Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
De rebellie van 1815, algemeen bekend als Slachters Nek (1903)

Informatie terzijde

Titelpagina van De rebellie van 1815, algemeen bekend als Slachters Nek
Afbeelding van De rebellie van 1815, algemeen bekend als Slachters NekToon afbeelding van titelpagina van De rebellie van 1815, algemeen bekend als Slachters Nek

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (4.34 MB)

ebook (3.65 MB)

XML (2.12 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie

Subgenre

non-fictie/reportage
non-fictie/geschiedenis-archeologie


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

De rebellie van 1815, algemeen bekend als Slachters Nek

(1903)–H.C.V. Leibbrandt–rechtenstatus Auteursrecht onbekend

Vorige Volgende
[pagina 806]
[p. 806]

Bijlage A.

Inkomende brieven.
1815-1816.

No. 1.

Uitenhagen, 16den Januarij 1815.

Aan den Landdrost Fischer,

Graaff-Reinet.

 

Waarde Heer! - Een gerucht wint veld onder de ingezetenen dat C.D. Buijs weder over (de rivier), en onder de Kaffers is. Ik weet het niet of gij hem kent; hij is een zeer gevaarlijk karakter. Hij was een van de beginners van den opstand der boeren in 1801 en 2; en ontvluchtte toen, en nam zijn verblijfplaats bij Geika, wiens moeder hij tot zijne vrouw had, en hij had aanmerkelijken invloed onder de Kaffers. De (?) liet hem van de Kaffers scheiden, en gaf hem eene plaats onder het Zuurveld dicht bij een gedeelte van George, om er op te wonen; en Kolonel Collins, toen hij Commissaris was, verbande hem voor altijd uit Uitenhagen. Hij is getrouwd met eene Kaffer vrouw, en is altijd aangemerkt geworden als een vijand der Regering; inderdaad, wijlen Van der Kemp, die met hem in Kafferland was, heeft mij verteld dat hij niet met de Engelsche Regering tevreden was. Hij is een karakter dat invloed op de wilden zoude kunnen uitoefenen om groote verwoestingen aan te richten, en behoorde, indien mogelijk, van hen gescheiden te worden. Het wordt tevens gezegd dat een ingezetene en zijne familie de Kolonie hebben verlaten om met hem mede te gaan, maar dat de man is teruggekeerd en zijne familie nu bij (C.) D. B(Uijs) is. Het is mij verteld geworden dat hij laatst in het Nieuwveld heeft gewoond van waar hij Kafferland is binnen getrokken. Uit wat ik hoor leid ik af dat het waarschijnlijk is dat sommigen der Bezuidenhouts aan de Baviaans Rivier, in staat zullen zijn, indien ondervraagd op eene wijze dat zij ons voornemen niet vermoeden, u eenig bericht te geven omtrent de zekerheid van het verblijf van Buys in het Kafferland. Indien gij iets hoort omtrent zijn aanwezen aldaar, zult gij mij grootelijks verplichten door mij een wenk over de zaak te geven.

 

(Get:) J.G. Cuyler.

[pagina 807]
[p. 807]

No. 2.

Kaap de Goede Hoop,

den 9den Maart 1815.

Aan Zijne Excellentie

Generaal Lord C.H. Somerset,

Gouverneur en Opperbevelhebber,

enz., enz.

 

My Lord! - Een brief van den Adjunct Kolonialen Secretaris, gedateerd den 7den dezer, aan den Hoofdrechter, vervattende uwe Excellentie's berusting in het verzoek van den heer Jennings om verlof van afwezigheid, heden voor het Hof gelegd zijnde, heeft de heer Beelaerts van Blokland gevolgelijk toegestemd in de voorgestelde schikking krachtens welke hij voor den heer Jennings zal optreden bij alle zulke gelegenheden die zijne tegenwoordigheid als Commissaris zullen vereischen. Daar wij meenen dat deze schikking elke hindernis of ongemak welke zouden kunnen worden berokkend aan de publieke bezigheid van het Hof gezamenlijk, voorkomen zal, alsmede dat vermeerderde dienstplichten op één enkelen der leden persoonlijk zouden vallen, verzoeken wij verlof om dezelve (schikking) aan Uwe Excellentie ter goedkeuring voor te leggen.

Wij hebben de eer te zijn, met de hoogste eerbied en achting

 

My Lord,

Uwer Excellenties Aller Onderdanigste en Aller Nederigste Dienaren

 

De Hoofdrechter en de Leden van het Hof,

 

(Get:) J.A. Truter.

 

Op bevel van hetzelve,

 

(Get:) G. Beelaerts van Blokland,

Secretaris.

No. 3.

Uitenhagen, den 1sten Junij 1815.

Aan den Landdrost van Graaff-Reinet.

 

Mijnheer! - De brenger van dezen brief, die zich Frans Marais noemt, is naar mij gezonden geworden, en schijnt eerst gezonden te zijn geweest door den Veldkornet Opperman van Graaff-Reinet naar den Kapitein van het Kaapsche Regiment, door wien hij eerst naar Grahams Stad, en naderhand naar mij, alhier gezonden

[pagina 808]
[p. 808]

is geworden. Maar daar het schijnt dat deze persoon zijn woning reeds lang onder Graaff-Reinet heeft gehad, kan ik niet anders denken dan dat, indien de Veldkornet eenige reden of gronden had om hem te apprehenderen, hij hem naar zijn eigenen Landdrost konde gezonden hebben. Onder dezen indruk ben ik te rade geworden den gezegden persoon u toe te zenden, opdat gij handelen moogt zooals de zaak moge schijnen te vereischen.

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 4.

Inhoud van een brief van den Hoofd-Rechter, J.A. Truter, aan Zijne Excellentie den Gouverneur, gedateerd den 28sten Julij 1815.

 

‘Dat het nu de beurt was van de Heeren C. Matthiessen en P. Diemel om den Rondgang te nemen. Dat de Heer M. van gevorderden leeftijd, en zwak gestel is, en dat hij met moeite de vermoeienissen van de reis zoude kunnen verduren. Daar en boven is hij sedert 1786 lid van het Hof geweest, en ten gevolge zijner groote practische ondervinding, bijzonderlijk bevoegd om als Hoofd-Rechter te ageeren in geval van de ziekte. enz: van laatstgemelden.

Betreffende den Heer Diemel, volgens verklaring van Dr. Hartley is hij bijna iederen dag onder zijne behandeling, zijnde in een zeer zwakken toestand. Hij zoude dus niet in een behoorlijken staat zijn om den Rondgang te doen, maar op zijn verzoek was de Heer Bresler volkomen bereid om zijn plaats in te nemen, zonder zulks naderhand als eene verontschuldiging te doen dienen om te huis te blijven wanneer zijn gewone beurt komt.

(Get:) J.A. Truter.

No. 5.

Inhoud van een brief van den Hoofd-Rechter, J.A. Truter, en leden van het Hof, aan Zijne Excellentie Lord C.H. Somerset.

 

Erkent kennisgeving van Zijne Excellentie dat de Commissie van Rondgang dit jaar bestaan zal uit de Heeren Jennings en Bresler, en dat het Hof deszelfs Adjunct Secretaris, H. Cloete L. zoon, gekozen heeft om de Commissie als Secretaris te vergezellen. Het Hof verzoekt tevens dat dit moge goedgekeurd worden, en dat de Zitting ter Drostdije Tulbagh, op den 6den September 1815 moge geopend worden, en achtereenvolgens ter overige Drostdijen.

(Get:) J.A. Truter.

En op bevel van het Hof.

(Get:) G. Beelaerts van Blokland,

Secretaris

[pagina 809]
[p. 809]

No. 6.

Brief van den Hoofd-Rechter en het Hof aan Zijne Excellentie.

 

Submitteert dat ‘de Heeren die dit jaar den Rondgang zullen doen, ons verzocht hebben om voorziening te maken voor de betaling der onmisbare artikelen voor hun gerief en vervoer. Daar de wagens en gereedschappen considerabele reparation vereischen, verzoekt het Hof Zijne Excellentie een mandaat voor Rds 7,000 uit te vaardigen, om naderhand op de gebruikelijke wijze verantwoord te worden.’

 

(Get:) J.A. Truter.

(Get:) G. Beelaerts van Blokland,

Secretaris.

No. 7a.

Uitenhagen, 22sten Aug: 1815.

Aan Majoor Fraser, Adjunct Landdrost.

Waarde Fraser! Ik zend u ingesloten, afschrift van een brief door mij van den WelEerw. Herhold, den predikant van George, ontvangen, die, zoo als gij zien zult het voornemen heeft om ons met een bezoek te vereeren. Hij schijnt omtrent den tijd niet zeker te zijn, maar wij zullen natuurlijk nader van hem hooren. Ik hoop dat gij de noodige schikking met uwe Veldkornets zult maken, betreffende de twee span ossen, drijver en leider die hij noodig zal hebben. Deze uitgave zal natuurlijk tegen de kas van het District worden opgebracht.

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 7b.

Uitenhagen, den 28sten Augustus 1815.

 

Den WelEerw. Herold, te George.

 

Wel Eerw: Heer en Hooggeachte vriend! - Uwen vriendelijken brief van den 18den dezer heb ik in goede orde ontvangen, en met het grootste genoegen er in, uw voornemen om ons met een bezoek in November aanstaande te vereeren, gelezen. Ik heb hier van ook kennis gegeven aan den Adjunct Landdrost Fraser, en zal zorgen dat de noodige voorspannen enz: voor u gereed zullen zijn. Wees zoo goed om mij met de volgende Post te doen weten, of de 10de November de door u bepaalde dag is waarop gij de voorbereidings

[pagina 810]
[p. 810]

dienst te dezer Drostdije zult houden, en of ik zulks aan mijne menschen mag bekend maken. Uwe behouden aankomst afwachtende, blijf ik met vriendelijke groete en oprechte hoogachting.

Uwe getrouwe en nederige dienaar,

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 8a.

Circulaire aan de Veldkornetten.

 

Uitenhagen, 8sten September 1815.

 

Veldkornetten! - Voor uwe informatie en voorlichting geef ik u kennis dat de WelEerw. Heer Herold voornemens is om eene voorbereidings dienst in dit dorp te houden op den 11den November; en in den namiddag nieuwe lidmaten voorstellen; den 12den (Zondag), des morgens, zal hij het Heilig Avondmaal aan de gemeente toedienen, en in den namiddag, nà de Dankzeggings preek, doopen en trouwen. Indien zijn WelEerwaarde niet verhinderd wordt, begeert hij te Bruintjes Hoogte te prediken, of in de buurt op den 5den (? 15den) November. Ik verzoek u dit aan uwe menschen bekend te maken.

 

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 8b.

Uittreksel uit een brief aan Majoor Fraser.

 

Ik sluit hierin afschrift van een brief dien ik bezig ben te schrijven aan mijne Veldkornetten, betreffende de komst van den heer Herold om alhier te prediken, enz., dat gij ook onder uwe menschen moet publiek maken.

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 9.

Uitenhagen, 20sten September 1815.

 

Aan den Manhaften T.C. Senekal.

 

Veldkornet. - Wees zoo goed om G.F. Marx, Stephanus Bekker, Jacob Olivier, J.H. (? Dugmore) en anderen, die van de Regeering eeuwigdurende erfpachtplaatsen wenschen te krijgen, kennis te geven dat zij de Regeering er om, per Request, moeten verzoeken. Dat ik, als Landdrost, zo niet mag toelaten om Gouvernements gronden te occupeeren, vóórdat zij eerst verlof van

[pagina 811]
[p. 811]

Zijne Excellentie den Gouverneur hebben ontvangen, zoodat gezegde personen in geenerlei opzicht hoegenaamd Gouvernements gronden zullen occupeeren, vóórdat hunne requesten door de Regeering aan Landdrost en Heemraden zijn toegezonden. Dit moet gij zorgvuldig in acht nemen, daar de Veldkornetten door mij verantwoordelijk worden gehouden dat geene Gouvernements gronden geoccupeerd, of op eenige wijze gebruikt worden, zonder vóóraf verlof van de Regeering te hebben bekomen.

Verder zult gij zoo goed zijn om Johannes Carelse te bevelen om met eens tot mij te komen, ten einde rekenschap te geven van zijn verblijf in uw Veldkornetschap zonder attestatie...

 

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 10.
Gewone commissie van rechtspleging.

Meldende hare aankomst en handelingen te Graaff-Reinet.

 

Graaff-Reinet, den 6den October 1815.

Aan Zijne Excellentie den HoogEd.

Generaal, Lord C.H. Somerset,

Gouverneur en Opperbevelhebber, enz. enz.

Kaap de Goede Hoop.

Mij Lord! - Wij hebben de eer uw Lordschap te berichten dat aangekomen zijnde te dezer Drostdije in den avond van den 3den dezer, wij gisteren onze zittingen hebben geopend, wanneer de rollen der crimineele en civiele zaken door ons te worden behandeld gedurende deze sessie, voor ons werden gelegd, afschriften waarvan wij verlof verzoeken mits dezen ovor te zenden voor Uw Lordschap's onderricht.

Het aantal en de belangrijkheid dezer zaken hebben ons tot hiertoe verhinderd eenigen preciezen tijd voor ons vertrek van hier naar Uitenhagen vast te stellen; maar wij zullen niet in gebreke blijven Uw Lordschap behoorlijke kennis hiervan te geven.

Wij hebben de eer te verblijven met de hoogste achting,

Mij Lord!

Uw Lordschaps zeer gehoorzame en getrouwe Dienaren,

(Get:) W.D. Jennings.

F.R. Bresler.

Op bevel van het Hof,

(Get:) H. Cloete,

Secretaris.

[pagina 812]
[p. 812]

No. 11.

Staat van zulke Criminele Zaken als moeten vervolgd worden door den Ondergeteekenden Landdrost voor de Commissie van Rechtspleging, gedurende hare Zitting te Graaff-Reinet, dit jaar 1815:-

No. 13.

De Landdrost, R.O. Vervolger.

Contra.

Frederick Cornelis Bezuidenhout, wegens eene beschuldiging van mishandeling van een Hottentot jongen, en ongehoorzaamheid aan de Magistratuur.

(Get.) A. Stockenstrom,

Landdrost.

Graaft-Reinet, den 5den October 1815.

No. 12.

De Landdrost van Graaff-Reinet, Andries Stockenstrom, tot zijn grooten spijt gehoord hebbende, dat sommigen der Ingezetenen zoo onvoorzichtig waren om bij elkander te komen ten einde den dood van Frederick Bezuidenhout te wreken, gebruikt deze gelegenheid om hen te verzekeren dat hij te groot een belang in hunne rust en welvaart neemt, om niet onmiddellijk het hun voor te stellen dat zij zichzelven in de grootste ellende zullen dompelen, door in zulk een gedrag te volharden; tegelijker tijd hun zijn woord verpandende, alsmede den Eed waardoor hij zich verbonden heeft om de billijke rechten der Ingezetenen onder hem gesteld, te handhaven, opdat, ingeval zij eenigen grond voor klachten tegen eenig een hebben, wie hij ook moge zijn, hij dezelve in hunne namen aan Zijne Excellentie don Gouverneur en Opperbevelhebber moge voorleggen, als wanneer zij er staat op mogen maken dat zij onpartijdig recht zullen ontvangen, mits dat zij onmiddellijk, op vreedzame wijze, naar hunne respektieve woningen terugkeeren, zonder eenige verdere ongeregeldheden te begaan.

De bovengemelde Landdrost verwacht dan ook dat dat recht zal worden afgewacht van de hand die in staat is hetzelve toe te dienen, instede van, door de wet in hunne eigene handen te nemen, de wet te verkrachten.

(Get:) A. Stockenstrom,

Landdrost.

Cradock, den 13den November 1815.

 

Accordeert,

(Get:) J.H. Eckard,

Klerk.

[pagina 813]
[p. 813]

No. 13.

Burgers! Hebbende in beraad genomen dat het wangedrag waaraan gij nu schuldig zijt voortspruit uit de verkeerde meening dat u geen recht zal geschieden, waar gij werkelijk recht hebt, zoo zal ik, op verzoek van de verschillende Veldkornetten van dit District, die even zoo veel belang als ik in uwen toestand hebben, nogmaals u raden, voor het te laat zij, om tot uwen plicht terug te keeren. Laat een ieder vreedzaam te huis blijven tot dat een antwoord op zulke voorstellingen als gij noodig moogt denken te doen, van de Regering ontvangen zal zijn. Bedenkt, wat het gevolg voor uwe toekomstige rust en welvaart zijn zoude, indien de Regering besloot geweld met geweld te keeren? Er is nog voor u tijd om terug te treden. Ik zeg het u, in den naam van den Veldkornet en van alle de Ingezetenen dezer buurt, dat het hunne begeerte is dat de beslissingen der Regering geduldig zullen afgewacht worden, welke alleen beslissen kan tusschen ulieden en diegenen die tegen u hebben misdaan; en ik zal niet in gebreke blijven om mij tot de Regering in uwe gunst te wenden, mits dat gij u onderwerpt aan den eensgezinden wensch van den Landdrost, de Veldkornetten en burgers.

Ik stel u deze zaken voor enkel uit overweging der verschrikkelijke onheilen waarin gij op het punt zijt uwe vrouwen en kinderen te dompelen.

Ik blijf

Uwe Oprechte Vriend,

(Get:) J.H. van de Graaff,

Adjunct Landdrost.

Cradock, den 14den November 1815.

Accordeert,

J.H. Eckard, Klerk.

No. 14.

Brief van de Commissie, gedateerd den 15den November 1815, (Woensdag), meldende dat zij te Uitenhagen op den vorigen Zaturdag (den 11den) waren aangekomen, en dat oordeelende naar de Rollen hun voorgelegd, zij geloofden in staat te zullen zijn om den 20sten dezer naar George te vertrekken.

 

(Get:) W.D. Jennings.

F.R. Bresler.

Op last van het Hof.

H. Cloete, L. Zoon,

Secretaris.

N.B. - Volgens de Rollen waren er maar 5 criminele, en 10 civiele zaken.

[pagina 814]
[p. 814]

No. 15.

Cradock, den 18den November 1815

 

Aan de burgers van het Distrikt, de Baviaans Rivier!

 

Burgers! Ik heb met het grootste genoegen gehoord, dat er maar zeer weinigen onder U zijn, die zich aangesloten hebben bij de wettelooze zamenzweringen, welke onlangs elke poging hebben aangewend om uwe ruine te weeg te brengen.

Ik heb het daarom noodig geacht, om aan u, als goede en vreedzame onderdanen van eene rechtvaardige Regering, bekend te maken, dat gij niet behoeft verontrust te zijn, en van den rechten weg door eenige bedreigingen te worden afgewend, daar ik eene sterke macht heb bijeen verzameld om u tegen alle aanvallen van Kaffers te beschermen.

Het wordt toegestaan aan allen die door onkunde of vrees zich bij den wetteloozen troep hebben aangesloten, om vreedzaam naar hunne woningen terug te keeren; terwijl zij ook tegen elke beleediging zullen beschermd worden. Vooral worden ouders gewaarschuwd om te waken tegen het onheil dat hunne kinderen moet treffen, indien zij door onervarenheid mogen worden verleid.

In de verwachting dat een ieder zijne Christelijke plichten vervullen zal, blijf ik,

Uw ware vriend,

(Get:) A. Stockenstrom,

Landdrost.

Accordeert,

(Get.) J.H. Eckard, Klerk.

No. 16.

Van het Gerechtshof aan Zijne Excellentie den Gouverneur.

 

Kaap de Goede Hoop, 27sten November 1815.

 

My Lord! - Ik heb de eer aan Uwe Excellentie te rapporteeren dat de Hoofd-Rechter ons een brief van Uwe Excellentie overhandigd hebbende, begeerende dat eene Speciale Commissie zoude worden aangesteld om zich naar Uitenhagen te begeven ten einde kennis te nemen van, en vonnis te vellen in de zaak van sommige oproerige onderdanen, werkelijk in dat Distrikt in hechtenis genomen; en het Hof overtuigd van de noodzakelijkheid dat een misdaad van die grootte, zonder verlies van tijd, op de plek zelve behoort te worden onderzocht, berust hebbende in de begeerte van Uwe Excellentie, zijn onze leden, P. Diemel en W. Hiddingh gekozen en aangesteld geworden tot het uitvoeren van deze moeielijke en belangrijke taak.

[pagina 815]
[p. 815]

Tegelijker tijd werd de Secretaris van het Hof, Meester G. Beelaerts van Blokland, aangesteld om de Commissie te vergezellen als Secretaris, met goedkeuring van Uwe Excellentie.

Wij hebben de eer te zijn,

Met de meeste hoogachting,

My Lord!

Uwer Excellentie's aller onderdanigste en nederigste dienaren

De Hoofdrechter en Leden van het Hof,

(Get:) J.A. Truter.

En op last van het Hof,

(Get:) G. Beelaerts van Blokland, Secretaris.

No. 17.

Gerechtshof, den 29sten November 1815.

Aan den WelEd. Heer H: Alexander,

Kolonialen Secretaris.

Mijnheer! - Ik heb de eer, overeenkomstig den wensch van Zijne Excellentie den Gouverneur en Opperbevelhebber, vervat in uwen brief van den 27sten dezer, in te sluiten voor Zijner Excellentie's overweging, het rapport van de medische heeren, dat het Hof heeft bewogen om af te zien van hunne oorspronkelijke aanstelling der Heeren Berrangé en Neethling om als Commissarissen zich naar Uitenhagen te begeven.

Ik heb de eer te zijn,

Mijnheer,

Uw gehoorzaamste en nederigste Dienaar,

(Get:) J.A. Truter.

No. 18.

De ondergeteekende certificeert mits dezen dat de heer Berrangé onlangs zeer krank is geweest ten gevolge eener catarrhale koorts, zeere keel, enz. die hem in een toestand van groote zwakheid hebben gelaten; dat op Zaterdag jongstleden hij een tweeden aanval heeft gehad, zooals zijn broeder, den heer A. Berrangé mij heeft bericht, en dat volgens ons vereenigd gevoelen zijne tegenwoordige gezondheids toestand geene blootstelling aan vermoeienis kan gedoogen.

Kaapstad, 27sten November 1815.

Richard Hussey, Chirurgijn.

A. Berrangé, M.D.

[pagina 816]
[p. 816]

No. 19.

Kaapstad, den 27sten November 1815.

