‘overal thuis, maar telkens ontheemder’ zijn, | |
[pagina 143]
| |
omdat ons zelf en zelfbewustzijn de proporties heeft aangenomen van de wereld, zonder dat we in staat zijn de alomtegenwoordigheid waartoe de techniek ons oproept ‘in gemoede’ te verdragen. Zodoende betekent het toerisme zowel dat de mensheid meester is van haar situatie als dat ze in deze situatie een ontheemde is; juist als zelfbezoek en zelfbezichtiging van de mensheid is het toerisme teken van haar zelfverlies en haar desoriëntering. De toerist volgt de opheffing van de vele locale, mythische centra tot universele, begaanbare en bezoekbare wereldruimte, waarbinnen de vroegere centra als bezienswaardigheid gereserveerd zijn. De toerist in zijn auto die foto's maakt van de bezienswaardigheden van de wereld die in de gids zijn gepubliceerd, en die souvenirs meebrengt naar huis om hem aan zijn reizen te herinneren: dit is de karakteristieke verschijningsvorm van de moderne westerse mens waarin alle kenmerken zijn verenigd van zijn huidige verhouding tot de ruimte. In dit kader kan ook het verschijnen en verdwijnen van het perspectivistische westerse landschap begrepen worden. De vijf eeuwen waarin het als achtergrond opduikt en ten slotte zijn hoogtepunt als impressie beleeft, is precies de periode die het Westen nodig had om zijn verlangen naar de oneindigheid van de wereld en naar zijn eigen alomtegenwoordigheid door middel van de techniek om te zetten in werkelijke alomtegenwoordigheid. Zolang men nog niet over de middelen beschikte om op onze manier toerist te zijn, maar wel al het verlangen bezat om de horizon van de wereld te verkennen, zo lang had het zin om de zichtbare horizon van de wereld op een schilderij af te beelden en als landschap in zijn huis te hangen ter herinnering aan de oneindigheid van de wereld die men nog niet bezat maar wel begeerd. Als de mens in deze eeuw door zich te mechaniseren erin slaagt om daadwerkelijk alomtegenwoordig te zijn - dus zelf een van Gods attributen te verwerven -, dan valt het voornaamste motief weg om herkenbare landschappen te schilderen die men in zijn huizen en steden kan ophangen. De geschiedenis van het westerse landschap illustreert precies de ope- | |
[pagina 144]
| |
ning van de westerse ruimte tot universele wereldruimte, de overgang van de besloten middeleeuwse wereld naar de gerationaliseerde en in geschiedenis en geografie gepubliceerde wereld van de mensheid; en het einde van het klassieke landschap duidt aan dat deze historische opening in beginsel voltooid is. Het einde van het landschap valt niet toevallig samen met de opkomst van het toerisme; de toerist is het type mens dat geen landschappen meer in zijn huis hoeft te hebben omdat hij ze zelf allemaal bezocht heeft of bezoeken kan, en ze kan fotograferen zoals hij zelf wil. De toerist is zo de belichaming van alles wat de westerse mens de laatste vijf eeuwen heeft verlangd en in de lijnen van het landschap heeft vastgelegd. De toerist is de daadwerkelijke bezoeker en bewonderaar van de wereld in haar oneindigheid en bezienswaardigheid, en aldus de voltooiing van die beweging van autonoom worden van mens en wereld als cultuur en natuur, die met de Renaissance zich begint door te zetten en die zichzelf, zolang ze nog niet was voltooid, heeft gedocumenteerd in de vele landschappen die onze woningen en musea opluisteren. Als eenmaal de cultuur en de natuur autonoom geworden zijn, is de mensheid voortaan aangewezen op haar zelfbezoek en haar zelfverering; maar ook op haar zelfonderzoek waardoor ze voortdurend binnen zichzelf en haar eigen situatie op zoek is naar redenen om zich over zichzelf te verwonderen en naar plaatsen waar zij haar eigen bewonderenswaardigheid kan bezoeken met de piëteit die ze vroeger voor haar goden reserveerde. Het is treffend hoezeer een bezoek aan een belangrijk Monument van de mensheid herinnert aan een bedevaart naar een manifestatie van het Heilige. Een bezoek aan de grot van Lascaux bijvoorbeeld, met haar prehistorische schilderingen, vindt plaats in een stemming van gefluisterde eerbied voor deze schrijn van menselijke mythe die de aarde door een toeval heeft gespaard. Als er een zelfverering van de mensheid, een religie van de mensheid, is ontstaan zoals Comte wilde, dan is het toerisme in ieder geval een van haar riten. Want het toerisme is een vorm van vroomheid van de mens voor zijn eigen wereld en zijn | |
[pagina 145]
| |
eigen lot; een vroomheid die hij zijn Godheid onthoudt omdat hij meent dat hij gestorven is of wellicht nooit God is geweest. Als rite - handeling waarin de mensheid zichzelf herhaaldelijk vererende bezoeken brengt - is het toerisme teken van de totale immanentie van ons bestaan; uitdrukking van de omstandigheid dat de mensheid voortaan haar heil in zichzelf zoekt door bij zichzelf op vakantie te gaan. Zij recreëert zichzelf door bij zichzelf op bezoek te gaan; zij heeft kans gezien om binnen zichzelf de ruimte te scheppen waarin ze zich kan ontspannen en haar behoefte aan bewondering en ervaring van het buitengewone te bevredigen in termen van haar eigen geschiedenis en geografie. Deze mensheid, die bij zichzelf op vakantie is en die overal haar eigen merkwaardigheden bezoekt, heeft zichzelf door zich tot haar eigen kring te beperken veroordeeld tot een soort spiegelervaring. Want waar ze ook gaat: overal zal ze zichzelf, haar eigen aan wezigheid, waarnemen; elke vakantie is een ontmoeting met zichzelf, een eindeloze herhaling van hetzelfde. Want op den duur wordt iedere toerist bevangen door verveling en onverschilligheid: alle steden lijken op elkaar, alle mensen zijn in laatste instantie hetzelfde, alle musea psreken dezelfde taal, alle vergezichten laten dezelfde horizon zien. Eindeloze zelfbezichtiging en zelfweerspiegeling, dat is de formule waarin het toerisme zou kunnen worden gevat. En bovendien ontmoet men bij elk bezoek aan het bezienswaardige van de wereld andere bezoekers die ons aankijken; de centra die zich gevormd hebben op plaatsen van bijzondere toeristische aantrekkelijkheid, demonstreren deze eindeloze zelfweerspiegeling van de mensheid. Want een niet gering gedeelte van het genoegen van de vakanties die de mensheid bij zichzelf doorbrengt, bestaat in het zien van andere mensen die op vakantie zijn, en vice versa. Kijken naar elkaar, terwijl we naar de bezienswaardigheden van de ruimte kijken, zó zijn onze vakanties. Als toerist zien en gezien worden, kijken en bekeken worden, onderzoeken en onderzocht worden: de mens is zichzelf bezienswaardig geworden en met hem zijn wereld. |
|