 

De ondergeteekenden, als reeds een geruimen tijd over de lichamelijke gesteldheid, en aanhoudende indispositie van den WelEdelen heer en Meester, J.H. Neethling gepractiseerd en geconsulteerd hebbende, en tengevolge derzelver beraadslagingen reeds menigmalen aan meergemelden heer en meester J.H. Neethling hebben gegeven serieus advies, daarin bestaande, dat meergemelde heer en meester aan eene volkomene dispositio ad phthisin door aanhoudende gederangeerde spijsverteering, voortvloeinde uit eene directe debiliteit der spijsverteerende ingewanden, (Debilitas directa systematis digestionis) zich nimmer behoort te exponeeren aan eenige fatiges die buiten de gewone wijze van leven niets anders kunnen zijn als de reeds gekrenkte deelen meer en meer aan te doen, en daardoor de reeds plaats hebbende verzwakking der vaste deelen (debilitas partium solidarum) ontstaane aanleg tot scorbuut te vermeerderen, en dus het leven in gevaar zouden stellen.

(Get:) L.G. Biccard, M.D.

Richard Huntley, Chirurgijn.

No. 20.

Van den Hoofd Rechter, aan Zijne Excellentie den Gouverneur.

 

Kaap de Goede Hoop,

29sten November 1815.

 

My Lord! - Daar de Speciale Commissie die zich naar Uitenhagen moet begeven, ons heeft vertoond dat een zekere som gelds benoodigd zal zijn om de onkosten harer reis te dekken, waardoor de ‘honoraria’ werkelijk in handen aan het Kantoor van het Hof, ongenoegzaam zijn, zoo nemen wij de vrijheid om uwe Excellentie te verzoeken dat het u behagen moge om een mandaat uit te vaardigen voor een duizend vijf honderd Rijksdaalders, te worden verantwoord op de gebruikelijke wijze.

 

Wij hebben, &c.

 

(Get:) J.A. Truter.

 

G. Beelaerts van Blokland,

Secretaris.

[pagina 817]
[p. 817]

No. 21.

Van den Hoofdrechter aan H. Alexander, Kol. Secretaris.

 

Gerechtshof, 29sten November 1815.

Hierin gesloten op verzoek van den Gouverneur, gedateerd den 27sten dezer, het rapport van de medische doctoren, dat het Hof te zorgen heeft om af te zien van deszelfs oorspronkelijke aanstelling van de heeren Berrangé en Neethling om als Commissie zich naar Uitenhagen te begeven.

(Get:) J.A. Truter.

 

N.B. - Het rapport, geteekend door Dootors R. Hussey en A. Berrangé, meldt dat de heer Berrangé aan catarrhale koorts en zeere keel, &c., geleden had, en gevolgelijk zeer zwak is, en onbekwaam om vermoeijenis te verduren.

Een tweede, geteekend door Doctor L.G. Biccard meldt dat Meester J.H. Neethling lijdende is aan eene complete dispositio ad phthisin; het gevolg van eene gederangeerde spijsverteering, voortvloeijende uit eene direkte debiliteit der spijsverteerende ingewanden, (Debilitas directa systematis digestionis), zoo dat hij zich niet behoorde bloot te stellen aan vermoeijenis, die meer en meer de reeds gekrenkte deelen zoude aandoen, en eene scorbutieke neiging vermeerderen, veroorzaakt door de debiliteit der vaste deelen (Debilitas partium solidarum), en gevolgelijk het leven in gevaar stellen. (Zie Nos. 18, en 19).

No. 22.

Extract uit de Uitenhaagsche Gevangenis Rol voor de maand November 1815.

Gevangenen.

W. Prinslo, C. zoon } Geapprehendeerd door den Landdrost (Cuijler), den 24sten November 1815, van wege Hoog Verraad.
W.F. Krugel, } Geapprehendeerd door den Landdrost (Cuijler), den 24sten November 1815, van wege Hoog Verraad.
Cornelis van den Nest, } Geapprehendeerd door den Landdrost (Cuijler), den 24sten November 1815, van wege Hoog Verraad.
Claas Prinslo, W. zoon, } Geapprehendeerd door den Landdrost (Cuijler), den 24sten November 1815, van wege Hoog Verraad.
W.A. Nel, } Geapprehendeerd door den Landdrost (Cuijler), den 24sten November 1815, van wege Hoog Verraad.
W.J. Prinslo, } Geapprehendeerd door den Landdrost (Cuijler), den 24sten November 1815, van wege Hoog Verraad.
C.R. Botha, } Geapprehendeerd door den Landdrost (Cuijler), den 24sten November 1815, van wege Hoog Verraad.
N. Balth: Prinslo, } Geapprehendeerd door den Landdrost (Cuijler), den 24sten November 1815, van wege Hoog Verraad.
Johannes Prinslo, } Geapprehendeerd door den Landdrost (Cuijler), den 24sten November 1815, van wege Hoog Verraad.
H.P. Klopper, } Geapprehendeerd door den Landdrost (Cuijler), den 24sten November 1815, van wege Hoog Verraad.
Jan Bronkhorst, } Geapprehendeerd door den Landdrost (Cuijler), den 24sten November 1815, van wege Hoog Verraad.
Jac. Klopper, } Geapprehendeerd door den Landdrost (Cuijler), den 24sten November 1815, van wege Hoog Verraad.
P.L. Erasmus, } Geapprehendeerd door den Landdrost (Cuijler), den 24sten November 1815, van wege Hoog Verraad.
Thos: And: Dreijer, } Geapprehendeerd door den Landdrost (Cuijler), den 24sten November 1815, van wege Hoog Verraad.

Hendrik Frederik Prinslo, geapprehendeerd door den Landdrost, zijnde verdacht van Hoog Verraad.

[pagina 818]
[p. 818]

No. 23.

Circulaire aan de respectieve Veld-Cornets.

 

Uitenhagen, 2den December, 1815.

 

Veld-Cornets! - U ontvangt hiernevens een Proclamatie van Zijne Excellentie den Gouverneur, mij authorizeerende de Krijgs Wet in de Districten van Graaff-Reinet en Uitenhagen (des noods) in te voeren. Alsmede een adres van mij aan de misleidde en bedroogene Ingezeetenen, onlangs op de Grenzen der beide Districten in de wapens verzameld, welke Proclamatie en adres ik u noodige zonder tijdverlies ouder uwe Ingezeetenen te circuleeren. Ik zoude u recommandeeren hen allen bijeen te verzamelen en een uwer bekwaamste Ingezetenen te ontbieden, om hun voorsch: Proclamatie en adres voor te leesen en ten duidelijksten te expliceeren; insgelijks noodige ik u op alle mogelijke middelen te trachten ook zulks aan de nog zijnde of vlugtende Rebellen (zo er steeds eenige zijn) ter kennisse te brengen, en mij rapport te doen van allen die u ter ooren gekomen zijn, die op eenige wijze met deze oproerlingen geassocieerd waren of nog zijn.

 

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 24.

Uitenhagen, 2den December 1815.

 

Aan Zijne Excellentie

Lord Charles Henry Somerset. (Privaat).

 

My Lord! - Daar het Uwe Excellentie behaagd heeft om zulk een groot en zulk verantwoordelijk vertrouwen in mij te stellen, dat, Gode zij dank, de omstandigheden mij belet hebben in werking te brengen, zoo gevoel ik mij verplicht aan Uwe Excellentie duidelijk te kennen te geven welke stappen ik zoude genomen hebben, indien ik geroepen ware geweest om de Krijgswet te proclameren. Ik zoude de vermetelsten der aanvoerders uitgezocht hebben ter publieke executie; de naasten aan hen zoude ik voor een bepaalden tijd gevangen zetten, en de rest van hen die actief in den opstand waren, zoude ik beboet hebben, ten einde dus de Regeering schadeloos te stellen voor alle onkosten. Diegenen die bleken zich enkel door bedreiging of overreding van anderen te hebben aangesloten, zoude ik vergiffenis hebben geschonken. Ik meld deze voornemens enkel, opdat, in het geval van eenige toekomstige

[pagina 819]
[p. 819]

gebeurtenissen, welke naar Uwer Excellenties gevoelens gelijksoortige stappen vereischen, Uwe Excellentie in staat moge zijn om te oordeelen of ik zulk eene onbegrensde macht waardig mogt bevonden worden.

Met gevoelens van de grootste achting

 

Heb ik de eer te verblijven,

Mij Lord,

Uw Lordschaps enz.,

(Get:) G. Cuyler,

Landdrost.

No. 25.

Uitenhagen, 2den Dec. 1815.

Aan Zijne Excellentie

Lord Charles H. Somerset.

 

Moge het Uwe Excellentie behagen! Ik ben door Uw Lordschaps brief van den 25sten ll. te zeven uren in den avond vereerd geworden, alzoo ook met dezelfde gelegenheid, door de Proclamatie van denzelfden datum, mij machtigende, indien de noodzakelijkheid zulks vorderde, in dit district, en dat van Graaff-Reinet de Krijgswet te proclameeren. Uit den uitslag der militaire operatiën, namelijk dat de nek van dit moorddadig komplot eerst werd gebroken door de overgave van achttien gevangenen te Esterhuis Poort, zooals reeds gerapporteerd in mijn brief aan den Militairen Secretaris, d.d. 26sten l.l. en de latere inspanningen van Majoor Fraser, (wien, tot mijn hartelijken spijt, ongelukkig een ernstig ongeval is overkomen) zooals vermeld in depeches heden morgen ontvangen, afschrift waarvan ik de eer heb aan Uwe Excellentie in te sluiten, zal het blijken dat de voornaamste aanvoerders in onze handen zijn gevallen, dat misschien op het oogenblik de noodzakelijkheid om de krijgswet te proclameeren, uit den weg ruimt. Over dit onderwerp had ik de eer om de gevoelens van de heeren Jennings en Bresler te verzoeken, welke ik de eer heb hier in te sluiten.

De civiele wet kan nu, vertrouw ik, genoegzaam effekt hebben met de goedkeuring van Uwe Excellentie, waarop, geloof ik, de heeren van het Hof op het oogenblik wachten.

Ik ben tot nog toe niet in staat geweest om eenige verdere oorzaak van de verzameling der misleidde menschen te vinden, dan hetgeen vervat is in het verhoor van sommigen van hen, overgezonden naar Majoor Rogers in mij laatsten brief. Daar

[pagina 820]
[p. 820]

omstandigheden meer informatie mogen verschaffen, zal ik de eer hebben mede te deelen hetgeen ik bij een volgende gelegenheid moge inwinnen, voor Uwer Excellentie's informatie.

Ik heb het adres gecirculeerd zoo als overgezonden.

 

Met het grootste respect,

Verblijf ik, enz., enz.,

(Get:) J.G. Cuyler,

Landdrost.

No. 26.

Circulaire aan de respectieve Veldkornetten.

 

Uitenhagen, 2den December 1815.

 

Veldkornetten! - Met dezen ontvangt gij eene Proclamatie van Zijne Excellentie den Gouverneur, mij machtigende, indien noodig, om de Krijgswet te proclameren in de Distrikten van Graaff-Reinet en Uitenhagen. Alsmede een adres van mij aan de misleidde en bedrogene Ingezetenen onlangs in de wapenen verzameld op de grenzen van beide Distrikten; welke Proclamatie en Adres ik u verzoek om zonder tijd verlies onder uwe ingezetenen rond te zenden. Ik zoude u aan de hand geven om ze allen bij een te roepen en één uwer bekwaamste ingezetenen verzoeken, de voorzeide Proclamatie en het Adres te lezen en ze hun zoo duidelijk mogelijk uitleggen.

Ik verzoek u ook om te trachten op elke mogelijke wijze beiden ter kennisse te brengen van hen die nog rebellen zijn, of vluchtende rebellen (indien er nog eenige zouden zijn), en aan mij te rapporteren allen die gij gehoord hebt met deze rebellen geweest te zijn of nog met hen verbonden zijn.

 

Ik ben, &c.,

(Get:) J.G. Cuyler,

Landdrost.

No. 27.

Uitenhagen, 2den December 1815

 

Den Landdrost Stockenstrom!

 

Mijnheer! Ik heb de eer u toetezenden onder dit couvert verscheidene Proclamatien van Zijne Excellentie den Gouverneur, mij machtigende, in geval ik zulks noodzakelijk moge vinden, de Krijgswet te proclameren; alsmede een adres van mij aan de ingezetenen. Ik zal mij zeer verplicht gevoelen indien gij ze in

[pagina 821]
[p. 821]

uw Distrikt laat circuleren, daar het mij toeschijnt dat het de bedoeling der Regering is dat dit moet geschieden. Volgens advies van de Heeren van het Hof, zal ik voor het tegenwoordige de civiele authoriteit niet opheffen. Het Hof wacht thans enkel op instructiën om met de terechtstelling voort te gaan. Twee kompagniën van het 83ste Regiment zijn aan het komen met 2 stukken geschut. Zij schijnen in de Kaapstad zeer verontrust te zijn.

Ik betreur het ongeval dat onzen vriend, Majoor Fraser, is overkomen. Ik hoop oprechtelijk dat geen gevaar hem bedreigt.

 

Ik heb de eer &c.,

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 28.

Uitenhagen, 4den December 1815.

Majoor Fraser.

 

Waarde Fraser! Ik heb niets van u gehoord sedert mijn laatste aan u van eergisteren. Ik hoop van harte dat gij goed vooruit gaat, en vóór dezen Andrews Post hebt bereikt, of bereiken zult.

Gisteren avond arriveerde eene depeche uit de stad, en ik heb het genoegen om u afschrift te zenden van den brief door mij van de Regering ontvangen, en moet u nu verzoeken geen tijd te verliezen in het herwaarts zenden van zulke gevangenen als reeds in hechtenis zijn, dat zij ter terechtstelling mogen worden gebracht voor de Speciale Commissie welke hier den 11den of 12den wordt verwacht. Zij zijn bekleed met de volmacht om te recht te stellen en te condemneren, onderworpen alleen aan des Gouverneurs ‘Fiàt’. Het zal noodzakelijk zijn dat er getuigen ook gezonden worden om de laatste affaire te bewijzen, ik meen van hen die gij achtervolgd hebt, vooral omtrent de verwonding &c. &c., van Bezuidenhout en Faber; zegge McInnes en een anderen officier of onder-officier die werkelijk tegenwoordig waren, en de Veldkommandant Nel, zoo hij daar is. De Veldkommandant en Touchon zullen gerequireerd worden tegen hen die nu hier zijn, en indien uwe gezondheid zulks toelaat, ook gij; maar stel u niet bloot aan eenig ongemak, daar ik trachten zal om genoegzame getuigenis zonder u te krijgen. Zend Broekhuizen herwaarts om de Commissie behulpzaam te zijn, zoo dat hij hier den 11den of 12den zijn kan.

(Get:) J.G. Cuyler.

[pagina 822]
[p. 822]

No. 29.

Uitenhagen, 4den December 1815.

Landdrost Stockenström.

Mijnheer! - Ik heb de eer ter uwer informatie in te sluiten afschrift van een brief pas per extra post van de Regering ontvangen. Ik verwacht dat de Speciale Commissie alhier den 11den of 12den dezer maand zal aankomen. De heer Beelaerts komt als Secretaris, die in een brief aan den heer H. Cloete zegt dat de Landdrost, of Adjunct Landdrost van Uitenhagen de Publieke Vervolger zijn zal. Mag ik u om de gunst verzoeken om zoodanige rebellen die op eenige wijze direkt of indirekt (in den opstand) betrokken zijn geweest, ten minste dezulken die gij in handen kunt krijgen, herwaarts te zenden, zoodat zij hier kunnen zijn bij de opening van het Hof. Ik hoop dat gij in staat zijt geweest om den onderschepten brief van H.F. Prinslo te kunnen opsporen, in welke zaak de getuigenis ook vereischt zal worden.

 

Ik heb de eer te zijn &c.

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 30.

Graaff-Reinet, den 8sten December 1815.

 

Aan den Luitenant-Kolonel Bird,

Adjunct Kolonialen Secretaris.

Mijnheer! - Met den diepsten spijt heb ik te rapporteeren dat ik heden onder de onaangename verplichting ben geweest om den persoon van Pieter Prinslo in hechtenis te doen nemen, een ingezetene van dit distrikt.

Gisteren bij mijne aankomst alhier van de Groote Visch Rivier, van waar ik de eer had u de laatste keer te schrijven, werd mij bericht dat Prinslo dit dorp in mijne afwezigheid gepasseerd, en nog in de buurt was. Wetende dat hij hoofdzakelijk in den laatsten opstand betrokken was, heb ik om hem gezonden, en ben voornemens om hem morgen ochtend naar Uitenhagen te zenden.

Niets kan mij pijnlijker aandoen dan de verplichting om zulke ernstige stappen te nemen, maar om voor goed aan alle onrust een einde te maken, is het noodig de hoofdbronnen van ontevredenheid en slechte voorbeelden te smoren, en alzoo de Regeering in staat te stellen om met des te meer zachtmoedigheid te handelen jegens hen die misleid zijn geworden, en werkelijk de misdaad niet verstonden, die zij genoodzaakt waren te begaan.

Al wat in mijne macht was, is gedaan geworden om de noodzakelijkheid van zulke geweldige maatregelen voor te komen. Dit zal zijne Excellentie zien uit de adressen, afschriften waarvan ik de vrijheid neem hier in te sluiten.

[pagina 823]
[p. 823]

Toen het complot begon, zond ik de personen, die zich onder de wapenen hadden verzameld, de vermaning vervat in mijn adres van den 13den l.l., en denkende dat het misschien onderschept was geworden, door den een of ander betrokken in het komplot, stelde ik het andere op, gedateerd den 14den; doch geinformeerd zijnde door den Veldkornet Van Wijk dat de hoofden van den opstand zoo verbolgen tegen mij waren, dat hij vreesde dat geen betoog van mij eenigen invloed zoude hebben, verzocht ik den heer Van de Graaff om het te teekenen. Naderhand terugkomende te Cradock, en hoorende dat de meesten der partij belet waren geworden om naar mijn raad te luisteren en naar huis terug te keeren uit vrees voor de aanvoeders onder hen, en dat zelfs zij die tot dusverre vreedzaam gebleven waren, bevreesd waren dat zij gedwongen zouden worden om mede te doen, zoo zond ik hun den brief gedateerd den 10den l.l. Hoe weinig ik bij deze heeren heb uitgevoerd, en welke stappen wij genoodzaakt waren naderhand te volgen, zijn reeds Zijne Excellentie medegedeeld.

De haast waarmede ik verplicht was om mijn vorig rapport over dit onderwerp te verzenden, verhinderde mij om aan een verzoek te voldoen dat ik zoo billijk vond, dat ik het onrechtvaardig zoude oordeelen om zulks langer uit te stellen. De Veldkornet Van der Walt, van de Zeekoe Rivier, zich gevoegd hebbende bij de macht welke ik gedurende de onlusten naar de grenzen had geordonneerd, en vernemende dat H.F. Prinslo, in zijn brief aan J.A. Krugel, den gezegden Krugel uitdrukkelijk gelast had om hem van het komplot opening te geven, heeft hij (Van der Walt) zich aan mij met de grootste verslagenheid geadresseerd, en gezegd dat hij te trotsch was op den goeden naam dien hij altijd onder zijne meerderen en gelijken gehad heeft, en te wel bewust hoe veel de ingezetenen onder hem de handelingen der muiters verachtten, om niet zichzelven en hun het recht te doen door te verzoeken dat ik op de eerbiedigst mogelijk wijze aan de Regering in zijnen naam zoude verklaren, dat hij het ontkende eenige kennis aan den gezegden Prinslo te hebben, of dat hij ooit eenige communicatie met hem of zijne aanhangers gehad heeft betrekkelijk hun komplot, en dat zijne geheele onderafdeeling zoo afkeerig waren van hunne duivelsche plannen, dat hij in een ieder de grootste vaardigheid vond om ze te verijdelen.

Ik twijfel niet of gij zult het met mij eens zijn over de betamelijkheid van het gedrag van den Veldkornet in dit geval.

 

En heb de eer te zijn, Mijnheer,

Uwe aller gehoorzaamste en nederige Dienaar.

(Get:) A. Stockenström,

Landdrost.

[pagina 824]
[p. 824]

No. 31.

Uitenhagen, 15den December 1815.

Landdrost Stockenström.

 

Mijnheer! - De Speciale Commissie aangekomen zijnde, en hare bezigheden begonnen hebbende, zullen zij in den loop der terechtstelling de volgende personen noodig hebben om tegenwoordig te zijn, namelijk:-

 

De Veldkornetten Opperman

Greijling en Van Wijk.

Joachim Prinslo, Joachim's zoon en } die door den Landdrost Cuyler veroorloofd werden om heen te gaan.

Johannes Botha, Christoffel's zoon } die door den Landdrost Cuyler veroorloofd werden om heen te gaan.

Coenraad Bezuidenhout, Christiaan Botha - die den brief aan den Veldkornet van Wijk heeft geschreven - moeten hier, zoo spoedig mogelijk, zijn. Wees ook zoo goed om den originelen brief van Veldkornet Greijling te zenden, insluitende de briefjes of brieven door de Rebellen aan u geschreven. Ik heb verder van u te verzoeken, om met zoo weinig mogelijk verzuim herwaarts te zenden al zulke ingezetenen die op eenige wijze direkt of indirekt het oproerig komplot hebben bevorderd of zich er aan hebben aangesloten, ten einde door het Hof, alhier thans Zitting houdende, terechtgesteld of ontslagen te worden.

Het Hof heeft besloten dat ik de Vervolger zijn zal, en ingeval uwe tegenwoordigheid als getuige vereischt zal worden, zult gij behoorlijke kennisgeving ontvangen.

 

Ik heb de eer &c.,

 

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 32.

Uitenhagen, 15den December 1815.

Majoor Fraser.

Waarde Fraser! - Ik heb u te berichten dat de Speciale Commissie gisteren hier gearriveerd is, en haar werk heden is begonnen door de wijze van terechtstelling te schikken enz.. Ik moet de publieke vervolger zijn, een serieuse taak op mij gelegd Ik geloof dat wij met H.F. Prinslo zullen beginnen.

De Veldkornet L. Nel van Bruintjes Hoogte, de Veldkornet Duran van Boschmans Rivier, en Jacobus Potgieter, Hans Jurie's

[pagina 825]
[p. 825]

zoon zullen vereischt worden om getuigenis af te leggen; mag ik u dus verzoeken om die personen te gelasten zoo spoedig mogelijk herwaarts te komen, en zich na hunne aankomst bij mij aan te melden.

Ik hoop dat gij aan het beteren zijt; laat mij toch dikwijls van u hooren. In haast.

Uwe, enz.

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 33.

Uitenhagen, 17den December 1815.

Den WelEd. Heere

A. Stockenström,

Landdrost van Graaff-Reinet.

 

Mijnheer! - Ik heb de eer u toe te zenden extracten uit de handelingen der Speciale Commissie, waarin gij het Decreet betreffende Theunis de Klerk zult vinden.

In geval gij moogt bevinden dat hij, Theunis de Klerk, beschermd of geholpen wordt door eenige der ingezetenen, zoodat zijne inhechtenisneming door u, wordt verhinderd of tegen gegaan, of dat gij militaire hulp noodig moogt oordeelen om hem te grijpen, wil dan zoo goed zijn om mij zulks te doen weten, en geen tijd zal verloren gaan om u elke hulp toe te brengen, en, indien noodig, de krijgswet tot dat doel in werking te brengen.

 

Ik heb, enz.,

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 34.

Uitenhagen, 18den December 1815.

Den Adjunct Landdrost Van de Graaff.

 

Mijnheer! - Ik verzoek u, zoo spoedig mogelijk, den Hottentot Cobus, in den dienst van Diederik J. Muller, Barend Bester, en den Bastaard Hottentot Paul, van C. de Beer, te bevelen herwaarts te komen, ten einde hunne getuigenis af te leggen voor het Hof van Rondgang.

Ik heb, enz.

(Get:) J.G. Cuyler.

[pagina 826]
[p. 826]

No. 35.

Uitenhagen, 18den December 1815.

 

Aan Zijne Excellentie

den Generaal Lord Charles Henry Somerset,

Gouverneur en Opperbevelhebber, enz.

 

Mij Lord! - Wij hebben de eer Uwe Excellentie te berichten dat wij den 14den dezer hier zijn aangekomen, en dat het voorloopig gehoor gehouden door de Commissie van Rondgang in verband met de laatste Rebellie, voor ons is gelegd geworden, en den volgenden dag door ons onderzocht is geworden. Wij hebben onze zittingen den 16den dezer geopend.

Wij sluiten hierin eene lijst der gevangenen werkelijk in hechtenis, en verzoeken verlof om te rapporteeren, dat wij (in de overtuiging dat Uwe Excellentie zulks zal goedkeuren) den Landdrost van Uitenhagen hebben gemachtigd om de gansche vervolging zonder onderscheid ten uitvoer te brengen, hetzij sommigen der aangeklaagden tot het distrikt van Graaff-Reinet behooren (of niet), daar de zaak zoo met ze allen verbonden is, dat de vervolging en terechtstelling niet best van elkander kunnen gescheiden worden, en het ons ook is voorgekomen dat het niet raadzaam zoude zijn om den Landdrost van Graaff-Reinet van zijne residentie weg te nemen.

Wij hebben tevens het genoegen hierbij te voegen dat al de hoofden in verzekerde bewaring zijn, met uitzondering van Johannes Bezuidenhout, die doodgeschoten is, en Theunis de Klerk, die nog zwervende schijnt te zijn, en tegen wiens persoon een bevel van in hechtenisneming door ons is uitgevaardigd.

Wij hebben de eer te zijn, met de hoogste achting en eerbied,

 

Mij Lord!

 

Uwer Excellentie's meest gehoorzame en onderdanige dienaren,

 

De Speciale Commissie te Uitenhagen,

 

(Get:) P. Diemel,

W. Hiddingh.

 

Op last van de gezegde Commissie,

 

(Get:) G. Beelaerts van Blokland,

Secretaris.

[pagina 827]
[p. 827]

No. 36.

Lijst der gevangenen te Uitenhagen:

Hendrik Fredrik Prinslo.
Nicolaas Balthazar Prinslo, M. zoon.
Willem Jacobus Prinslo, W. zoon.
Nicolaas Prinslo, W. zoon.
Willem Prinslo, N. zoon.
Johannes Prinslo, M. zoon.
Willem Krugel.
Hendrik van den Nest.
Cornelis van den Nest.
Stoffel Rudolf Botha.
Willem Adriaan Nel.
Thomas Andries Dreijer.
Johannes Bronkhorst.
Hendrik Petrus Klopper.
Jacobus Klopper.
Petrus Lourens Erasmus.
Cornelis Faber.
Frans Morian (? Marais).
Abraham Bothma.
Stephanus Bothma.
Andries Meijer.
Piet Prinslo, Claas zoon.
Andries van Dijk.
Frans van Dijk.
Hendrik Klopper.
Stephanus Grobbelaar.
Adriaan Engelbrecht.
Piet Erasmus, Pieter's zoon.

No. 37.

Uitenhagen, 20sten December 1815.

Majoor Fraser.

Waarde Fraser! Ik heb veel genoegen het kanaal te zijn om u zijner Excellentie hooge goedkeuring van uw gedrag mede te deelen. Gij zult er tevens in zien dat ik verzocht heb dat een gedeelte van ons Corps in beredenen moge worden veranderd, en ook dat hun getal tot 1,000 moge worden vermeerderd.

Daar de Commandant Nel hier is, zal ik hem Zijner Excellentie's goedkeuring van zijn goed gedrag, mededeelen; maar ik denk dat gij hem een brief te dien effecte, behoort te schrijven. Ik hoop dat gij aan het beteren zijt. Laat mij dikwijls van u hooren hoe het met u gaat.

De uwe,

(Get:) J.G. Cuyler.

P.S. - Theunis de Klerk en wacht zijn juist gearriveerd.

[pagina 828]
[p. 828]

No. 38.

Uitenhagen, 22sten December 1815.

Landdrost Stockenström.

 

Mijnheer! - Ik ben begunstigd met uwen brief van den 18den dezer. Ik heb de eer u intesluiten eene lijst van de namen van alle degenen die betrokken waren in het Oproerig Komplot in zoo verre zulks ter kennisse van het Hof is gekomen. Deze zijn nu werkelijk hier tegenwoordig. Gij zult er door in staat worden gesteld om te oordeelen welke nog ontbreken, daar het Hof gedetermineerd is om, indien mogelijk, een ieder voor zich te hebben.

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 39.

Uitenhagen, 22sten December 1815.

Landdrost Stockenström.

Mijnheer! Het Hof mij verzocht hebbende om te zeggen dat zij meenen dat de tegenwoordigheid van den heer Van de Graaff, den Adjunct Landdrost van Cradock, noodzakelijk is, zoo wil zoo goed zijn, indien hij gemist kan worden hem te verzoeken zoo spoedig mogelijk herwaarts te komen.

 

Ik heb, &c.,

(Get:) J.G. Cuyler.

 

P.S. - Gt. Bezuidenhout, de oude, wordt ook vereischt. De heer Van de Graaff behoort met zich te brengen een afschrift van den brief dien hij aan de Rebellen heeft geschreven, met alle andere papieren in verband met de zaak.

No. 40.

Uitenhagen, 22sten December 1815

Aan Majoor Fraser.

Waarde Fraser! Ik heb den uwen per Veldkornet Duran behoorlijk ontvangen. Ik ben zelf verdrietig dat het noodzakelijk is bevonden om D. Erasmus te detineren, maar wees verzekerd dat uwe aanbeveling te zijnen gunste niet zal worden over het hoofd gezien, en ik beloof u haar voorwaarts te brengen ter verzachting wanneer het vonnis zal worden geveld. Het geheele lot rebellen moet eerst terechtgesteld worden voordat één van hen kan gevonnist worden. Dit geschiedt met het oogmerk om juist te weten te komen in hoe ver ieder individu zich in den stroom van vuil water heeft gedompeld.

[pagina 829]
[p. 829]

De Heeren der Commissie zijn van gevoelen dat het van het grootste nut zoude zijn, indien Hendrik Nuka, Geika's Tolk, op eenige wijze herwaarts konde gebracht worden om op te helderen hetgeen is voorgevallen toen Faber bij de Kaffers was, &c., &c. Commandant Nel heeft mij bericht dat er een zekere Ghona Hottentot is, genaamd Piet, die thans op de plaats van Dr. Mackrill is, of onlangs er geweest is, en de juiste persoon is die met de boodschap zoude kunnen gezonden worden. Zie of gij zulks kunt te weeg brengen; en misschien zullen eenige beesten als eene belooning zoo wel voor den bode, als voor den tolk niet zonder invloed zijn.

Het verheugt mij te hooren dat gij zoo goed vooruitgaat, en hoop ik spoedig te hooren dat gij volkomen hersteld zijt.

Ik sluit hierin eene schets voor uwe opinie, en laat mij uwe gevoelens er over weten wat betreft het posteren der verschillende Compagniën, &c.

De uwe,

(Get:) J.G. Cuyler.

 

P.S. - Wees zoo goed Martinus Prinslo, C. zoon, en Jochemus Prinslo, C. zoon, wonende bij Martinus Prinslo den ouden, te bevelen herwaarts te komen.

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 41.

Uitenhagen, 29sten December 1815.

Den Kolonialen Secretaris,

Kaapstad.

 

Mijnheer! - Daar de Heeren van het Hof begeerig zijn om een gedeelte der procedures naar den Hoofd Rechter te zenden ten einde vertaald te worden en alzoo de zaak te bespoedigen, zoo ben ik bewogen geworden om hunne Depeche per Dragonders te verzenden, te zamen met dezen brief. Ik geloof dat de Heer Louter verzocht zal worden om deze Documenten aan Zijne Excellentie te vertoonen. Ik heb de eer de ontvangst van uwen brief van den 16den l.l. te erkennen.

Het laatste Hof van Rondgang heeft den Onder-Baljuw (Rietmuller) voor kwade praktijken gesuspendeert, zoolang het Zijne Excellentie behaagt. Ik twijfel niet of de handelingen van het Hof zullen voor zijne Lordschap op den behoorlijken tijd gelegd worden; maar daar ik op het oogenblik in zeer groote verlegenheid gebracht ben ten gevolge van het gemis van een goeden persoon om de zorg der gevangenis op zich te nemen, zal ik het als eene gunst beschouwen, indien een geschikte man aangesteld, en herwaarts konde gezonden worden. Rietmuller's gedrag was zoodanig, niet alleen in de zaak waardoor hij voor het Hof wordt

[pagina 830]
[p. 830]

gebracht, maar zijn vroeger algemeen infaam gedrag, dat ik maar zeggen kan dat hij de post niet waardig is, en dat ik met geene mogelijkheid de zorg van den tronk hem kan toevertrouwen. Op het oogenblik heb ik een Sergeant van de Garnisoens Compagnie voorloopig belast met het opzicht over den tronk. Ik neem de vrijheid om hierin te sluiten afschrift van het vonnis van het Hof in de zaak van Rietmuller.

 

En heb de eer te zijn, &c.

 

(Get:) J.G. Cuyler,

Landdrost.

No. 42.

Extract uit de Rechtsrolle der Commissie van het Gerechtshof ter Drostdije Uitenhagen.

 

Maandag den 4den December 1815.

 

Presentibus ut Supra.

 

Tot Onderzoek &c.

Waarna, gedelibereerd hebbende, is besloten den eisch van den suppliant, vervat in zijn request van den 19 November, l.l. te verwerpen, en na rijpe overweging van de voorloopige instructiën voor den Onder-Baljuw, en de lagere Politie beambten in de buiten distrikten, gepubliceerd den 24sten October 1805, en meer in het bijzonder het 322ste artikel derzelven, voorloopig den Onder-Baljuw van het distrikt, A. Rietmuller te suspenderen in het uitoefenen zijner dienst, zooals mits dezen gedaan, totdat het welbehagen van Zijne Excellentie den Gouverneur verder over de zaak zal zijn vernomen. Een extract dezes zal aan den Landdrost van dit district worden verzonden tot zijn naricht en leiding.

 

Gedaan ter Drostdije Uitenhagen.

 

Die et Anno ut Supra.

 

Tegenwoordig,

H. Cloete, L.zoon,

Secretaris.

[pagina 831]
[p. 831]

No. 43.

Uitenhagen, 2den Januarij 1816.

Landdrost A. Stockenstrom.

Mijnheer! - In uwen brief aan mij van den 15den November ll., schrijft gij dat de Rebellen als de oorzaak van hunnen desperaten stap opgaven de verschillende grieven waaraan zij in den laatsten tijd waren onderworpen, (namelijk) ‘Dat de Hottentotten beschermd en onderhouden werden, en de burgers verdrukt, en voornamelijk dat de heer Bresler gezonden was geworden als een lid van de Commissie van Rondgang, om oude wonden te heropenen, en misdaden te straffen die gepleegd waren gedurende zijn Magistratuur.’ Daar uw brief (hier bedoeld) met al de anderen, die over het onderwerp dezer zaak gepasseerd zijn, is opgenomen in de notulen van Hof, is het Hof van gevoelen dat gij behoordet te zeggen van wien gij het bericht, hier aangehaald, bekomen hebt, opdat het noodig onderzoek op dat punt moge ingesteld worden. Mag ik u dus verzoeken mij met uw antwoord per extra post te begunstigen? Indien dit bericht direct tot u is gekomen, en de persoon die u zulks heeft medegedeeld, positief, wat het feit betreft, spreken kan, zal het in dat geval noodig zijn dat hij onmiddellijk herwaarts worde gezonden.

 

Ik heb, enz.

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 44.

Uitenhagen, 5den Januarij 1816.

 

Den Luitenant Kolonel Bird,

Adjunct Kolonialen Secretaris,

Kaapstad.

 

Mijn Waarde Heer! - Door briefwisseling met den Hoofdrechter zult gij onderricht zijn geworden van de aankomst der Speciale Commissie te dezer plaatse, en van hunne dagelijksche verrichtingen. Ik heb met elke post den heer Truter de belangrijkste gedeelten der verhooren toegezonden opdat hij persoonlijk opening zoude kunnen erlangen van den aard en de omstandigheden van de zaken der verschillende gevangenen, en ook in staat worden gesteld om, in zijne briefwisselingen met de Regeering, de begeerde informatiën te leveren, zonder dat Zijne Excellentie in onzekerheid worde gelaten, totdat wij ons in de gelegenheid bevinden om het resultaat der terechtstelling in eenen officieelen vorm over te zenden, hetgeen te groot oponthoudt zoude hebben veroorzaakt van wege de noodzakelijkheid der vertalingen. De tegenwoordige koerier wordt weder afgezonden met eenige verdere documenten, zoodat indien de vertaling niet te veel tijd neemt,

[pagina 832]
[p. 832]

het geheel der terechtstelling in het bezit der Regeering zijn zal tegen den tijd waarin het vonnis aan Zijne Excellentie ter bekrachtiging zal worden voorgelegd. Het spijt mij te zeggen dat dit veel meer dagen zal vereischen, daar (ofschoon de gepleegde misdaden, van een algemeen standpunt beschouwd, van een zeer eenvoudigen aard zijn) het onderzoek in alle omstandigheden, en de deelneming in dezelve van elk individu, van een zeer ingewikkelden aard zijn, en het treden in welke bijzonderheden niet vermeden kan worden, zoowel voor het Hof zelf ten einde tot een uitspraak te komen evenredig met een ieders graad van schuld, als om Zijne Excellentie des te beter in staat te stellen tot eene beslissing te komen omtrent het verleenen van zijn Fiat, of het bewijzen van genade, of vermindering van straf. Sommige der gevangenen, niet zeer openhartig zijnde in hunne antwoorden, veroorzaken ons een groot deel moeite en nemen veel van onzen tijd in beslag. Natuurlijk wordt al de schuld op Johannes Bezuidenhout geworpen, dien zij weten doodgeschoten te zijn in zijn werkelijken tegenstand te Winterberg.

Wat betreft de oorzaak der onlangs plaats gehad hebbende rebellie, zijn wij niet in staat geweest iets verder op te sporen dan den dood van Frederik Bezuidenhout, welk een geest van wraak in het gemoed van zijn broeder Johannes verwekt hebbende, slaagde deze persoon er in eene partij te formeeren door een groot aantal jonge en onkundige lieden te verleiden, en (zooals gezegd wordt) zelfs te dwingen, en die blindelings in den afgrond liepen. Maar het is gedeeltelijk duidelijk dat er sommige kwaadgezinde en ontevredene menschen waren, die in stede van hunne grieven, indien zij eenige hadden, aan hunne Magistraten, of aan de Regering voor te leggen, de affaire van Fredrick Bezuidenhout zich ten nutte hebben gemaakt, en de gemoederen der menschen verbitterd. Wat anders hadden de Prinslos te doen met Bezuidenhouts zaken? En het blijkt dat Hendrik Prinslo, de schrijver van den onderschepten brief, een der voornaamste samenzweerders was, en dat zonder zijne hulp, Bezuidenhout niet zoo wel aangemoedigd zoude geweest zijn ten einde zijn voornemen ten uitvoer te brengen. Het onderscheppen van dezen brief, en het onmiddelijk arrest van den schrijver, welke wij verschuldigd zijn aan de loyaliteit van twee ingezetenen, Diederik Muller en Christiaan Muller, en de groote activiteit en getrouwheid van den Veldkornet van Tarka, Van Wijk, niet minder dan aan de naauwlettendheid en het wijs beraad van den Adjunct Landdrost Van de Graaff, veroorzaakten de plotselinge ineentuimeling der rebellie op het oogenblik dat zij niet genoegzaam gereed waren. Van de hulp der Kaffers waren zij nog onzeker, maar zij konden naar alle waarschijnlijkheid daarop rekenen, daar die wilden, zooals alle andere, reikhalzend naar roof verlangen en uitzien naar eene gelegenheid om hunne onlangs geledene verjaging te wreken, maar zij waren voorzichtig genoeg om zich niet te compromitteeren, voordat zij gezien hadden

[pagina 833]
[p. 833]

welke partij de sterkste was, en daarom was het antwoord van Geika ontwijkend, dat hij de andere Kapiteins zoude raadplegen, dat hij nog ongereed was, en eindelijk dat de Boeren eerst het vechten moesten beginnen en hem dan een boodschap zenden. Hij vertrouwde de eerste aanzoeken niet, en voorzag de mogelijkheid eener schikking tusschen de Boeren en de Militairen om hem in een valstrik te brengen. Ondertusschen hielden de Kaffers hunne onderhandelingen aan den gang op zoodanige wijze dat het arrest van H. Prinslo drie dagen daarna aan Geika bekend was, terwijl Faber daar was. Sedert den opstand zetten zij hunne rooverijen voort met meer assurantheid dan ooit te voren, en buiten het groot aantal vee van verscheidene boeren gestolen, zijn twee jongens vermoord, welk lot ook twee jonge lieden der Britsche families heeft getroffen zoo als gisteren gerapporteerd werd.

De lijst der gevangenen onlangs Zijne Excellentie toegezonden, eenige veranderingen hebbende ondergaan, sluit ik hierin voor Zijner Excellentie's naricht, eene lijst der gevangenen die in hechtenis zijn, of onder borgtocht zijn gesteld, zooals het werkelijk staat. Gij zult zien dat behalven deze, sommigen die ook in de misdaad betrokken zijn, nog niet gevonden zijn, en dat één persoon ontvlucht is, en nog rondzwerft. Hij is een van de voornaamste misdadigers, maar gevaarlijker van wege zijn vermogen om te schrijven, dan zijne stoutheid om te handelen. Wij zijn gelukkig allen in goede gezondheid, en zien begeerig uit naar het einde van dit onaangenaam gedeelte onzer plichten. De Heeren van het Hof, zoo wel als de Landdrost en ik, verzoeken u om onze eerbiedige groeten aan Zijne Excellentie den Gouverneur, overtebrengen, en ik heb de eer te zijn.

Uw zeer getrouwe dienaar,

(Get:) G. Beelaerts van Blokland.

P.S. - Vergun mij de vrijheid om mijne beste wenschen aan Mevrouw Bird toetezenden.

No. 46.

Januarij 1816.

MEMORANDUM.

Requisitie voor de Speciale Rechts Commissie.

De Veldkornet J.J. Kok, zal op den 19den Januarij tegenwoordig hebben aan de Drostdij een wagen met desselfs toebehoorens, en een span ossen, met drijvers, leiders, &c.

De Veldkornet Salomon Ferreira zal een rijtuig met ossen gereed hebben aan de Gamtoos Rivier op den 20sten.

De Veldkornet Stephanus Ferreira van de Lange Kloof, een tweede gelijksoortig rijtuig, &c., op den 22sten, aan de Kromme Rivier's Hoogte.

(Get:) J.G. Cuyler, Landdrost.

[pagina 834]
[p. 834]

No. 47.

Grahams Stad, den 6den Januarij 1816.

 

Den Luitenant-Kolonel Cuyler,

Landdrost &c., Uitenhagen.

Mijnheer! - Overeenkomstig het 9de Artikel der Instructiën waarnaar ik mij heb te gedragen als Adjunct Landdrost, en volgens instructiën ontvangen van Zijne Excellentie den Gouverneur, vervat in den brief van den Kolonialen Secretaris gedateerd den 17den April 1812, was het mijn voornemen om mijn jaarlijkschen Rondgang te doen omtrent het einde van November, of het begin van December, l.l., maar op dien tijd onverwacht in ander dienstwerk geemployeerd zijnde, en een dubbele breuk aan den rechter arm ontvangen hebbende, was ik tot nog toe niet in staat om den Rondgang hierboven bedoeld, te doen Wanneer ik echter in staat zal zijn om de reis te ondernemen, zoo zal ik geen tijd verliezen om mijne Rondgangen te doen, in strikte overeenstemming met mijne instructiën.

 

Ik heb de eer te zijn

Mijnheer!

Uw aller onderdanigste dienaar.

(Get:) G.F. Fraser,

Adjunct Landdrost.

No. 48.

Uitenhagen, 8sten Januarij 1816.

Den Kolonialen Secretaris,

Kaapstad.

Mijnheer! - Ik heb de eer aan u te rapporteeren ter informatie van Zijne Excellentie den Gouverneur, dat overeenkomstig de orders vervat in uwen brief van den 17den April 1815, ik persoonlijk de ronde gedaan heb door de verschillende Veldkornetschappen van Uitenhagen onder mijn onmiddellijk opzicht (met uitzondering van het Veldkornetschap van ‘Beneden Boschmans Rivier,’ dat de ongelukkige onlusten welke in het binnenland hebben plaats gevonden, mij onmogelijk maakten, ofschoon ik er doorreed, doch geen tijd had om de noodige voorafgaande kennnisgeving te doen), en heb het genoegen te rapporteeren dat geene klachte van eenig belang hoegenaamd, voorgelegd is geworden. Ik heb de eer u hiernevens toe te zenden het rapport van Majoor Fraser, den Adjunct Landdrost.

 

Ik heb, enz.,

(Get:) J.G. Cuyler, Landdrost.

[pagina 835]
[p. 835]

No. 49.

Uitenhagen,

Zondag, den 14den Januarij 1816.

Aan den Kapitein Andrews.

 

Waarde Andrews! - Deze zal u overhandigd worden door den heer Hendrik Noeka, Geikas Tolk, die zijn getuigenis voor het Hof afgelegd heeft. Het was een lieve storie, elk tittel waarvan Faber erkent de waarheid te zijn, maar hij tracht zich te beschutten met te zeggen dat Bezuidenhout hem had gezonden Had ik den tijd dan zou ik u een afschrift zijner getuigenis zenden. Ik sluit hierin een order op Gert Victor voor twee vaarzen: doe mij het genoegen ze te laten halen en aan Hendrik Noeka te geven, als een geschenk aan hem persoonlijk. Ik heb hem ook gegeven:

12 verzilverde knoopen,
3 messen,
3 tondeldoozen,

en ieder zijner medgezellen een mes en tondeldoos; en heb in een pakket voor Zijne Majesteit Geika gezonden:

11 denkbeeldige schilderijen, één voor elk zijner vrouwen, en één voor hemzelven.
6 tondeldoozen,
16 messen,
3 dozijn nette knoopen.

Ik zoude sommige andere artikelen van meer nut voor deze wilden gezonden hebben, maar kan op het oogenblik ze hier niet krijgen. Ik heb hem wat gezonden raad gegeven om aan Geika mede te deelen &c. &c. &c., maar ik weet het wel dat zoo als gewoonlijk, zulks weinig effect zal hebben. Wees zoo goed en zend Noeka weg, zoodra gij de vaarzen voor hem ontvangen hebt. Met veel dank voor de hulp die gij reeds hebt verleend, en nog aanhoudend verleenen zult bij deze gelegenheden; verblijf ik &c.

 

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 50.

Uitenhagen,

22sten Jan., 1816.

Den WelEd. Heere

Henry Alexander, Kaapstad.

Waarde Heer! De terechtstelling is nu geëindigd, en de vonnissen van het Hof zullen, geloof ik, met deze Post gaan voor Zijner Excellentie's Fiat. Mijne betrekking als Publieke aanklager, legde mij enkel den pijnlijken plicht op om tegen de ongelukkigen te eischen hetgeen de Wet naar Recht vordert; maar als een individu, ben ik zoo stout geweest om bij Zijne Excellentie den

[pagina 836]
[p. 836]

Gouverneur te pleiten ten gunste van een der ongelukkigen, in wiens geval, ik in mijne publieke capaciteit, de doodstraf eischte; viz: Willem F. Krugel, den Zesden op de Rol. Misschien dat men u over de zaak aanspreekt. Ik hoop dat ik niet verkeerd gehandeld heb door zijne Lordschap te adresseeren. Indien zoo, dan heb ik enkel de verontschuldiging in te brengen van medegevoel met een ongelukkigen persoon, dien ik te voren persoonlijk kende als een goeden, zachtgeaarden man, die door gebrek aan beslistheid, om de kuiperijen van sluwe menschen weerstand te bieden, in de klem is geraakt. De genade van Zijne Excellentie is de eenige hoop die is overgebleven.

 

Met gevoel van hoogachting,

 

Blijf ik, &c.,

 

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 51.

Uitenhagen,

22sten Januarij 1816.

 

Den WelEd. Heere H. Alexander,

Kolonialen Secretaris.

 

Mijnheer! - Daar het gevangenhuis van dit Distrikt uitermate vol is, verzoek ik u zoo goed te zijn om Zijne Excellentie te verzoeken om bevel te geven dat de gevangene, Christoffel Botha, die tot zes maanden Tronkstraf te dezer Drostdij veroordeeld is, moge worden overgebracht naar de gevangenis te Graaff-Reinet.

 

Ik heb, enz:

 

(Get:) J.G. Cuyler.

Landdrost.

[pagina 837]
[p. 837]

No. 52.

Van Aardes (Plaats),

Groot Visch Rivier.

5den December 1815.

Aan den Luit: Kolonel Cuyler,

(Ontvangen den 11den December).

 

Mijnheer! Deze brief zal u worden overhandigd door Piet Erasmus, vergezeld door Hendrik Klopper en Frans van Dijk.

Deze jonge lieden zijn mij van zeer groote dienst geweest, en ik neem de vrijheid om ze sterk in uwe gunst aantebevelen. Piet Erasmus in 't bijzonder was de voornaamste bewerker van de gevangenneming der gevangenen, en daar hij stellig van het uitstekendst nut in de laatste affaire is geweest verdient hij uwe zachtmoedigheid in den hoogsten graad.

Met de volle verzekering dat het hun veroorloofd zal worden om in vrede en veiligheid naar hunne respectieve woningen terug te keeren,

 

Heb ik de eer, enz.,

 

(Get.) G.S. Fraser,

Majoor Kaapsche Regiment.

 

Geteekend op bevel van Majoor Fraser,

(door) W.W. Harding,

Kapitein Kaapsche Regiment.

[pagina 838]
[p. 838]

No. 53.

Lijst van personen welke in de laatstledene rebellie betrokken waren, en zich hebben overgegeven aan een detachement van Zijner Majesteits troepen, onder het bevel van den Luitenant-Kolonel Cuyler te Slachtersnek.

Nommer bij de terechtstelling Namen der Personen. Aanmerkingen.
6 Willem Frederik Krugel  
11 Nicolaas Balthazar Prinslo, Mart. zoon  
14 Hendrik Petrus Klopper, H. zoon  
15 Johannes Bronkhorst, H. zoon  
16 Thomas Dreijer, H. zoon  
17 Pieter Lourens Erasmus, L. zoon  
18 Hendrik Andries Gustavus van den Nest  
21 Willem Jacobus Prinslo, W. zoon  
22 Johannes Prinslo, Mart. zoon  
23 Cornelius van den Nest  
24 Philip Rudolf Botha, Christoffels zoon  
28 Jacobus Martinus Klopper  
25 Christoffel Rudolf Botha, Christoffels zoon  
31 Johannes Frederik Botha, Christoffels zoon  
32 Joachim Prinslo, Joachims zoon  
33 Willem Adriaan Nel, W. zoonGa naar voetnoot*  
39 Claas Prinslo, W. zoon  
47 Willem Prinslo, Nicolaas zoon  

No. 54.

Uitenhagen, 22sten Januarij 1816.

Zijne Excellentie Lord C. Somerset,

Gouverneur en Opperbevelhebber, enz.,

Kaapstad.

Mij Lord! - Deze post brengt naar de Kaapstad het vonnis der Speciale Commissie na de terechtstelling dier ongelukkige en misleidde menschen die de laatste woelingen in het binnenland hebben veroorzaakt.

Ik gevoel het mijn plicht om deze gelegenheid waar te nemen om aan de voeten Uwer Excellentie eenen brief van Majoor Fraser aan mij neder te leggen, welke in de sterkste bewoordingen gewaagt van de diensten het detachement Zijner Majesteits troepen onder zijn bevel bewezen, terwijl hij de vluchtenden der rebellen achtervolgde, door

Pieter Erasmus, Piet zoon, No. 46 } Op de lijst der gevangenen.
Frans Johannes van Dijk, No. 37 } Op de lijst der gevangenen.
en Andries Hendrik Klopper No. 10 } Op de lijst der gevangenen.

Op het oogenblik ben ik niet bewust van het vonnis van het Hof tegen van Dijk en Klopper - P. Erasmus zijnde ontslagen.

[pagina 839]
[p. 839]

Doch daar Majoor Fraser deze personen genoemd heeft als zich bij hem vervoegd hebbende en hem diensten te hebben bewezen, hoop ik dat het Uwe Excellentie genadiglijk moge behagen om hunne zaak in Uwer allergenadigste overweging en vergevensgezindheid te nemen.

In den staat waarin ik als publieke vervolger geplaatst was, bleef mij niets anders over dan tot eene conclusie te komen uit de som der getuigenissen overgelegd, en in (de vervulling van) dien pijnlijken plicht ben ik genoodzaakt om de doodstraf tegen Willem Krugel, den zesden gevangene op de rol te eischen.

Wegens mijne vroegere kennis van dezen ongelukkigen man, die getrouwelijk de moeitevolle plichten van het laatste Kaffer Commando vervuld heeft, en vroeger één van mijne menschen was (maar thans onder Graaff-Reinet behoort) welke mij de gelegenheid gaf om zijn karakter te kennen, dat dat van een goeden en zachtaardigen mensch was, maar van zulk een inschikkelijk temperament dat te veel blootgesteld was aan den invloed van baatzuchtige menschen, hoop ik dat het Uwe Excellentie moge behagen om mijne voorspraak bij Uwe Excellentie om genade te zijnen gunste mij te willen vergeven, en tevens de aandacht van uwe Lordschap te vestigen op zoo velen van de achttien die zich aan mij te Slachtersnek hebben overgegeven, en nog onder het vonnis van het Hof liggen, met de nederige hoop dat zij een bewijs van Uwer Excellentie's allergenadigste gunst mogen ondervinden, daar door hunne afscheiding van de partij op dat oogenblik den nek van de zamenzwering brak, en in alle waarschijnlijkheid het storten van bloed belette, hetgeen op het oogenblik, vóór hunne overgave onvermijdelijk scheen. Ik heb de eer eene lijst hunner namen overteleggen. (Zie No. 53).

Met betrekking tot eene andere omstandigheid, hoop ik in alle onderwerping met Uwer Excellentie's orders vereerd te worden. Deze achttien rebellen die zich aan mij hebben overgegeven, gaven tevens ook hunne wapenen en ammunitie op, welke gevolgelijk, op mijn bevel in bewaring werden genomen, en nu hier zijn geborgen. Deze zijn de eenige wapenen, uitgenomen de tien geweren met derzelver toebehooren, genomen toen de vluchtelingen door Majoor Fraser achtervolgd, en nabij den Winterberg gevangen waren genomen, welke ook alhier geborgen worden. De andere rebellen die terechtgesteld zijn geworden, waren eenvoudiglijk door hunnen Landdrost gedaagd, en verschenen dien tengevolge, maar hadden hunne wapenen te huis gelaten. Van de achttien die zich te Slachtersnek hadden overgegeven zijn (?) door het Hof vrijgesproken, maar hunne wapenen zijn nog in het Depôt alhier.

 

Met den hoogsten eerbied, enz:

(Get:) J.G. Cuyler,

Luitenant-Kolonel en Landdrost.

[pagina 840]
[p. 840]

No. 55.

Uitenhagen,

den 22sten Januarij, 1816.

Den Kolonialen Secretaris.

 

Mijnheer! - Daar de terechtstelling der Rebellen nu geeindigd is, wordt mij de tijd vergund om U, ter informatie van Zijne Excellentie, den Gouverneur, te adresseeren ten gunste van die ingezetenen wier gedrag in de laatste ongelukkige woelingen, eenige aanspraak op erkentenis van de Regeering schijnt te hebben.

Dat van den Veldkommandant W. Nel is gedurende al dien tijd aller loyaalst en verdienstelijk geweest. In den eersten aanvang werd om hem gezonden door Kapitein Andrews van het Kaapsch Regiment, wanneer hij onmiddelijk sommigen zijner vertrouwdste ingezetenen verzamelde om de zaak der Regering behulpzaam te zijn. Hij was naderhand door Kapitein Andrews bevolen geworden om den gevangene, Prinslo, van den Heemraad de Klerk naar zijnen Post te vervoeren. Naderhand, op verzoek van Majoor Fraser ging hij naar de rebellen om de oorzaak van hunne gewapende bijeenkomst te weten te komen, en zoude door de Rebellen verhinderd zijn geworden om terug te keeren, had hij zich niet op besliste en vast beradene wijze gedragen. Hij vergezelde mij naar Slachtersnek, waar zijn gedrag aller voorbeeldigst was, door te trachten die ingezetenen welke tot zijn Detachement behoorden op te wekken tot een standvastige en loyale genegenheid tot hunne Regering; de Rebellen over te halen om de aanbiedingen hunner Magistraten hun gedaan, aan te nemen, om zich over te geven, &c. Naderhand vergezelde hij Majoor Fraser aan het hoofd van een Detachement zijner eigene ingezetenen in de achtervolging der vluchtelingen, waar zijn kennis van het land, en zijn echt goed gedrag, van de grootste hulp waren.

Ik geloof dat in eene vroegere depeche aan de Regering de naam van den Kommandant genoemd is geworden; en het deed mij veel genoegen te vinden dat zulks de aandacht Zijner Excellentie had getrokken, alsmede de naam van Hendrik Lange. Ik hoop dat ik verder veroorloofd moge worden om den Kommandant Zijner Excellentie's aller genadigste overweging te mogen aanbevelen, dat hem in eigendom moge worden geschonken de plaats door hem bewoond, en genaamd ‘de Brakkefontein’ (Folio 85 in de Boeken) en gelegen op de Bruintjes Hoogte.

De Veld Commandant, Johan Durant, van Boven Boschmans Rivier verdient mijn besten dank; en ik verzoek tevens het gedrag van Jacobus Potgieter te melden, een inwoner van Bruintjeshoogte, als aller voorbeeldigst.

Een persoon, genaamd Frederik Touchon, een schoolmeester, was voor Majoor Fraser van het grootste nut in het schrijven van zijne Hollandsche brieven aan de Rebellen, en door de over-

[pagina 841]
[p. 841]

brenger te zijn geweest van verschillende boodschappen aan hen, en die naderhand door mij gebezigd is geworden om boodschappen en brieven naar hun te brengen. Deze persoon, uitermate arm zijnde, moest de terechtstelling verscheidene weken onder groote onkosten bijwonen, en was verplicht geweest om paarden voor zijn vervoer te huren. Ik werd dus bewogen om hem Rds 200 voor te schieten, als eene belooning voor zijne diensten, en om hem te helpen in het goedmaken zijner onkosten, hetgeen ik hoop, de goedkeuring Zijner Excellentie zal wegdragen.

In mijne hoedanigheid als Publieke Vervolger bij de terechtstelling (betuig ik) dat het gedrag van de Veldkornetten Stephanus van Wijk van Tarka, en A.C. Greijling van Zwagershoek zeer voorbeeldig is geweest, bijzonderlijk dat van den eerstgenoemden, noch mag ik vergeten de namen te noemen van de broeders Diederik en Christiaan Muller van Tarka, door wier loyaal en goed gedrag de origineele brief het eerste bericht van den voorgenomen opstand behelzende, onderschept is geworden. Alsmede een ingezetene van Sneeuwberg, Hermanus Potgieter, die schijnt zijne diensten vrijwillig te hebben aangeboden om de brenger te zijn van een brief van den Heer Van de Graaff aan de Rebellen, met eene uitnoodiging aan hen om naar hunne woonsteden terug te keeren. Deze zijn ingezetenen van andere Distrikten, maar hun gedrag, zoo als uit de terechtstelling blijkt komt mij voor een blijk van Zijner Excellentie's erkentenis te verdienen, waarvoor ik verzoek hem aan te bevelen. Ik heb de eer in dezen te sluiten twee brieven aan mij geadresseerd door de vrouwen van twee van de ongelukkige menschen, welke gij mij het genoegen zult doen aan Zijn Excellentie voor te leggen.

(Get:) J.G. Cuyler.

(1) No. 56.

Mijnheer Landdrost Cuyler!

Ik kom met een bedrukte staat en bedroefte hart om een zeer ootmoedig verzoek op het allervriendelijkste te doen, dat mijnheer dog, als u belief, een goed woord mag doene voor mijn man om hem dog genadig te straffen; een goed woord vind dog altoos goed plaats; hij is ook verlijd tot die kwaaden ik staat als borg dat het met hem nooijt weer gebeuren zal zulks te doene, Mijnheer, ik twijffel niet aan uw braafhijd of u zal mij genadig en barmhartig zoeken te weze. Ik heb drie klijne kinders, een is ziekelijk en gebrekkelijk; ik ziet geen deurkomste en heb geen ander toevlug hier op aarde als naar u. Og, mijnheer! Ik hoop dat u het mijn niet kwalijk zal nemen. Og, mijnheer! Ik smeek u om genade, genade voor ditmaal. Zalig is de barmhartige, haar zal barmhartighijd geschiede.

Ik blijve u onderdanige Dienaresse,

M.E. Prinslo.

[pagina 842]
[p. 842]

(2) No. 57.

Mijnheer Landdrost Cuyler!

 

Ik enz - zooals boven, tot de woorden ‘zoeken te wezen.’ (Dan volgt): Ik heb vijf kinderen, een is ziekelijk, en een is gebrekkelijk. Ik siet geen kans om deur te komen, en heb nu geen ander toevlug hier op aarde enz. - zooals boven in No. 1.

 

(Get:) J.P. Prinslo,

(Vrouw van Tounis de Klerk.)

No. 58.

Uitenhagen, 28sten Januarij 1816.

(Circulaire aan)

de Veldkornetten

C. Kok.
F.J. Muller.
P. Maré.
G.L. van Nieuwkerk.
J.H. Combrinck.

Heeren! - Daar de vonnissen geveld over de ongelukkige gevangenen in de publieke gevangenis alhier, door mij heden van Zijne Excellentie ontvangen, binnen weinige dagen zullen ten uitvoer gebracht worden, zoo verzoek en noodig ik u uit om zonder feil, en op den behoorlijken tijd alhier ter Drostdije te verschijnen op Zaterdag aanstaande, den 2den Maart, opdat in uwe tegenwoordigheid als Commissarissen, de vonnissen onder het uitspreken derzelven, mogen gehoord worden.

 

Ik heb, enz.

(Get:) J.G. Cuyler,

Landdrost.

No. 59.

Uitenhagen, den 29sten Januarij 1816.

 

Landdrost Stockenstrom.

 

Mijnheer! - Ik gevoel mij gelukkig u mede te deelen dat het Hof der Speciale Commissie eindelijk deszelfs handelingen heeft gesloten, en dat de heeren naar de Kaapstad zijn vertrokken. De vonnissen (uitgezonderd dergenen die ontslagen zijn) zullen niet publiek gemaakt worden tot na de ontvangst van Zijner Excellenties Fiat. Ik zend u ook een afschrift van de opsomming van mijn

[pagina 843]
[p. 843]

eisch, doch ben bevreesd dat de onaangenaamste plicht beide u en mij nog wacht, namelijk te zien dat de vonnissen ten uitvoer gebracht worden. God geve dat ik nimmer meer een tweede terechtstelling van dezelfde soort moge bijwonen. Daar het Hof een tweede authentieke afschrift van het Decreet, of Dagvaarding tegen de afwezigen heeft achtergelaten, zoo wil zoo goed zijn het uwen Adjunct-Landdrost toe te zenden. Het Hof, geloof ik, heeft u een gezonden. Uw brief van den 25sten is juist ter hand. Ik zal (dien) beantwoorden zoodra ik meer tijd heb.

 

Ik heb, enz.,

(Get:) J.G. Cuyler,

Landdrost.

No. 60.

Uitenhagen, 14den Februarij 1816.

 

Aan Landdrost Stockenstrom.

 

Mijnheer! - Uw Veldkornet Opperman heeft op dit oogenblik aan mij overgeleverd de drie volgende personen: -

1.Volkert Delport.
2.Willem Prinslo, Joachim's zoon.
3.Zacharias Prinslo,

zijnde van degenen in de edictale citatie genoemd, welke ik hoop naar de Kaapstad te verzenden. Hij had ook bij zich

Frederik Brits
Cobus de Groot
en Willem Meinhard,

maar daar ik nu geene verdere instructiën omtrent deze laatstgenoemden heb, zoo raad ik u aan ze op de gewone wijze als overtreders te vervolgen, en heb zo dus niet aangehouden.

 

Ik heb, enz.

 

(Get:) J.G. Cuyler,

Landdrost.

 

N.B. - Hierop volgt een brief van Landdrost Cuyler aan Fiskaal Denyssen hem bekend makende dat hij hem de drie eerstgenoemde gevangenen toezond, welke door Edict der Speciale Commissie van Rondgang, gedateerd den 23sten Januarij 1816, geciteerd waren om zich over te geven. Hij had aan zijn agent, den Heer Mr. J.P. de Wet, geschreven om tegen hen op de gewone wijze te procederen.

[pagina 844]
[p. 844]

Een gelijke brief werd door hem gezonden aan den Heer Beelaerts van Blokland, die aan den Heer de Wet toegang moest verleenen tot alle de papieren voor de terechtstelling benoodigd. Hij deelt hem verder mede dat hij de drie laatstgenoemde gevangenen teruggezonden had naar Landdrost Stockenstrom om op de gewone wijze voor Landdrost en Heemraden te worden terechtgesteld. Een anderen brief zond hij aan den Heer Mr. J.P. de Wet over hetzelfde onderwerp, en verzoekt hem tegen de genoemde personen voor het Gerechtshof te procederen. Eindelijk schrijft hij aan Landdrost A. van Kervel te George (15den Februarij) dat hij hem de drie gevangenen toezendt, en verzoekt hem om ze met het paket brieven naar de Zwellendamsche Drostdij te zenden, ten einde van daar naar Zijner Majesteits Fiskaal te worden vervoerd.

No. 61.

Extract uit een brief van Landdrost Cuyler aan Majoor Fraser.

Uitenhagen, 16den Februarij 1816.

‘Eenigen tijd geleden schreeft gij mij omtrent de wijze van betaling voor het vee door u gekocht ter betaling voor den Kaffer door Sergeant Botha geschoten. Ik zal het Commissariaat bevelen om u terug te betalen. Ik heb met Hendrik Nouka afgerekend, of liefst door Kapitein Andrews hem voldaan (niet geweten hebbende van uwe schikking op dat punt). Ik heb dezen Tolk een aantal snuisterijen gegeven voor Zijne Majesteit, en een order op Gert Victor voor twee Kaffer beesten. Aan elk der twee Kaffers die met Nouka waren, heb ik eenige snuisterijen &c., gegeven, en ik heb het (ook) met den Commandant Nel geschikt, om eene vaars aan elk der twee Hottentotten te geven die gegaan waren om den Tolk te verzoeken herwaarts te komen, waarvoor ik den Commandant Nel zal betalen. Ik heb eenigen tijd geleden aan Majoor Rogers geschreven om privaat te vernemen wat Zijner Excellentie's intentie is omtrent den ongelukkigen Botha.’

No. 62.

Extract uit een brief van Landdrost Cuyler aan Commandant W. Nel.

17den Februarij 1816.

‘Wees zoo goed om mij te laten weten wat het vee kost, viz: de twee beesten door Gert Victor aan Kapitein Andrews geleverd voor Hendrik Nouka, en de twee welke gij moest koopen voor de Hottentotten die waren gegaan om Hendrik Nouka te halen, daar ik wensch ze zoo spoedig mogelijk in 's Gouvernements rekening op te nemen. Ik zal u de som met de eerste gelegenheid toezenden.’

[pagina 845]
[p. 845]

No. 63.

Uitenhagen, 20sten Februarij 1816.

 

Aan Landdrost Stookenstrom,

Graaff-Reinet.

 

Mijnheer! Ik heb de eer u te berichten dat -

Coenraad Bezuidenhout, C. zoon,
Hendrik Bezuidenhout, W. zoon,
Hendrik Bezuidenhout, G. zoon,
Martinus Christoffel Barnard, en
Ockert Brits,

mij heden hebben bezocht, zoo als zij zeiden, volgens begeerte van hunne Veldkornetten. Daar de terechtstelling nu geeindigd is, waarvan ik de Publieke Vervolger was, heb ik de bovengenoemde personen verzocht zich aan u, als hunnen Landdrost, te rapporteeren.

Ik heb, &c.,

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 64.

Uitenhagen, 29sten Februarij 1816.

 

Aan Landdrost Stockenstrom,

Graaff-Reinet.

 

‘Noemt de namen der vijf ter dood veroordeelde gevangenen; en meldt verder dat Krugel en F. Marais voor hun leven uit de Distrikten verbannen waren; A. Engelbrecht en A. Meijer voor zeven jaren; Ns. B. Prinslo, M. zoon, D. Malan, en P.W. Prinslo, N. zoon, voor altijd uit de Distrikten van Graaff-Reinet, Uitenhagen, en George; A. van Dijk, C.R. Botha, A.L. Botha, en P.J. Delport zullen ieder eene boete van Rds. 200 betalen; en G.C. Bezuidenhout, F. zoon, eene van Rds. 50. De overigen zullen ontslagen worden na de executie te hebben aanschouwd, welke plaats zal vinden op Zaturdag den 9den Maart, aanstaande, nabij den Post van Kapitein Andrews aan de Groote Visch Rivier. ‘Daar ik niet een genoegzaam aantal justitie Kaffers heb, om de noodige hulp bij de executie te verleenen, verzoek ik dat een uwer justitieele beambten met drie Kaffers in den avond van den 8sten Maart present mogen zijn op den Post van Kapitein Andrews.’

 

(Get:) J.G. Cuyler,

Landdrost.

[pagina 846]
[p. 846]

No. 65.

Uitenhagen, den 28sten Februarij 1816.

 

Aan de Veldkornetten.

C. Kok.
F.J. Muller.
P. Maré.
G.L. van Nieuwkerk, en
J.H. Combrinck.

 

Heeren! - Daar het vonnis uitgesproken tegen de ongelukkige gevangenen in den Tronk alhier, heden door mij van Zijne Excellentie den Gouverneur is ontvangen, en binnen een paar dagen, ten uitvoer zal worden gebracht, zoo verzoek en noodig ik u, om zonder feil, hier aan deze Drostdij, vroeg op Saturdag morgen aanstaande, te verschijnen ten einde het vonnis te hooren pronuntieeren in uwe tegenwoordigheid als Commissarissen.

 

Ik heb, &c.,

 

(Get:) J.G. Cuyler,

Landdrost.

No. 66.

Van Aardts, Bruintjes Hoogte,

Post van Kapitein Andrews,

9den Maart 1816.

Den Kolonialen Secretaris,

Kaapstad.

 

Mijnheer! - Ik heb de eer aan u te rapporteren ter informatie van Zijne Excellentie den Gouverneur, dat het vonnis van het Gerechtshof over de opstandige boeren, bekrachtigd door Zijne Lordschap, heden morgen is uitgevoerd geworden. De Landdrost en Heemraden zullen, na hunne terugkomst aan de Drostdij, de omstandigheden rapporteren.

Ik heb, &c,

(Get:) J.G. Cuyler.

Landdrost.

[pagina 847]
[p. 847]

No. 67.

Uitenhagen, 17den Maart 1816.

 

Aan den Edelen Heer, Mr. J.A. Truter, Hoofd Rechter, en de Raden van Justitie aan de Kaap de Goede Hoop.

 

Edele Heeren! - Wij hebben hiermede de eer aan u te rapporteren dat de criminele vonnissen in de zaak van den Landdrost van dit District, R.O. Vervolger, Contra Hendrik Frederik Prinslo, c. 8., gevangenen en verweerders, met zulke vermindering en verzachting als vollediger in voorzeide vonnissen gemeld worden, den 2den Maart j.l. gepronuntieerd zijn geworden, en uitgevoerd den 9den daarna, op de plaats van Willem van Aard.

 

Wij hebben, &c.,

Voor Landdrost en Heemraden,

(Get:) J.G. Cuyler,

Landdrost.

 

Op last van Landdrost en Heemraden.

(Get:) C. Allen,

Secretaris.

No. 68. A.

Uitenhagen, 18den Maart 1816.

Den Landdrost Stockenstrom.

 

Mijnheer! - Ik heb de eer u te berichten dat op mijne aanbeveling, ik heden van Zijne Excellentie den Gouverneur een dubbelloop geweer ontvangen heb, als een geschenk aan den Veldkornet S.J. van Wijk, voor zijn goed gedrag gedurende de dagen van den laatsten opstand; met verzoek dat gij zoo goed wilt zijn om het door een vertrouwbaren bode te laten halen.

 

Ik heb, &c.

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 68. B.

Uitenhagen, 23 Maart 1816.

Den Landdrost Stockenstrom.

 

Waarde Heer! - Met de Post, pas gearriveerd, ben ik met den uwen van den 21sten begunstigd, en overeenkomstig uw verzoek zend ik u het geweer van Van Wijk naar Grahams Stad, met een

[pagina 848]
[p. 848]

briefje aan Majoor Fraser, wien ik verzocht heb om het aan uwen Veldkornet Hartzenberg te overhandigen. Ik hoop dat geen ongeval het moge overkomen. Het is nu in elk opzicht in volmaakte orde. Er is een kaartje aan het geweer, ‘Aan den Veldkornet Van Wijk volgens aanbeveling van Landdrost Stockenstrom.’ Ik zal aan uw verzoek voldoen, wanneer ik den uwen van den 25sten Januarij l l. beantwoord.

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 69.

Uitenhagen, 25sten Maart 1816.

 

Aan Majoor Fraser, Grahams Stad.

 

Waarde Fraser! - Met de ‘Thomas’ zijn drie geweren gezonden, een waarvan ik u mits dezen toezend. Het is voor den Veldkornet Van Wijk, van Tarka, Graaff-Reinet. De Heer Stockenstrom heeft verzocht om het naar Grahams Stad te zenden, alwaar de Veldkornet, Ferdinand Hartzenberg, die den 27sten of 28sten dezer maand te Grahams Stad hoopt te zijn, u bezoeken zal om het af te halen. Ik zend het dus heden van hier met een dienstdoenden Dragonder, met uw adres er op. De andere twee geweren waren voor den Commandant, W. Nel, en Hendrik Lange, en zijn beide besteld. Geen enkele regel is met de geweren gekomen, niets dan een kaartje aan elk, met de namen der personen voor wie zij waren. Misschien zullen wij nu iets zien verschijnen in de Publieke Orders of in de ‘Gazette’ (‘Kaapstads Courant en Afrikaansche Berigten’) betrekkelijk de laatste Rebellie.

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 70.

Uitenhagen, 18den Maart 1816.

Den Kolonialen Secretaris.

Kaapstad.

 

Mijnheer! - Ik had de eer om u een haastig (geschreven) rapport van Bruintje's Hoogte toetezenden, dat ik het vonnis heb ten uitvoer gebracht zoo als door Zijne Excellentie bekrachtigd, over de ingezetenen betrokken in den laatsten opstand. Met deze gelegenheid rapporteert het Collegie van Landdrost en Heemraden hetzelfde aan den Achtbaren Raad van Justitie. De treurige voleindiging der verrichting ging gepaard met elke voorzorg, en werd ten uitvoer gebracht met het diepste medegevoel van allen die tegenwoordig waren. Een voorval echter vond plaats dat het

[pagina 849]
[p. 849]

toneel nog akeliger en bedroevender maakte, en zonder twijfel op meer indrukwekkende wijze deszelfs voorbeeld moet nalaten op de gemoederen dier ingezetenen die het gezien hebben zoowel als op dezelken die het hooren zullen. Toen het luik van onder de gevangenen werd weggetrokken, vielen vier van hen op den grond tengevolge van het breken der Koorden (niettegenstaande de voorzorg was genomen om haar te verdubbelen). Zij, alle vier, stonden op; één poogde de plek te verlaten en naar de plaats te snellen waar het Collegie van Landdrost en Heemraden zich bevond. Zij spraken alle vier, en op dat oogenblik liepen sommigen der toeschouders naar mij smeekende om pardon voor hen, donkende dat het in mijne macht was om zulks te schenken. Ik kan de bedroefde aangezichten der ingezetenen op dat oogenblik niet beschrijven, die gevonnisd waren om de executie bij te wonen. De beul was gekomen met koord voor één alleen. Ik was dus genoodzaakt mijn best te doen om koord te krijgen, want ik kon geene te koop krijgen, zoodat ik genoodzaakt was om een gedeelte te gebruiken van hetgeen hier in 's Gouvernements Pakhuis berustte, dat ofschoon oogenschijnlijk goed, verrot bevonden werd. Het zal Zijne Excellentie misschien genoegen doen te vernemen dat alle de gevangenen gestorven zijn, ten volle onderworpen aan hun lot. Omtrent drie honderd militairen waren tegenwoordig, alsmede de Landdrost en Adjunct Landdrost van Graaff-Reinet, terwijl de WelEerw: Heer Herold de ongelukkige gevangenen bediende. Na dat hij voor hen gebeden had op de gerechtsplaats, verzochten zij om samen met hunne vorige medgezellen en vrienden te zingen, en dit werd gedaan met eene zeer heldere stem, en was zeer indrukwekkend. Daarna sprak Stephanus Bothma zijne vrienden aan, ze vermanende om voorzichtig in hun gedrag te zijn, en een voorbeeld aan zijn ongelukkig lot te nemen; en ik ben overtuigd dat het gestelde voorbeeld het gewenscht effekt zal hebben om eene gelijksoortige gebeurtenis te voorkomen, en die ongelukkige onkundige lieden getoond heeft, dat het te allen tijde hun plicht moet zijn om de Regering te gehoorzamen en te ondersteunen. Zoo zeer ben ik hiervan overtuigd dat ik nogmaals verzoek om te mogen pleiten ten gunste van de ongelukkige drie, namelijk: -

Willem Frederik Krugel.
Adriaan Engelbrecht, en
Andries Meijer;

dat het Zijne Excellentie genadiglijk moge behagen om ze te pardonneeren. In een brief, van den Militairen Secretaris ontvangen, vind ik dat het de intentie van den Gouverneur is, om de Leenings Plaats van den Ouden Martinus Prinslo in te trekken, en op dezelve een Detachement van het 83ste Regiment te legeren. Ik zal mij vereerd gevoelen door de noodige authoriteit van uw kantoor te ontvangen ten einde dit te bewerk-

[pagina 850]
[p. 850]

stelligen, en zoo mogelijk, vóór dat de Troepen aldaar geplaatst worden. Deze plaats grenst onmiddelijk aan Somerset, en volgens gezegden der Ingezetenen, is dezelve met een vaster stroom waters voorzien dan de plaats door Dr. Mackrill bewoond. Dezelve grenst ook aan de plaats van den Heemraad Barend de Klerk, en die, ik, in eene mijner vorige depeches, de eer had aan te bevelen als de residentie voor den Magistraat. Prinslo's plaats, ofschoon zij meer onder den Boschberg ligt, is bijzonder geschikt voor een gelijksoortig doel, en in twee opzichten beter, hebbende meer water en hout, welk laatste artikel uitermate schaarsch is op De Klerks plaats. Ik hoop dat ik weer met mijn gevoelen mag tusschen beiden treden, dat met het oog op den toestand van dit gedeelte der Kolonies grenzen, zoo als die tegenwoordig is, de residentie voor een Magistraat voordeeliger zoude geplaatst zijn te Bruintjes Hoogte dan te Grahamsstad, en dat de Veldkornetschappen van Zwagershoek en de Baviaans Rivier, van het Distrikt Graaff-Reinet, onder het opzicht behoorden te komen van den Magistraat resideerende op de Hoogte; en indien de nederzetting volkrijker wordt, kan Grahamsstad naderhand een Adjunct Drostdij van de Drostdij te Bruintjes Hoogte worden.

 

Ik heb de eer, &c.,

(Get:) J.G. Cuyler,

Landdrost.

 

P.S. - Daar considerabele onkosten gemaakt zijn door het proviandeeren der gevangenen, &c &c., die tot hiertoe voorzien zijn geworden door het Militaire Departement, en ook (voor) wagens gebruikt voor rekening van de laatste rebellie, mag ik (u) verzoeken om geinformeerd te worden op welke wijze dezelve moeten vereffend worden?

No. 71.

Graaff-Reinet, 22sten Maart 1816.

Den Luit: Colonel Bird,

Adjunct Kolonialen Secretaris.

 

Mijnheer! - De onlangs plaats gehad hebbende beroeringen, hebben mij bijzonder begeerig gemaakt om uit te vinden, waar omtrent Coenraad Buijs, een welbekend rusteloos karakter, die een jaar geleden uit de Kolonie is gevlucht, zijn schuilplaats heeft genomen; want bewust dat hij zekerlijk een actief deel aan den opstand zoude genomen hebben, indien hij er iets van wist, hoopte ik eene gelegenheid te vinden om hem in handen te krijgen; maar alle mijne navorschingen waren vergeefs tot voorleden Zondag, den 17den dezer, toen een Hottentot, genaamd Jan Jacobs, behoorende aan de Betheldorpsche Statie, die van de School te

[pagina 851]
[p. 851]

Klaarwater aan gene zijde van de Oranje Rivier was teruggekeerd, en waar heen hij den Zendeling, den Heer Evans, had vergezeld, mij het volgende mededeelde, hetgeen ik mijn plicht beschouw de Regering bekend te maken. Gezegde Jan Jacobs berichtte dat, gedurende zijn verblijf te Klaarwater, hebbende sommige Bastaards aldaar vergezeld omtrent eene dag reize aan gene zijde hunner verblijfplaats, hij den gezegden Coenraad Buijs ontmoette, die op de jacht was, en hem vele vragen deed omtrent de Kolonie; hem vooral vragende of hij van eenige boeren wist die op weg waren om zich bij hem te vervoegen, daar hij sommigen verwachtte; waarop hij (Jacobs) ontkennend antwoordde. Hij vertelde verder dat de lieden van Klaarwater hem hadden bericht dat gezegde Buys omtrent drie honderd treden van hunne kralen afwoonde, en een aantal Korannas en Boschjesmannen bij zich had; dat hij alles in zijne macht had aangewend om de lieden van de school te overreden om zich bij hem aan te sluiten, ze verzekerende dat de Zendelingen zich onder hen hadden nedergezet, enkel om ze bij elkander te brengen, en dus in staat te zijn ze te verraden in de handen der Regeering, die hen voor soldaten wenschte te hebben, en hen uit het land zoude zenden. Dat de gezegde Buys, door deze list zulk eene ongerustheid in het Instituut had teweeggebracht, dat velen op het punt waren om het te verlaten, ofschoon tot nog toe geen enkele zulks gedaan had. Verder, dat hij (Buys) naar den Zendeling Anderson had gezonden, en hem gevraagd had om hem ammunitie te verkoopen, maar dat hij er niet in was geslaagd om iets te krijgen; en eindelijk, dat de heer Anderson het te gevaarlijk voor den heer Evans en zijne medgezellen dacht om zich naar Leetakoo te begeven, wegens den indruk door Buys op de wilden gemaakt; dat hij ze sterk had aanbevolen te blijven, maar dat ze echter gereed waren om te vertrekken toen hij Klaarwater verliet.

De eenige reden, die er zijn kon om eenig gedeelte van dit verhaal te betwijfelen, zoude zijn dat wij geen bericht van den heer Anderson over deze zaak hebben ontvangen, die zekerlijk de noodzakelijkheid moet hebben ingezien dat het geval aan den Magistraat behoorde bekend te worden gemaakt. Zooals het is denk ik het zeer waarschijnlijk dat Buys in dat kwartier is, en al degenen die ontevreden zijn, zoo als hij, zal aanmoedigen om zijn voorbeeld te volgen. De ondervinding heeft ongelukkiglijk getoond, hoe veel de onkunde van sommige der boeren ze bloot stelt aan bedrog, en het is verbazend hoe veel invloed de valsche voorstellingen van eenige weinige listige personen hebben op de gemoederen van hen die ver zijn van den zetel des gezags, en gevolgelijk afgesneden van eene ware kennis van de inzichten der Regeering. Ik heb dikwijls de vrijheid genomen om mondeling mijn gevoelen uit te spreken met betrekking tot het Instituut te Klaarwater, en het tegenwoordig geval verplicht mij te her-

[pagina 852]
[p. 852]

halen dat die plaats direkt in het oog van elken kwalijk gezinden persoon valt, als een geschikt middel ter gebruik tot een goddeloos doel. Schoonschijnend en lofwaardig als de bedoelingen der zendelingen zijn, vrees ik niettegenstaande dat zij te weinig controle over hunne pupillen hebben, welke, door niets dan de vermaningen van welmeenende menschen in toom gehouden, het spoedig zullen bewijzen dat deze banden te zwak zijn, wanneer de listen van eenen ondernemenden vagebond ze tot kwaad hebben verlokt. Ik wensch niet door deze opmerkingen te insinueren, dat er eenig spoor van de laatste ongeregeldheden nog is overgebleven, of dat de ferme maatregelen der Regeering niet het behoorlijk effekt hebben gehad; daar toch een ieder heeft gezien dat bij aldien er eenige poging wordt aangewend om de rust te verstoren, hoe gemakkelijk de verstoorders worden gekeerd; maar ik wensch alleen misdaden te voorkomen liever dan ze te straffen, en het is met dit oogmerk dat ik de vrijheid neem om eene aanmerking te maken die anders vermetel zoude schijnen. Door het laatst geëerde vonnis tegen de muiters werden Pieter Willemse Prinslo, David Malan, en Nicolaas B. Prinslo, van de Distrikten Graaff Reinet, Uitenhagen, en George, gebannen. De twee eerstgenoemden, aan dit Distrikt behoord hebbende, en aan mij bekend als zeer gevaarlijke karakters, hebben hun voornemen te kennen gegeven om in de Tulbagh Gouph zich nedertezetten; maar lieden, die het minst geneigd zijn om zich met verschuldigde onderwerping aan de wetten te gedragen, zullen natuurlijk zoo ver mogelijk zich aan de oogen der Magistraten onttrekken, en gevolgelijk zullen deze twee genoemde personen in die afgelegene oorden een aantal menschen vinden niet geheel en al afkeerig van zulke beginselen, of onkundig genoeg om hunne bedriegerijen te gelooven, terwijl ook de betrekkelijke nabijheid bij Coenraad Buijs, hier boven aangeroerd, weinig goeds kan voortbrengen. Ik hoop dat Zijne Excellentie deze opmerking ten goede zal duiden, (en) dat hij haar niet beschouwen zal als zijner overweging geheel onwaardig.

Daar ik niet vereerd ben geworden met eenige bevelen van de Regering gedurende de laatste muiterij, waarin, ongelukkiger wijze, mijn Distrikt zoo diep betrokken was, noch met eenig antwoord op de representatiën vervat in den mijnen van den 4den December, l.l., zoude ik niet zoo vrij zijn geweest mijne opinie over de zaak gegeven te hebben, indien zoo vele zamenloopende omstandigheden mij niet hebben bewogen om te herhalen dat een detachement troepen te dezer plaatse, een tweede te Cradock, en een derde te Baviaans Rivier, noodzakelijk mogen bevonden worden. Aan de twee eerstgenoemde Posten zal kavalerie alleen van nut zijn, en levensmiddelen tegen matige prijzen verkrijgbaar. Aan den laatsten zoude voetvolk goed kunnen voorzien worden, en dezelve (Post) zoude niet ver verwijderd zijn van de Linie van Posten reeds gevestigd.

[pagina 853]
[p. 853]

Ik had de eer u, in den mijnen van den 1sten dezer, te berichten dat ik op het punt stond om een rondgang te doen naar de Gouph en het Nieuwe Veld, maar ik werd verhinderd door het bericht ontvangen van Luitenant-Kolonel Cuyler, dat het vonnis tegen de muiters op den 9den zoude worden uitgevoerd, en beschouwde het gevolgelijk mijn plicht om er bij tegenwoordig te zijn. Ik wacht echter alleen totdat de vergadering van Heemraden, en die van den Kerkeraad voorbij zijn, ten einde den rondgang te beginnen.

 

Ik heb, enz.,

 

(Get:) A. Stockenstrom,

Landdrost.

No. 72.

Koloniaal Kantoor, 29sten Maart 1816.

 

Luitenant-Kolonel Cuyler,

Landdrost te Uitenhagen.

 

Mijnheer! - Ik heb de eer gehad te ontvangen en Zijne Excellentie den Gouverneur voor te leggen uwe depeche, No. 258, gedateerd den 18den dezer. Het was met het grootste leed dat Zijne Excellentie uw verslag van het ongelukkig geval dat plaats vond toen de misleidde personen, die de straf der wet hebben ondergaan, wegens hun gedrag in de onlangs plaats gehad hebbende rebellie, gelezen heeft. Maar Zijne Excellentie vertrouwt met u, dat het voorbeeld dus gegeven het effekt zal hebben om eene herhaling van zulke soortgelijke afschuwelijke pogingen voor te komen, en de ingezetenen aan de grenzen te overtuigen dat indien de bewustheid van hetgeen aan de maatschappij verschuldigd is, ze niet binnen de perken van hun plicht wil houden, de gestrengheid der wet nochthans tot eenigen afstand reikt ter bescherming der algemeene belangen der samenleving. Zijne Excellentie, vertrouwende op uwe kennis van de gezindheid der inwoners der twee Districten, heeft, ten gevolge uwer aanbeveling, groot genoegen gehad, om zijn pardon (verleend) aan de drie volgende personen, namelijk Willem Frederik Krugel, Adriaan Engelbrecht, en Andries Meijer, aan het Gerechtshof bekend te maken; op voorwaarde echter dat zij de Drostdij Uitenhagen zullen verlaten, en zich niet ter woon zullen begeven in de Districten Uitenhagen, Graaff-Reinet, en George. Zijne Excellentie vertrouwt dat deze daad van zachtmoedigheid niet zal worden misverstaan, maar dat het toekomstig gedrag van deze menschen, en het effekt hunner bevrijding op hunne vrienden en medegenooten zoodanig mogen zijn, dat zij de verwachtingen welke Zijne Excellentie heeft

[pagina 854]
[p. 854]

gekoesterd (en hem geleid hebben om) tot dit gunstig besluit hunnent wege te komen, zullen verwezenlijken. Zijne Excellentie heeft ook, ten gevolge uwer mededeeling van den 22sten Januarij, No 252, groot genoegen gehad te bevelen dat aan W. Nel in eeuwige Erfpacht, en tegen eene nominale recognitie, deszelfs Leenings plaats, de Brakkefontein, zal worden geschonken, maar het is noodzakelijk dat er een kaart daarvan, in duplikaat, naar dit kantoor worde gezonden, opdat de noodige transport stukken mogen worden opgemaakt. De namen der andere personen door u in denzelfden brief genoemd, zijn aangeteekend, ten einde ook tot hen zulke bewijzen van Zijner Excellentie's gunst uit te strekken, als mogelijk zijn, en zoo als de gelegenheden zich voordoen. Het is Zijner Excellentie's begeerte, dat aan Martinus Prinslo, wiens Leenings plaats aan de Somerset plaats grenst, kennis zal worden gegeven, dat zijne plaats is ingetrokken, en gij zult zoo goed zijn om dezelfde maatregelen te nemen ten einde u van de waarde van den opstel te vergewissen, als in het vorig geval is geschied - Prinslo (tevens) kennisgevende dat het hem niet zal worden toegelaten om eenigen Leenings grond in de drie grensdistricten te bezitten, en dat geene gift van nieuw land in zijne gunst zal geschieden. Het wordt hem dus aangeraden, om zich met zijn huisgezin terug te trekken, naar Swellendam of Tulbagh. Gij zult zoo goed zijn om een geschikten persoon in het bezit van Prinslo's plaats te stellen, zoodra laatstgenoemde in staat zal zijn om dezelve te verlaten, tot dat verdere orders van Zijne Excellentie den Gouverneur op dit punt ontvangen zullen zijn. Daar Zijne Excellentie het in overweging heeft om eene nieuwe schikking te maken in de verdeeling der grensdistricten, is hij genoodzaakt om de overweging van uw voorstel, om additionele Heemraden in de Adjunct Drostdij te Grahams Stad uit te stellen; maar daar het mogelijk is dat Grahams Stad, niettegenstaande het vele dat dezelve tegen zich heeft, bij voortduring een aanzienlijke Militaire Post zal blijven, keurt Zijne Excellentie uwe instructiën goed, dat er een permanente Kazerne voor twee Compagniën, met een Militaire Depôt en Staf-Sergeants Quartieren opgericht zullen worden op de plek door u aanbevolen in uwen brief van den 22sten October 1814; maar ofschoon Zijne Excellentie het aanbeveelt dat dit werk zoo moet worden gedaan dat het permanent zal zijn, verzoekt hij echter dat gij zoo streng mogelijk er op zult letten dat het met de grootst mogelijke zuinigheid, overeenkomstig de vereischten van sterkte en duurzaamheid worde ten uitvoer gebracht. In antwoord op het Naschrift in uwen brief van den 18den dezer, ben ik bevolen te zeggen, dat het vonnis tegen de gevangenen betrokken in de laatste Rebellie, ze veroordeelt in alle de kosten en misen van de transactie verbonden, en dat gij dus in de eerste plaats naar hun eigendom moet zien ter goedmaking van hetgeen is uitgegeven, en ingeval dit ongenoegzaam bevonden wordt, zal het noodzakelijk zijn om de

[pagina 855]
[p. 855]

toevlucht te nemen tot een speciale belasting op de Distrikten van Graaff-Reinet en Uitenhagen, om het te kort te dekken, en Zijne Excellentie zal, wanneer gij u van de som hebt vergewist, de noodige authoriteit verleenen voor de oplegging der belasting.

 

Ik heb, &c.

 

(Get:) C. Bird.

No. 73.

Koloniaal Kantoor, 26sten Maart 1816.

 

Aan den Hoofdrechter en de Leden van het Achtbare Hof van Justitie.

 

Mijne Heeren! - Ik ben door Zijne Excellentie den Gouverneur gelast u bekend te maken dat het hem behaagd heeft de drie hieronder genoemde gevangenen, betrokken in de laatste rebellie, te pardonneeren, namelijk:

Willem Frederik Krugel,
Adriaan Engelbrecht, en
Andries Meijer,

op voorwaarde echter dat zij de Drostdij van Uitenhagen verlaten, en zich niet ter woon vestigen in de distrikten van Uitenhagen, Graaff Reinet, en George.

Ik heb, enz.,

(Get:) C. Bird.

No. 74.

Koloniaal Kantoor, 29sten Maart 1816.

 

Den WelEd. Heere J.J.L. Smuts,

Ontvanger van 's Lands Inkomsten.

 

Mijnheer! - Ik ben door Zijne Excellentie den Gouverneur gelast u mits dezen ter uwer informatie en leiding, toe te zenden extract uit een brief geschreven aan Luitenant-Kolonel Cuyler, waaruit gij kunt bemerken dat het Zijner Excellentie's behagen is dat de leenings plaats door Marthinus Prinslo, Senior, bezeten, ingetrokken zal worden, dat hij niet veroorloofd zal worden om eenigen leenings grond in de drie grensdrikten te bezitten, en dat geen gift van nieuw land ten zijnen gunste zal geschieden.

 

Ik heb, enz.,

(Get:) C. Bird.

[pagina 856]
[p. 856]

No. 75.

Uitenhagen, 3den April 1816.

Aan Zijner Majesteit's Fiskaal,

Den WelEd. Heer D. Denyssen.

 

Mijnheer! - Ik heb de eer, overeenkomstig het vonnis van de Commissie van het Gerechtshof, zooals bekrachtigd door Zijne Excellentie den Gouverneur, u toe te zenden.

1.Willem Frederik Krugel,
2.Frans Marais,
3.Adriaan Engelbrecht, en
4.Andries Meijer,

de vier gevangenen die gevonnisd zijn om gedeporteerd te worden. Zij verlaten deze plaats heden onder een genoegzame escorte van een Veldkornet, en zijn voorzien van een open order van mij, om van Veldkornet naar Veldkornet geëscorteerd te worden, om aan u, met dezen brief overgeleverd te worden.

 

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 76.

Uitenhagen, 10den April 1816.

Aan Majoor Fraser,

Adjunct Landdrost.

 

Landdrost Cuyler verzoekt hem, om Martinus Prinslo, Senior, te verzoeken om naar hem te Uitenhagen te komen, wanneer hij (de landdrost) met hem over den opstal zal afrekenen. Indien hij (Fraser) van een geschikten persoon wist, die gewillig was om het opzicht over de plaats te nemen, moest hij zijn naam aan hem (Cuyler) te kennen geven.

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 77.

Uitenhagen, 13den April 1816.

Aan den Kolonialen Secretaris.

 

Landdrost Cuyler zendt hem toe een brief van den Secretaris Allen (van Uitenhagen), insluitende een van den Heemraad Nel, verzoekende om ingelicht te worden betreffende hetgeen gedaan moet worden met den boedel van wijlen den ongelukkigen Hendrik Frederik Prinslo, die eene weduwe en drie weeskinderen heeft nagelaten?

(Get:) J.G. Cuyler.

[pagina 857]
[p. 857]

No. 78.

Uitenhagen, 16den April 1816.

 

Aan den heer James Swan, Landmeter.

 

Heeft Willem Nel gerecommandeerd voor zijn plaats, Brakkefontein, dat hij die in eigendom moge ontvangen. Het is waarschijnlijk dat zij hem geschonken zal worden. Swan moet dus zijn kaarten in gereedheid brengen, ten einde de zaak te bespoedigen. Hij zendt dezen brief met (Luitenant J.) Shaw, die op de plaats van Doctor (Mackrill) geposteerd zal worden. Majoor Brand gaat met ééne compagnie naar de plaats van Martinus Prinslo, de pacht waarvan vernietigd zal worden, en de gewezene bezitter aangeraden om eene verblijfplaats in een ander gedeelte der Kolonie te zoeken. Niet zoo nabij de Kaffers....

 

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 79.

Uitenhagen, 15den April 1816.

 

Aan Landdrost Stockenstrom,

Graaff-Reinet.

 

Zegt dat hij per Post van de Desolaten Boedel Kamer een vonnis van executie heeft ontvangen tegen wijlen Stephanus Cornelis Bothma, maar daar de weduwe en de boedel onder zijn (Stockenstroms) Rechtsgebied zijn, zendt hij het vonnis naar hem.

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 80.

Uitenhagen, 15den April 1816.

 

Aan den Secretaris van de Desolaten Boedel Kamer.

 

Erkent ontvangst van zijn brief met Bijlagen, en herhaalt hetgeen hierboven is gemeld.

(Get:) J.G. Cuyler.

[pagina 858]
[p. 858]

No. 81.

Uitenhagen, 23sten April 1816.

Circulaire.

Veldkornet! - Mits dezen ontvangt gij een pamflet en adres van Zijne Excellentie den Gouverneur (gericht) aan de inwoners dezer Kolonie, te samen met de vonnissen der Speciale Commissie van Rechtspleging, geveld tegen de ongelukkige ingezetenen die in de laatste rebellie betrokken waren. Het is de wensch van Zijne Excellentie den Gouverneur dat zij aan iederen inwoner zullen worden bekend gemaakt.

Gij ontvangt dus drie der genoemde pamfletten, één voor uzelven, één voor uwen Provisioneelen Veldkornet, en één om van huis tot huis in uw Veldkornetschap rondgezonden te worden.

(Get:) J.G. Cuyler,

Landdrost.

No. 82.

Extract uit het Uitenhaagsche Gevangenis Rapport voor de maand April 1816.

Gevangenen:

François Marais } Gevangen gezet door den Landdrost voor rebellie, en gevonnisd om uit het distrikt verbannen te worden.
Adriaan Engelbrecht } Gevangen gezet door den Landdrost voor rebellie, en gevonnisd om uit het distrikt verbannen te worden.
Andries Meijer, } Gevangen gezet door den Landdrost voor rebellie, en gevonnisd om uit het distrikt verbannen te worden.
Willem Frederik Krugel, en } Gevangen gezet door den Landdrost voor rebellie, en gevonnisd om uit het distrikt verbannen te worden.
Christiaan Botha. Gevonnisd om voor zes maanden in de gevangenis alhier te worden gehouden, gerekend van den 20sten Januarij 1819. Misdaad: ook rebellie.

 

Gecertificeerd door mij,

J.G. Cuyler, Landdrost.

No. 83.

Uitenhagen, 1sten Mei 1816.

Den Kolonialen Secretaris, Kaapstad.

Mijnheer! - Ik had de eer bij de sluiting van de zitting der Speciale Commissie alhier, op den 23sten Januarij ll., u een brief te schrijven over het onderwerp om Zijner Excellentie's sanctie te verkrijgen ten einde Christiaan Botha, gevonnisd om in den tronk te Uitenhagen voor zes maanden te worden opgesloten, verplaatst te krijgen naar dien van Graaff-Reinet, tot welk distrikt hij behoort.

[pagina 859]
[p. 859]

Niet met een antwoord vereerd zijnde geworden, neem ik de vrijheid mijn aanzoek te vernieuwen, en hoop dat het zijn Lordschap moge behagen om zulks te veroorloven. De tronk is stellig niet meer zoo stampvol als dezelve toen was, maar daar zooveel van den last der ongelukkige rebellie op mijn district is geworpen, wensch ik, indien mogelijk, al de verlichting die ik kan, te verkrijgen, en vooral, daar de gevangene aan Graaff-Reinet behoort, alwaar er een ruime tronk is.

 

Ik heb, enz.,

 

(Get:) J.G. Cuyler,

Landdrost.

No. 84.

Uitenhagen, 5den Mei 1816.

Den WelEd: Heere

G. Beelaerts van Blokland,

Kaapstad.

 

Waarde Heer! - Ik heb uwen brief van den 12den l.l., ontvangen, alsmede de 70 exemplaren van het vonnis der Speciale Commissie, welke de Rebellen heeft terechtgesteld, welke exemplaren rond zijn gezonden, door welk middel ik hoop dat de gansche geschiedenis getrouwelijk verspreid zal worden voor algemeene informatie en satisfactie.

Ik gevoelde mij eenigzins gekrenkt omdat zulk een kleingeestige en onedelmoedige uitleg aan mijne menschlievendheid is gegeven geworden, want ik kan waarlijk, en op mijne eer verklaren dat ik door geene andere beweegredenen gedreven werd dan om het lot van den armen Krugel te verzachten. Hij is geen nadere bloedverwant van mevrouw Cuyler, dan, geloof ik alle de kinderen van Adam van elkanderen zijn. Maar laat het zijn zoo als het wil, ik gevoel mij ten hoogsten gelukkig dat ik in mijne pogingen geslaagd ben om een vol pardon voor hem te krijgen.

Wat aangaat die personen die in de laatste rebellie betrokken waren, en zich hebben geabsenteerd, doch sedert naar de Kaapstad zijn gezonden, ik gevoel mij geneigd om (ook) voor hen tusschen beide te komen, maar niet terstond, want zoude (het geen God verhoode) er iets weder gebeuren, zullen diegenen, die het kunnen, zich uit de voeten maken tot dat alles voorbij is, en op zulke wijze, indien de drie thans in de Kaapstad onmiddelijk worden gepardonneerd, verbeeld ik mij zullen zij er beter van afkomen dan diegenen die zich terstond hadden overgegeven.

 

(Get:) J.G. Cuyler.

[pagina 860]
[p. 860]

No. 85.

Uitenhagen, 6den Mei 1816.

Aan Doctor Mackrill.

Mijn waarde Heer! - Uwen brief van den 2den April, heb ik eerst gisteren ontvangen. In antwoord heb ik te zeggen dat toen gij bij Majoor Fraser en mij er zoo op aandrongt om Luitenant MacInnes te permitteeren om te Somerset geplaatst te worden, als hoofd der Militairen aldaar, zijt gij door beiden, mij en Majoor Fraser, geinformeerd geworden van de opoffering welke die jonge man zoude doen, namelijk de betaling te verliezen van de Compagnie waarvoor hij op dat oogenblik de naaste in opvolging was; en bijzonderlijk van wege zijne ouderlooze zuster, aan wie hij jaarlijks zoo liefdevol een gedeelte van zijn inkomsten voor hare opvoeding remitteerde, toen gij beloofdet dat gij hem eenige toelage welke hij zoude derven door naar Somerset te komen, zoudet goed maken.

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 86.

Uitenhagen, 7den Mei 1816.

Aan Majoor Fraser!

Mijnheer! - Daar Martinus Prinslo nog niet hier is verschenen om den opstal zijner Leenings Plaats te vereffenen, zoo verzoek ik u om zoo goed te zijn uwe bode te bevelen naar hem toe te gaan, en hem te gelasten alhier op Maandag, den 20sten dezer tegenwoordige maand tot dat doel te verschijnen; en tevens om te zien of niet eenigen der spijker vaste dingen door den gezegden Prinslo van de hand gezet zijn, sedert hij uwe eerste order ontving om hierheen te komen. Ik ben bericht dat hij een molen verkocht heeft.

Ik heb, &c.,

(Get:) J.G. Cuyler,

Landdrost.

No. 87.

Extract uit een brief aan J. Swan,

Landmeter.

Uitenhagen, 8sten Mei 1816.

 

‘De kaarten voor de woonplaats van den Commandant Nel heb ik naar het Koloniaal Kantoor overgezonden, en hoop dat hij spoedig de schenking in vrije leen moge ontvangen.

[pagina 861]
[p. 861]

Ik ben verblijd te vinden dat de menschen van Bruintjes Hoogte zoo eenparig zijn om hunne plaatsen te laten meten, en op eeuwigdurende vrijpacht. Dezelve is naar mijn gevoelen altijd een der schoonste gedeelten van mijn distrikt geweest, en zal, verbeeld ik mij, steeds de bloem der grenzen blijven. Ik denk dat het waarschijnlijk is dat de Moravische (broeders) een tak van hun Instituut aan de Witte Rivier zullen planten, tusschen den ouden en den jongen Jacobus Scheepers, onder den Zuurberg. Ik hoop waarlijk dat zij zulks doen mogen, daar het eene bescherming zal zijn voor dat gedeelte der Lands, dat zoo door Kaffers bemoeijelijkt wordt, en de luije kerels van het Londonsch Zendings Genootschap een voorbeeld van nijverheid stellen.

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 88.

Aan Zijne Excellentie den Hoog Welgeboren Lord Charles Henry Somerset, Gouverneur en Opperbevelhebber, enz.

 

Kaapstad, 13den Mei 1816.

 

Mij Lord! - Sedert de Speciale Commissie, door Uwe Excellentie aangesteld voor de terechtstelling dier ingezetenen, die in de maanden October en November ll. zich schuldig hadden gemaakt aan gewapenden opstand in de distrikten van Graaff-Reinet en Uitenhagen vonnis over de delinquenten heeft geveld, en sedert deze hunne welverdiende straf hebben ondergaan, zooals door Uwe Excellentie is onderzocht geworden, zijn sommige personen, die meer of min betrokken waren, in hechtenis genomen, terwijl eenige anderen hunne woningen hebben verlaten, en nog vluchtelingen zijn. Alle deze personen, de eerstgenoemden onmiddellijk, en de laatstgemelden, wanneer zij successievelijk gevat worden, zijn blootgesteld aan eene crimineele vervolging, en moeten van tijd tot tijd terechtgesteld en gestraft worden naarmate den grooteren of minderen graad hunner schuld. Dit in het afgetrokkene beschouwd, is niets ongewoons in den gewonen loop van zaken, maar wanneer beschouwd in verband met de publieke omstandigheden der Kolonie, ontstaan er consideratiën, welke ik mijn plicht heb beschouwd aan Uwe Excellentie, als belast met het hoogste gezag in deze Kolonie, voor te leggen.

Daar niet meer personen tegelijker tijd kunnen worden terechtgesteld dan er werkelijk in de handen der justitie zijn, spreekt het, in de eerste plaats van zelf, dat er zoovele terechtstellingen moeten zijn als vereischt worden door de successieve inhechtenisnemingen der verschillende medeplichtigen. Deze omstandigheid maakt het niet alleen volkomen onzeker wanneer de laatste terechtstelling zoude kunnen plaats vinden, maar vordert ook, dat

[pagina 862]
[p. 862]

gedurende al dien tijd, de getuigen die verhoord moeten worden, herhaaldelijk van hunne woningen in de districten van Graaff-Reinet en Uitenhage afwezig moeten zijn, en zoolang de Commissie van Rondgang duurt, zich naar die Drostdijen begeven, en naderhand zelfs naar de Kaapstad, tot groote verwaarloozing van, en schade aan hunne huishoudelijke zaken. Hieruit ontstaan twee belangrijke ongemakken. Het eene is dat het onberekenbaar is hoelang de distrikten van Graaff-Reinet en Uitenhagen in onrust zullen blijven verkeeren vóórdat zij volkomen bevrijd zullen zijn van allen die in de laatste baldadigheden betrokken waren; en het andere is, dat het grootste gedeelte der getuigen, volkomen onschuldig aan de misdaad, een werkelijk onrecht lijden van wege de moeilijkheid die er bestaat om de schade te berekenen die geleden moet worden ten gevolge eener zoolange afwezigheid van hunne vrouwen, kinderen, en bezittingen, ten einde in staat te zijn om eene genoegzame voldoening er voor te erlangen; waarbij ook nog gevoegd moet worden de persoonlijke moeite en ongemak, waaraan de getuigen herhaaldelijk moeten blootgesteld blijven door zulke reizen, en dat geene berekening hoegenaamd duldt.

Het natuurlijk gevolg van dit alles is dat die districten voortdurend in een toestand van onrust moeten blijven; dat door onderlinge verwijten oneenigheid onder de ingezetenen levendig zal worden gehouden, en dat, indien de laatste terechtstelling niet spoedig plaats vond, zoodanige oneenigheid geschikt is om wortel te schieten, door een merkbaren invloed op de opvoeding der kinderen uit te oeffenen.

En daar zulke gevolgen niet alleen buitengewone maatregelen vereischen van de zijde der Regeering, en eene strekking zouden hebben om den voorspoed der distrikten te hinderen, maar tevens uit zichzelven altijd van een zeer verontrustenden aard zijn wegens de nabijheid der Kaffers, en hunne bekende neiging om moeijelijke omstandigheden waar te nemen ten einde te rooven en te vernielen; heb ik, met behoorlijke onderdanigheid, het geenszins als een onverschillig punt ter Uwer Excellentie's overweging beschouwd, ‘Of, en in hoe ver alle deze gevolgen kunnen voorkomen worden door de tusschenkomst der Regering zonder inbreuk te maken op de rechtsbedeeling.’

Had ik eenige reden om te veronderstellen dat in het tegenwoordig geval, een ondienst aan het Recht door een polietieken maatregel zoude worden gedaan, zoude ik mijzelven niet gerechtvaardigd hebben gevonden om Uwe Excellentie dezen wenk te geven, maar daar door de uitvoering der vonnissen, geveld door de Speciale Commissie, en bekrachtigd door Uwe Excellentie, een meest indrukmakend en afschrikkend voorbeeld is gegeven geworden, en daar geene der medeplichtigen in de misdaad, die nog niet terechtgesteld zijn geworden, in zoo ver zulks ter mijner kennisse is gekomen, eenig principaal aandeel in den opstand

[pagina 863]
[p. 863]

hebben gehad, maar sommigen van hen, zelfs op het ergste, niet in een hoogeren graad schuldig zijn dan zij, aan wie Uwe Excellentie genade hebt betoond, is het mijn nederig gevoelen, dat een politieke maatregel, overeenkomstig de daad der genade alreede bewezen, niet gezegd kan worden een inbreuk te zijn op de bedeeling van het Recht, vooral daar zulke maatregelen gepaard zouden gaan met de vóórkoming van diezelfde gevolgen, welke het Recht, in strijd met deszelfs doel, in dit singulier geval zoude te voorschijn roepen. Want ik heb als mijn zinspreuk aangenomen, ‘Fiat justitia, ne pereat mundus,’ en beschouw het tegenovergestelde, ‘Fiat Justitia, et pereat mundus,’ lijnrecht in strijd met de doeleinden van het maatschappelijk bestuur.

Tegelijker tijd is het mij voorgekomen, dat alle politieke maatregelen, die in deze zaak moeten genomen worden, zoodanige wijzigingen moeten inhouden, dat het gedrag dergenen, die zich reeds hebben overgegeven, erger gemaakt wordt dan dat van hen die nog fugitief zijn, en tegelijker tijd dat deze laatstgenoemden niet de vrijheid moet gelaten worden, om aldus te blijven zoolang zij zulks verkiezen, en niettegenstaande een aanspraak hebben op de voorrechten van den maatregel, welk laatste (geval) zoude kunnen worden vóórkomen door eene milde tijdsbepaling.

Ik vertrouw dat deze wenk niet als onbetamelijk door Uwe Excellentie beschouwd zal worden, en denzelven aan Uwer Excellentie's oordeel onderwerpende, heb ik de eer te zijn, met den grootsten eerbied; Mij Lord!

 

Uwer Excellentie's meest getrouwe en onderdanige dienaar,

(Get:) J.A. Truter.

 

N.B. - Op den rug van dezen brief en in het handschrift van den Gouverneur staat, met potlood, geschreven. ‘Ik vereenig mij volkomen met het gevoelen door den Heer Truter uitgedrukt, en wensch dat dit aan alle belanghebbenden door Proclamatie bekend worde gemaakt.’ (N.B. - Het laatste gedeelte is zeer onduidelijk, maar het bovenstaande geeft de beteekenis).

No. 89.

Vrijdag, den 7den (Junij?) 1816.

 

Brief van den Hoofdrechter, J.A. Truter, aan Luit: Colonel Bird Adjunct Kolonialen Secretaris.

 

Mijn Waarde Colonel! - Indien er de minste twijfel zij omtrent de Instructien van Lord Charles, beschouw ik het zeer behoorlijk om de zaak naar het vaderland (home) te refereren, intusschen zulke personen op borgtocht ontslaande, die gevangen gezet

[pagina 864]
[p. 864]

zijn geworden na de terechstelling dergenen die in het feit geapprehendeerd waren. Ik neem echter de vrijheid te zeggen, wat betreft Krugel, dat daar uwe uitleg van Hoog Verraad op hem even toepasselijk is als op alle de overigen, het mogelijk zijn zal om hen vrij te stellen van de uitlegging der Engelsche Wet, daar hij schuldig is bevonden aan eene misdaad volgens de Hollandsche Koloniale Wet, minder dan Hoogverraad.

 

(Get:) J.A. Truter.

No. 90.

Uitenhagen, 29sten Mei 1816.

 

Aan den Kolonialen Secretaris,

Kaapstad.

 

Mijnheer! - Ik heb de eer aan u te rapporteeren dat ik heden aan Martinus Prinslo, Senior, een order op u heb afgegeven voor Rds. 3,000, zijnde de waarde gezet op den opstal van zijne vroegere Leenings Plaats genaamd Naudes Rivier. (Fol: 345. Graaff-Reinet Rolle) een kopie waarvan ik hier insluit.

Ik ben genoodzaakt geweest om eene Compagnie van het 83ste Regiment op die plaats te plaatsen, vóór dat ik met Prinslo over den opstal had gesproken, en door dit te doen heb ik tot nog toe geen ander persoon op de plaats gezet, om de zorg er van op zich te nemen, en daarom verzoek ik u nu om mij te informeren of ik zulks nog doen moet.

De plaats ligt zeer geschikt voor Dr. Mackrill, en zal het zeer vergrooten in bebouwbaar land, en dat met het toevoegsel van eene genoegzaamheid van water, indien hij zulks noodig heeft. Ik heb Prinslo éene maand tijd gegeven om zijne zaken in orde te brengen, en dan terug te trekken naar Swellendam of Tulbagh.

 

Ik heb, enz.,

(Get:) J.G. Cuyler,

Landdrost.

[pagina 865]
[p. 865]

No. 91.

Uitenhagen, 20sten Mei 1816.

Den Kolonialen Secretaris,

Kaapstad.

Mijnheer! - Overeenkomstig Zijner Excellentie's Instructien, vervat in uwen brief van den 29sten Maart l.l., verzoek ik dat gij zoo goed wilt zijn om te betalen, of te doen betalen aan Martinus Prinslo, of order, de som van Rds. 3,000, zijnde de waarde van den opstal der leenings plaats, Naude's Rivier (Folio 345. Gr. Rt. Rolle) de pacht waarvan mits dezen door de Regering is teruggetrokken.

Ik heb, enz,

(Get:) J.G. Cuyler,

Landdrost.

Het orgineel hiervan is door mij ontvangen.

(Get:) Martinus Prinslo.

No. 92.

Uitenhagen, 5den Junij 1816.

 

Aan den Burger, G.J. Scheepers, Senior.

Goede vriend! - Ik verzoek en beveel u om voor mij op Dingsdag, den 11den dezer maand, te verschijnen, ten einde rekenschap te geven van zekere uitdrukkingen, werkelijk gebezigd tot nadeel der Regering, namelijk, dat de inteekening voor het Waterloo Fonds onlangs rondgezonden, niet geweest is voor de arme gewonden, of weduwen en weezen die geleden hebben van de gevolgen van dat voortreffelijk gevecht, maar voor een Hottentot Soldaat, die gewond was bij gelegenheid van den opstand.

 

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 93.

Extract uit een brief aan Zijne Excellentie.

 

Uitenhagen, 27sten Junij 1816.

Lord Charles H. Somerset.

‘Ik hoop dat Uwe Excellentie mij zult veroorlooven, om mijnen oprechten dank uit te spreken voor uwer Lordschaps erkentenis dat mijn gedrag Uwer Excellentie's goedkeuring heeft weggedragen, en dat ik hoop mij er op toe te leggen om eene voortduring derzelve te meriteeren.’

(Get:) J.G. Cuyler.

[pagina 866]
[p. 866]

No. 94.

Cradock, 17den Junij 1816.

 

Circulaire aan de Veldkornets.

 

Veldkornet! - Daar ik tot mijne groote satisfactie, toen ik uwe wijk bezocht, de goede orde en rust die onder de ingezetenen heerschten, heb opgemerkt, en uit uwen eigenen mond de beste getuigenissen van hun behoorlijk gedrag heb ontvangen, kan ik niet nalaten U te verzekeren dat ik het aan mijne zijde een aangename taak zal beschouwen om terstond aan Zijne Excellentie den Gouverneur te rapporteeren hoe waardig deze lieden zich de gunsten hun bewezen betoonen, en hoe zij de verdere bescherming eener Regeering verdienen, welke altijd gereed is om alles op te offeren voor de welvaart harer onderdanen. Maar ten einde deze menschen voor toekomstige rampen te bewaren, zal het vooral noodzakelijk zijn om ze tegen alle listige verleiding te beschermen; en bij dit voornamelijk wensch ik uwe naauwlettende aandacht te bepalen. Het zal een uwer eerste plichten zijn om uzelven meer en meer bekend te maken met de behoeften der personen in uw Veldkornetschap, en niet te falen om mij of den Adjunct-Landdrost behoorlijk daarvan bericht te geven, opdat de toestand zooveel mogelijk vergemakkelijkt moge worden, en alle hinderpalen voor hun geluk en genoegen mogen worden te boven gekomen.

De voornaamste dezer hinderpalen bestaat voornamelijk hierin, dat het grootste deel der ingezetenen van uw Veldkornetschap geen wettig recht hebben op het land dat zij occupeeren, en daar dit direct strijdig is met de bestaande wetten dezer Kolonie, zoowel als hunne eigene belangen, behoort het hun duidelijk gemaakt te worden, dat zoo iets niet kan worden geduld, en dat diegenen die niet trachten om zoodanig wettig recht te verkrijgen, volgens de wel bekende regulatien van dit land, geen recht of bescherming hoegenaamd kunnen eischen op hetgeen door hen op Gouvernements grond gebouwd of geplant is geworden.

Een ieder zal door deze verlenging de toegevendheid der Regeering gevoelen; daar, volgens de herhaalde Proclamatien, alle zulke plaatsen, waarvoor geen aanzoek is gedaan, al reeds verbeurd zijn, en zij mogen allen verzekerd zijn van mijne zorg, zoolang zij de wetten als hunne heilige verplichtingen beschouwen

 

Met deze verwachting,

Goede vriend,

Uw onderdanige dienaar,

(Get:) A. Stockenstrom,

Landdrost.

[pagina 867]
[p. 867]

No. 95.

Cradock, 18 Junij 1816.

Luitenant-Colonel Bird, Adjunct Kolonialen Secretaris.

 

Meldende den ordelijken en gerusten toestand van het Veldkornetschap der Baviaans Rivier.

 

Mijnheer! - Het is met het grootste genoegen dat ik U den ordelijken en gerusten toestand, waarin ik het Veldkornetschap aan de Baviaans Rivier, toen ik er door reisde, gevonden heb, mededeel, hetgeen mij overtuigde dat deszelfs ingezetenen werkelijk bewust waren geworden van hunne vroegere dwalingen, en het beste vooruitzicht voor hun toekomstig goed gedrag opent. Mijn eigen ondervinding in dit geval, gevoegd bij het gunstige verslag mij door den Veldkornet van dat District gegeven, heeft mij genoopt om den brief te schrijven, waarvan ik de eer heb eene kopie hierin te sluiten, en die, ik vertrouw, een goed effect zal hebben, door hen, die er in bedoeld worden te toonen hoezeer het de wensch der Regeering is om het verledene in de vergetelheid te begraven, en zich nuttig voor zichzelven en het publiek te maken, alsmede, om hen te overtuigen van de noodzakelijkheid om een wettig recht op het land dat zij occuperen, te verkrijgen, door welk middel zij spoedig de nuttigheid der wetten, die zij eerst onbruikbaar en drukkend hadden gedacht, zullen ondervinden.

Ik had ook groot genoegen, bij mijne aankomst alhier, te vinden dat de nieuwe watervoor uit de Groote Visch Rivier, welke ik met de goedkeuring der Regering had ondernomen, in zulk een staat van vooruitgang is, dat ik hoop, spoedig in staat te zijn om Zijne Excellentie een plan van een uitgebreid dorp toetezenden; en na deszelfs goedkeuring, de erven beginnen te verkoopen waarvoor er reeds vele speculateurs zijn, zoo dat ik niet twijfel dat deze plek goed vooruit zal gaan, daar de voor, een groot eind met de grootste moeijelijkheid door een harden rots gehouwen, de dienst van een sterken stroom waters verzekert, dat zij over een groot stuk lands, verkieselijk gelegen, werpt.

 

Ik heb, enz.,

 

(Get:) A. Stockenstrom,

 

Landdrost.

[pagina 868]
[p. 868]

No. 96.

Uitenhagen, 28sten Junij 1816.

Aan Majoor Fraser, Adjunct Landdrost, Grahamsstad.

Mijnheer! - Ik heb de eer u toetezenden een brief van het Koloniaal Kantoor, van den 14den dezer, waarin het Zijne Excellentie den Gouverneur behaagd heeft om pardon te schenken aan zoodanige personen die nog in de ongelukkige opschuddingen van November, l.l. gewikkeld zijn, zoo als gij zulks omstandiger vermeld zult vinden in gezegden brief met den anderen daaringesloten, aan den Hoofdrechter en het Gerechtshof. Ik geloof dat er maar twee zijn van de soort menschen door deze toegevendheid bedoeld die aan ons distrikt behooren; namelijk, Martinus Prinslo, en Joachim Prinslo, Klaas zoon. Wil zoo goed zijn uw best te doen door middel uwer Veldkornetten of anderen, Zijner Excellenties allergenadigste bedoelingen aan deze ongelukkigen bekend te maken.

Ik heb, enz:

(Get:) J.G. Cuyler, Landdrost.

No. 97.

Uitenhagen, 29sten Junij 1816.

Den Kolonialen Secretaris, Kaapstad.

Met de laatste Post had ik de eer te ontvangen uwen brief van den 14den dezer, insluitende afschrift van den uwen aan den Achtbaren Hoofd Rechter en leden van het Gerechtshof, meldende dat Zijne Excellentie de Gouverneur zijn allergenadigst pardon had geschonken aan zekere personen die betrokken waren in den opstand van November, l.l. - Twee van deze ongelukkigen, namelijk, Martinus Prinslo, en Joachim Prinslo, Klaas zoon, die beschouwd mogen worden als vallende binnen de beteekenis van dit allergenadigst bewijs Zijner Lordschaps welwillendheid zijn ingezetenen van mijne Drostdij, en hadden hunne woonplaats onder de Adjunct Drostdij, en ik heb nu aan Majoor Fraser over de zaak geschreven, volgens ingesloten kopie. Er waren (ook) drie anderen, namelijk, Volkert Delport, Willem Prinslo, Zacharias zoon, en Zacharias Prinslo die genoemd worden in de edictale Citatie, die gevat en door mij verzonden zijn naar Zijner Majesteit's Fiskaal, daar de Publieke aanklager deze plaats, na de Speciale Commissie, had verlaten. Deze drie personen behooren tot het Graaff-Reinetsch district, en vooronderstel ik, vallen binnen de grenzen door Zijne Excellentie geschonken en hoop dus dat zij in de Kaapstad ontslagen zullen worden.

Ik heb, enz:

(Get:) J.G. Cuyler, Landdrost.

[pagina 869]
[p. 869]

No. 98.

Uitenhagen, 15den Julij 1816.

Aan Landdrost Stockenström,

Graaff-Reinet.

 

Mijnheer! - Ik ben vereerd geworden met den uwen van den 12den dezer, en zend u thans toe het origineel vonnis van het Hof tegen C. Botha, voor welks terugzending naar mij ik u dankbaar zal zijn. Ware uw brief van den 5den meer toelichtend geweest, zoude ik u deze informatie vroeger hebben gegeven.

 

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 99.

Graaff-Reinet, 26sten Julij 1816.

Aan den Luit: Colonel Bird,

Adjunct Kolonialen Secretaris.

 

Mijnheer! - Op ontvangst van uwen brief van den 14den van verledene maand, insluitende afschrift van een anderen door u den dag te voren geadresseerd aan den Achtbaren Raad van Justitie, heb ik dadelijk deszelfs inhoud laten mededeelen aan zoodanige Ingezetenen van het district wie het mogt aangaan, en welke zich het genadig aanbod van Zijne Excellentie den Gouverneur ten nutte makende, om ze vergiffenis te verkrijgen voor het aandeel dat zij genomen hadden in de rampspoedige onlusten van November, l.l., (ofschoon niet in eenen eersten graad) en zich ootmoediglijk onderwerpende aan de voorwaarden waarmede dit genadiglijk was aangeboden, voor mij den 23sten en 25sten dezer verschenen, en verklaarden dat zij te zamen het District van Tulbagh als hunne toekomstige woonplaats hadden verkozen, indien het Zijne Excellentie zoude behagen ze te veroorloven daarheen te gaan.

De personen, aldus gesitueerd, zijn Martinus Christoffel Barnard, Coenraad Bezuidenhout, Coenraads zoon; Jacobus Petrus Delport; Okkert Brits; Frederik Brits; Hendrik Bezuidenhout, Gerrits zoon; Hendrik Bezuidenhout, Wijnands zoon.

Ik heb ze gevolgelijk teruggezonden met de verzekering dat zij niet in hunne bezigheid zullen worden gehinderd welke zij met gerustheid mogen waarnemen, en ik moet hun het recht doen met te zeggen dat hun gedrag, nadat zij zich hadden overgegeven, mij overtuigd heeft dat zij waarlijk berouw hebben over de onbedachtzaamheid waaraan zij zich hadden schuldig gemaakt.

 

Ik heb, enz:

(Get:) A. Stockenström.

Landdrost.

[pagina 870]
[p. 870]

No. 100.

Uitenhagen, 2den Augustus 1816.

 

Aan den Landdrost van George,

(A.G. van Kervel).

 

Waarde Heer! - Met den Post van gisteren ben ik begunstigd geworden met uwen brief van den 28sten l.l., verzoekende dat de Heer Herold eenige belooning mogt ontvangen voor zijne reis herwaarts ten einde het bedroevend en onaangenaam gedeelte zijner plichten aan de ongelukkige lijders in de onlangs plaats gehad hebbende rebellie, te verrichten.

In antwoord heb ik de eer U te berichten dat ik over dit onderwerp naar de Kaapstad heb geschreven, en als antwoord ontvangen ‘dat alle kosten voor wagen huur, volgens het vonnis, mogen worden terug betaald, en verhaald op de personen veroordeeld om de kosten te betalen. Maar geen andere belooning, daar onze persoonlijke diensten beschouwd worden eene zaak van plicht te zijn.’ Dus, al dat ik zien kan dat gedaan kan worden voor onzen vriend, den Heer Herold, is dat hij mij eene verklaring toezende van het aantal dagen door hem met zijn eigen wagen en ossen, enz: op reis doorgebracht van George, om de dienst enz: te verrichten. Op ontvangst van dezelve, zal ik trachten voor hem te doen wat ik kan.

Ik durf zeggen dat de Heer Herold, zooals ik, wenscht dat zulke roepingen tot plichtsvervulling niet dikwijls mogen geschieden.

 

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 101.

Uitenhagen, 26sten Augustus 1816.

Den WelEd: Heer

G. Beelaerts van Blokland,

Secretaris van het Hof van Justitie.

 

Mijn Waarde Heer!

 

Ik ben enkel nu in staat geweest om de rekening van onkosten in verband met de Rebellie in November, l.l., in handen te krijgen. De Heer Damant, de Militaire Commissaris alhier, heeft de verschillende sommen voorgeschoten. Ik ben zoo vrij U te verzoeken de rekening door te zien. Ik sluit ook in extract uit een brief door mij van den Kolonialen Secretaris over dit onderwerp ontvangen. Ik sluit ook een eisch in van den WelEerw. Heer Herold voor vacatie geld. Krachtens uwen brief van den 29sten Maart, l.l., had ik hem geïnformeerd dat onze persoonlijke diensten

[pagina 871]
[p. 871]

beschouwd werden als een plicht, en dat niets dan uitgaven, zooals wagen huur enz: werkelijk gedaan, in de rekening zouden worden toegestaan. Indien de rekening van den Heer Herold betaald wordt, zoude dan ook niet het Collegie van Landdrost en Heemraden verwachten dat ook zij betaald zullen worden? Na uw gevoelen over de rekening te hebben gehoord, zal ik de omstandigheid aan de regering rapporteren, overeenkomstig den ingesloten brief van den Kolonialen Secretaris. Ik zal mij dus bijzonderlijk verplicht jegens U gevoelen voor zulke wenken als gij mij over deze zaak moogt geven, en hoop van U te hooren zoo spoedig het U moge gelegen vallen. Gij zult mij verplichten door diegenen te noemen die kosten hebben te betalen, want volgens het ‘Fiat’ van Zijne Excellentie, zegt hij, ‘de 10de, 14de, 15de, 16de, 17de, 18de, 21ste, 22ste, 23ste, 24ste, 28ste, 31ste, 32ste, 33ste, 37ste en 39ste, zullen ontslagen worden, en alle verdere straf kwijt gescholden.’ Beteekent dit dat zij moeten worden uitgesloten van kosten en boeten? Ik ben niet zeker of de boeten die Lange heeft ontvangen, bedragende de som van Rd. 1,000 (zooals per lijst), moeten gebezigd worden om eenige der uitgaven, hier bedoeld, te dekken.

 

(Get:) J.G. Cuyler.

102.

Graaff-Reinet, 17den Augustus 1816.

 

Den Luit: Colonel Bird,

Adjunct Kolonialen Secretaris.

 

Mijnheer! - Dezen morgen heeft zich aan mij overgegeven, Jacobus Vry, de laatste der personen van het District, die deel hadden in de onlusten van November l.l., en niet terechtgesteld zijn geworden. Ik heb hem gevolgelijk bekend gemaakt met den inhoud van uwen brief van den 14den Junij l.l. op dezelfde wijze waarop ik zulks gedaan heb in het geval van hen door mij genoemd in den mijnen, dien ik de eer heb gehad u op den 26sten der voorleden maand te adverteeren; waarop de gezegde Vrij, het genadig aanbod van zijne Excellentie den Gouverneur zich ten nutte makende, verklaarde dat het zijn voornemen was om zich in het District Swellendam ter neder te zetten, indien de voorgestelde amnestie door Zijne Koninklijke Hoogheid den Prins Regent wordt verleend.

Ik heb, enz:

(Get:) A. Stockenström,

Landdrost.

[pagina 872]
[p. 872]

No. 103.

Graaff-Reinet, 19den September 1816.

Den Luit: Colonel Bird,

Adjunct Kolonialen Secretaris.

 

Mijnheer! - In antwoord op uwen brief van den 23sten l.l., heb ik de eer te melden, dat daar ik, sedert mijn eerste komst in dit district in eene officieele capaciteit, van tijd tot tijd gehoord heb van bezoeken gebracht aan de Noordelijke wijken van dit district, de Koup, en het Nieuwveld door partijen van het Zendings Instituut te Klaarwater, met zich brengende vee van verschillenden aard, dat zij onder de Kolonisten verhandelden voor alles dat zij nuttig vonden, voornamelijk paarden, heb ik veel onderzoek gedaan naar de wijze waarop die handel werd gedreven, maar kon ik geen genoegzame informatie bekomen waarnaar te handelen, vóór de vele klachten door mij ontvangen van weggeloopene slaven en Hottentotten welke die partijen zijn gevolgd, en in de kralen der laatstgemelden werden schuil gehouden. Dit gaf mij aanleiding om die ver afgelegene streek in April l.l. te bezoeken. Ik ondervond toen, dat, niet ver van de limieten zelve der Kolonie er verscheidene kraalen van Bastards langs de Zak Rivier waren gevestigd, in een volkomen staat van onafhankelijkheid van eenig gezach hoegenaamd, en in het bezit van eenig vee; dat deze (lieden), zoowel als degenen aan gene zijde van de Oranje Rivier, op verscheidene tijden van het jaar aanzienlijke getallen ossen en koeijen naar de Koup en Nieuwveld, en andere grens afdeelingen, zoowel van Tulbagh als van Graaff-Reinet, drijven, welke zij verruilen voor paarden, bokken, wagens, zadels, ijzer, en een aantal andere artikelen van dien aard; welke handel publiek wordt erkend, en nimmer verboden of bedwongen is geworden, en die, op zichzelven, ik erken het, met geen schadelijke gevolgen voor de Kolonie zoude gepaard gaan, indien gedreven met een ordelijk ras van menschen onderworpen aan de eene of andere macht op de plek ten einde te werken, en sterk genoeg om ze opteroepen ten einde rekenschap hunner handelingen te geven; maar in eene zamenleving, waarin elke persoon volkomen zijn eigen meester is, enkel geleid door blind eigenbelang, en gevolgelijk gereed om zich bij eenige partij te voegen wier doeleinden met de hunnen strooken, namelijk, om luiheid en onafhankelijkheid te bevorderen, ben ik nederig van gevoelen dat deze ruilingen, vooral waar paarden gegeven worden, enkel kunnen leiden tot het wapenen van de eene partij tegen de andere, en des te meer nu wij de verklaring van den Heer Anderson gezien hebben dat er werkelijk een vredebeuk is geweest, die nog bestaat, en die natuurlijk bewerkstelligd zal worden door Coenraad Buijs, den welbekenden auteur er van. Laat ons hierbij voegen de onmogelijkheid om de ontaarding van dusdanigen handel in een ernstig kwaad te voorkomen (zelfs

[pagina 873]
[p. 873]

toegevende dat dezelve onschadelijk is). Het is welbekend dat een aantal der rondreizende handelaars, met Licentiën van Zijner Majesteits Fiskaal, dikwijls tot een aanzienlijken afstand onder die kralen aan de Zak Rivier doordringen; wij weten dat deze handelaars in het algemeen lieden zijn van het slechtste karakter, het een of ander nuttig handwerk verzakende om zich een gemakkelijke broodwinning door eenige soort van bedrog te verzekeren. Hun doel is natuurlijk om zoo veel vee bijeen te verzamelen, als zij met zich naar de Kaapstad kunnen voeren. Wapenen en ammunitie vinden de beste markt onder de handelaars aan de andere zijde, die eenig iets zullen geven om dezelven te verkrijgen, en daar in den laatsten tijd buskruit publiek is van de hand gezet geworden zoo als eenig ander gewoon handels artikel, kunnen wij ons de vraag gemakkelijk voorstellen of niet eenig gedeelte er van vervoerd wordt buiten de limieten op de wijze hierboven aangetoond! Om deze reden heb ik onlangs een bevel uitgevaardigd, dat daar die Licentiën den eigenaar enkel het recht gaven om zijn koopmanschap naar dit District te brengen, het geheel er van naar het dorp moest gebracht worden voor mijne bezichtiging, vóórdat eenig verlof om het van de hand te zetten gegeven zoude worden; maar daar velen dier Licentiën naderhand voor meer dan één District uitgemaakt werden, kon het kwaad dat ik wenschte te voorkomen, gedaan worden vóórdat de overtreder mij had bereikt.

Een andere klas menschen, die ik reden heb te verdenken als gemoeid in ruilingen van dezen aard, zijn sommigen der slachtersknechts, uitgezonden om vee te koopen, en best in staat om hun het (buskruit) zonder betrapt te worden te leveren.

Een ander punt ter overweging is dat die Bastaards geen vee genoeg hebbende om zulk een handel te onderhouden, trachten zullen om het te vermeerderen door vee te verkrijgen van de zwarte stammen verder in het binnenland voor snuisterijen en andere kleinigheden, of zelfs door het met geweld van die wilden te nemen, en wat het gevolg hiervan zijn moet hebben wij geleerd uit den uitslag dierzelfde ongeregeldheden, die vroeger plaats vonden tusschen de Kolonisten en de Kaffers.

Ik zoude dus voorstellen, met behoorlijke onderwerping aan het beter oordeel van Zijne Excellentie den Gouverneur, om den handel met de Bastaards niet geheel en al af te schaffen, maar dat het strengelijk zal worden verboden hun iets anders in de plaats van hun vee te geven dan volstrekte levensbehoeften, zooals kleederen, proviand en koren, schapen, bokken, enz:, en zulke landbouwgereedschappen als noodig mogen worden beschouwd voor de bebouwing hunner landen, of het waarnemen van hunne bedrijven, (indien er eenigen bestaan); dat paarden in geenerlei opzicht hoegenaamd zullen worden toegelaten als een ruil artikel, en dat ammunitie en alle soorten van wapenen verboden worden onder de aller zwaarste straffen; dat de Veldkornets gemachtigd en zelfs

[pagina 874]
[p. 874]

geboden worden om beslag te leggen op eenigen wagen die de limieten passeert, met al deszelfs inhoud, en denzelven op te zenden naar den Landdrost van zijn District, op straf van vervolgd te worden voor plichtsverwaarloozing, indien hij zulks door de vingers heeft gezien, en zulk eene overtreding heeft toegelaten; dat zoodanige wagen, met deszelfs inhoud verbeurd verklaard zal worden, hetzij in beslag genomen door den Veldkornet, of op eene andere wijze geattrappeerd in den verboden handel; en eindelijk, dat geen persoon zal toegelaten worden om met eenigen der partijen die de Kolonie binnen komen, te ruilen, voordat de Veldkornet van zijn District zich verzekerd zal hebben dat het bezoek van zoodanige partij met geene kwade bedoelingen gepaard gaat, op straf van de verbeurdverklaring van hetgeen geruild is; welk veldkornet ook verantwoordelijk zal zijn zoolang zij in zijn district zijn, dat niets onbehoorlijks plaats vindt; en wanneer zij het verlaten, dat niemand van de Kolonie ze vergezellen zal zonder een speciaal verlof van de Regering.

Onder zulke beperkingen hoop ik dat een weinig waakzaamheid aan de zijde der Veldkornetten, eene behoorlijke briefwisseling met de zendelingen zoude aan den gang houden, en elk gevaarlijk misbruik voorkomen.

 

Ik ben, enz:,

(Get:) A. Stockenstrom,

Landdrost.

No. 104.

Brief van de Heeren W.D. Jennings en F.R. Bresler, Leden van de Commissie van Rondgang.

 

Kaapstad, 20sten September 1816.

 

Aan Zijne Excellentie den Hoog Wel Geb:

Generaal, Lord Charles Henry Somerset,

Gouverneur en Opperbevelhebber, enz:

 

My Lord! - Daar het uwe Lordschap behaagd heeft door geschreven mandaat van den 6den Augustus l.l. ons aan te stellen als Commissarissen uit den achtbaren Raad van Justitie ten einde Recht uit te oefenen in de Districten van Tulbagh, Graaff-Reinet, Uitenhagen, George, en Swellendam respectievelijk, op zulk eene wijze, en met zulke autoriteit als meer bepaaldelijk aangeduid worden in eene Proclamatie van den 16den Mei 1816, is de Commissie van de Kaapstad vertrokken den 3den September daarna, en overeenkomstig eene Proclamatie van den 10den Augustus, heeft zij hare zittingen ter dier Drostdije geopend op den 6den van de gezegde maand September. Hebbende aldaar kennis genomen

[pagina 875]
[p. 875]

van verscheidene criminele en civiele zaken voor haar gebracht, heeft zij die Drostdij den 14den van gezegde maand verlaten, en door de Karroo, de Beer Vlei, en de Camdeboo zich naar Graaff-Reinet begeven, welke drostdij zij den 3den October bereikte, zijnde vijf dagen opgehouden tengevolge der nalatigheid van twee Veldkornetten in de voorziening van de noodige voorspannen in de Karroo.

Hebbende hare zittingen ter gezegde Drostdije geopend op den 5den October, en ze den 21sten derzelve maand gesloten hebbende, is zij vertrokken over Bruintjes Hoogte naar Grahams Stad, en na het Zuurveld door gereden te zijn, en de Zondags Rivier gepasseerd te hebben, aan de Addos Drift, heeft zij de Drostdij te Uitenhagen op den 11den November, l.l., bereikt, en hare zittingen aldaar geopend op den 14den van gezegde maand.

Dat gedurende hare zitting, depeches waren aangekomen, geadresseerd aan Luit: Colonel Cuyler, den Landdrost van Uitenhagen, en Commandant der Troepen aan de Grenzen, met het verontrustend bericht van een opstand die was uitgebroken onder de Ingezetenen van de Baviaans Rivier en Bruintjes Hoogte Districten, dat Luit: Colonel Cuyler bewoog om zich naar de plek te begeven, waar de opstandelingen vergaderd waren, ten einde de onlusten te dempen. Daar deze omstandigheden aan Uwe Excellentie gecommuniceerd waren geworden, beschouwden de ongeteekenden het hun plicht, om te Uitenhagen te blijven, tot dat zij Uwer Excellentie's brieven ontvangen hadden. Op ontvangst van den brief van den Kolonialen Secretaris (den WelEd. Heer Alexander), meldende dat het Uwe Excellentie behaagd had om eene Speciale Commissie aantestellen met volmacht om terecht te stellen, en vonnis te vellen over de Rebellen, zijn de ondergeteekenden vertrokken ter verrichting van de verdere plichten hun opgelegd door het mandaat van den 7den Augutus, l.l. Zij verlieten dus de Drostdij Uitenhagen den 6den December, en gekomen zijnde aan die van George op den 16den, vervolgden zij hunne zittingen tot den 21sten van die maand. Den volgenden dag verlieten zij gemelde Drostdij op weg naar Swellendam, alwaar zij den 26sten arriveerden, en hunne zittingen den 28sten geopend hebbende, sloten zij dezelve den 8sten Januarij; en na de Adjunct Drostdij van Caledon bezocht te hebben, en de verschillende Registers en Acten aan gemelde Drostdij te hebben onderzocht, keerden zij naar de Kaapstad terug op den 16den der gezegde maand, hebbende in den loop van dezen Rondgang (buiten hunne aandacht gewijd te hebben aan eene menigte van mondelinge klachten) kennis genomen van 47 criminele en 27 civiele zaken, van alle welke de ondergeteekenden de eer hadden een beknopten inhoud aan Uwe Lordschap toetezenden van de verscheidene Drostdijen; en zij hebben, overeenkomstig het 36ste en het 55ste Artikel der Proclamatie van den 6den Mei 1811, uitgebreide notulen in Duplicaat laten maken, waarvan de eene

[pagina 876]
[p. 876]

copie op het Kantoor van den Secretaris van den Achtbaren Raad van Justitie is gedeponeerd.

Gedurende den loop van dezen Rondgang, hebben zich eenige opmerkingen voorgedaan aan de ondergeteekenden, aangaande de Administratie van het Recht, en den algemeenen staat der vergelegene Districten, welke zij verzoeken kortelings voor Uwe Lordschap te leggen.

(1) Betrekkelijk het 43ste Artikel der Instructiën voor de Commissie van Rondgang, geven wij eerbiedig aan de hand dat veel vertraging zoude kunnen worden vermeden in zulke veronderstelde gevallen van verschil, (Potlood aanteekening van den Gouverneur; ‘eene communicatie op dit punt te worden gericht aan het Hof.’), indien de Commissarissen, in plaats van zulks te reserveeren voor de opinie van het volle Hof, gelast werden om de handelingen met hunne respectieve gevoelens schriftelijk den Hoofdrechter, destijds dat ambt bekleedende, toetezenden, die door Uwe Excellentie zoude kunnen gemachtigd worden om er terstond over te beslissen, tenzij, naar zijn gevoelen, de beslissing van het voltallig Hof, noodzakelijk moge zijn. De ondergeteekenden zijn van gevoelen dat zulke zaken als voor het voltallig Hof gereserveerd zijn, terstond behoorden voorwaarts gebracht te worden, daar gevangenen dikwijls vele maanden in hechtenis worden gehouden, ofschoon naderhand onschuldig bevonden aan de misdaden hun ten laste gelegd.

(2) Dat ofschoon de grootste geregeldheid en naauwkeurigheid in de Kantoren der verschillende Secretarissen heerschen, zoo ver zulks de tegenwoordige Secretarissen betreft, vonden de ondergeteekenden, niettegenstaande in de kantoren van de respectieve Secretarissen van Graaff-Reinet en Swellendam, eene groote hoeveelheid originele documenten (van datums vroeger dan de aanstellingen der tegenwoordige Secretarissen) in zulk een verwarden en ordeloozen toestand dat het onmogelijk was om ze te kunnen raadplegen. Dat bij eene oppervlakkige beschouwing velen derzelven van belang schenen te zijn, en toen de ondergeteekenden vroegen waarom dezelven niet behoorlijk waren gerangschikt en gebonden, en bladwijzers gemaakt voor raadplegings doeleinden, antwoordden de Secretarissen dat zij de papieren gevonden hadden in den staat waarin zij toen waren, toen zij aan de gezegde Drostdijen waren aangekomen; en dat zij geen tijd hadden gehad om ze door te loopen en in orde te schikken; en verder, dat het hun onmogelijk was dit te doen zonder hulp, tenzij zij de dagelijksch vermeerderde plichten hunner betrekking verwaarloosden. (N.B. Potlood aanteekening van den Gouverneur, ‘Ik geloof dat de Landdrosten de Secretarissen niet assisteeren, hier naar moet gezien worden.’) En daar de Landdrosten van de gezegde twee districten deze voorstelling hunner respectieve Secretarissen bekrachtigen, beschouwen uwe Commissarissen het hun plicht om Uwe Excellentie aan de hand

[pagina 877]
[p. 877]

te geven om de tijdelijke hulp tot de bereiking van zulk een wenschelijk doel vereischt, te schenken.

(3) Dat geene woning, en zelfs niet een kantoor, voor de Districts Klerken verschaft is voor het uitoefenen hunner publieke werkzaamheden. Dat zij verwacht worden een fatsoenlijk voorkomen te bewaren. Dat zij optreden voor den Secretaris in gevallen van ziekte of afwezigheid. Dat huishuur hoog is aan alle de Drostdijen, en hunne salarissen zeer matig zijn. Dat onder zulke omstandigheden de ondergeteekenden de vrijheid verzoeken om aan Uwer Excellentie's overweging te submitteeren, of eene woning, of ten minste een kantoor, hun niet behoorde te worden verschaft. (Marginale aanteekening van den Gouverneur. - ‘Daar sedert dit, de Districts Klerken eene groote vermeerdering van salaris hebben ontvangen, komt het mij voor dat de plicht op hen rust om eene kamer in hun woonhuis tot een behoorlijk kantoor in te richten; of de Landdrost behoort gelast te worden een kamer tot hun gebruik in het Secretariaat van het District in te ruimen.’)

Wat aangaat de onderbaljuws, cipiers, en andere beambten van lageren rang aan de Rechtsbedeeling verbonden, hun gedrag in het algemeen aan de verschillende Drostdijen zoodanig is geweest, dat het de goedkeuring van hunne Magistraten, die over hen gesteld zijn, heeft weggedragen, uitgezonderd alleenlijk in het geval van A. Rietmuller, gewezen Onderbaljuw te Uitenhagen, die behalve een zeer onbeschoft en onbehoorlijk gedrag jegens zijn Hoofd-Magistraat overtuigd werd, na een geregeld onderzoek, van de instructien te hebben overtreden die voorgeschreven zijn voor het gedrag der Onderbaljuws, door brood aan verscheidene gevangenen te verkoopen voor meer dan de prijs door de Regering vastgesteld; voor welke daad de ondergeteekenden, overeenkomstig het 322ste Artikel van de gezegde instructien, hem in zijne dienst hebben geschorst, en den Landdrost van dat District gemachtigd om een ander persoon aan te stellen ten einde in die capaciteit provisioneel te ageeren, totdat uwer Lordschap's welbehagen bekend zal zijn. (Marginale nota van den Gouverneur. - ‘Hij is sedert geschorst.’)

(5) De ondergeteekenden wagen het om aan uwer Excellentie's overweging te submitteeren de wenschelijkheid om instructiën uit te vaardigen dat wanneer om Politie kaffers gevraagd wordt door de verschillende Landdrosten, en meer in het bijzonder, door die van Graaff-Reinet en Uitenhagen, dat zulke personen zullen worden verkregen die als metselaar, en timmerlieden zijn opgebracht, of eenige kennis van die ambachten hebben. daar zij dan, af en toe, aan de Publieke werken kunnen geëmployeerd worden, welke nu niet kunnen worden voltooid wegens gebrek aan werklieden van dezen stempel. (Marginale nota van den Gouverneur - ‘Er zijn moeielijkheden aan verbonden’).

(6) Na dus veel gezegd te hebben betrekkelijk de verschillende takken verbonden aan de Rechtsbedeeling, en onmiddelijk

[pagina 878]
[p. 878]

behoorende tot de aandacht der Commissarissen van Rondgang, vragen de ondergeteekenden verlof, overeenkomstig het 26ste Artikel van de Proclamatie van den 6den Mei 1811, om Uwe Excellentie voor te leggen enkele beschouwingen door hen gedaan betrekkelijk de zedelijkheid, het algemeen karakter, en de omstandigheden der personen van de meer verwijderde Districten, en welke zij zichzelven verplicht rekenen aan Uwer Excellentie's overweging te submitteeren.

(7) Het eerste punt dat meer onmiddelijk de toekomstige welvaart en verbetering dezer Kolonie raakt, is het tegenwoordig Lancastrisch sijsteem van onderwijs, en de toestand der scholen in het binnenland, die, zooals een ieder onpartijdige opmerker zal moeten erkennen, reeds eene zeer gunstige verandering heeft te weeg gebracht, en natuurlijk niet ophouden zal in het verbeteren der zeden der ingezetenen, naarmate zij meer en meer zich rondom de verscheidene Drostdijen concentreeren, van waar hun invloed zich langzamerhand uitstrekt door de omliggende plaatsen.

De Zendelings Instituten hebben ook de bijzondere aandacht der ondergeteekenden tot zich getrokken, en het doet hun genoegen in staat te zijn aan uwe Lordschap te kunnen rapporteeren, dat gewoonten van zindelijkheid en naarstigheid beginnen zichtbaar te worden in hunne verschillende inrichtingen; en dat te Bethelsdorp, waar de heer Reid het gezag heeft, sommige nette en geriefelijke huizen gebouwd zijn, en dat anderen aan het bouwen zijn om de plaats in te nemen der schamele hutten vroeger door hen opgericht. Het zeer jonge Instituut te Theophilus, onmiddelijk met Bethelsdorp verbonden, is vooruitgaande, en de Instituten van de ‘Hoogekraal’, nabij de Drostdij van George, onder het bestuur van den heer Pacalt, en van de Zuurbraak, nabij Swellendam, onder de zorg van den Heer Siedenfaders, (door welke het plan van het beroemd Instituut te Genadendal meer in het bijzonder is gevolgd), schijnen wel berekend om van uiteindelijk voordeel voor de Kolonie te zijn, door in de gemoederen hunner aanhangers een begrip van de voordeelen der matigheid naarstigheid, en zindelijkheid, te planten, welke een deel uitmaken van de eerste beginselen van eene Christelijke opvoeding.

Wat betreft de ingezetenen der verdere buiten Districten, hebben de ondergeteekenden, door aan Uwer Excellentie's geheugen de ongelukkige voorvallen terug te roepen, welke aan uwe Excellentie bekend zijn gemaakt door het Rapport van de leden van het Hof van Justitie, welke de Speciale Commissie uitmaakten voor de terechtstelling der Rebellen, veel genoegen uwe Excellentie te verzekeren, dat zij zich ten volle gerechtigd achten in de bewering dat de oorzaak der Rebellie duidelijk kan worden teruggeleid tot eenige ontevredene ingezetenen in de buurt van de Baviaans Rivier, de betrekkingen en vrienden van F.C. Bezuidenhout, wiens besliste ongehoorzaam-

[pagina 879]
[p. 879]

heid aan de wetten gedurende vele jaren, en eindelijk, geweldadig verzet tegen dezelven, tot zijne verdelging leidden. Dat diegenen die zich bij hen hadden aangesloten door valsche voorstellingen waren bedrogen geworden, en door bedreigingen gedrongen, maar dat de aanzienlijkste en verreweg de talrijkste klas der inwoners der buitenste Districten, met verontwaardiging den weerstand van een gedeelte hunner medeonderdanen tegen de wijze en heilzame regulatien van Uwer Excellentie's Regering beschouwden; en deze verfoeijing zeer openlijk werd getoond door de vaardigheid waarmede groote getallen van hen, in gehoorzaamheid aan de oproeping hunner Magistraten, in de wapenen bijeenkwamen om de rebellie te onderdrukken, en de wetten te handhaven. De ondergeteekenden beschouwen het hun plicht om aan Uwe Excellentie voor te leggen den ijver waarmede Colonel Cuyler, de Landdrost van Uitenhagen; de Adjunct Landdrost, Majoor Fraser; de WelEd. Heer A. Stockenström, de Landdrost van Graaff-Reinet; en zijn Adjunct, J. van de Graaff; te zamen hebben gewerkt om de rust te herstellen. Aan hunne pogingen, maar meer onmiddelijk aan de standvastigheid en onvermoeidheid van de Magistraten van Uitenhagen, die op de plek waren, en door de Militairen werden geholpen, is het te danken dat de rebellie zoo spoedig onderdrukt is geworden, de belhamels gevat zijn, en hunne misleidde deelgenooten verspreid.

De ondergeteekenden gevoelen dat zij geen recht zouden doen aan den Heer Ignatius Muller, den waarnemenden Landdrost van Uitenhagen, in de afwezigheid van Colonel Cuyler, indien zij aan Uwe Excellentie niet voorstelden den ijver waarmede hij elke hulp in zijne macht verleende; nog minder kunnen zij nalaten den Heer H.O. Lange te noemen, die op het gevaar van zijn leven, de bode van Colonel Cuyler naar de Rebellen werd; noch den Heer Reid van het Zendings Instituut te Bethelsdorp, die als deszelfs hoofd met groote bereidwilligheid voorwaarts trad tot hulp van Uwer Excellentie's Regering.

(9) Terwijl de aandacht Uwer Excellentie getrokken wordt naar de Oostelijke grenzen der Kolonie, spijt het de ondergeteekenden dat het gebrek aan inwoners eene Militaire macht aldaar nog onmisbaar maakt, ten einde de invallen der Kaffers te keeren.

De behoefte aan een markt voor graan en andere voortbrengselen van den landbouw, welke anders met weinig arbeid in grooten overvloed zouden kunnen worden gekweekt van het ééne einde van Albanie naar het andere, laten de ingezetenen geen ander middel voor hun levens onderhoud dan het fokken van vee, voor welk doel groote streeken velds noodzakelijk zijn, en het wordt (soms) noodzakelijk om twee of meer plaatsen te bezitten, ten einde, door verandering van weide, ziekte en sterfte te voorkomen, en dikwijls ook wegens de omstandigheid dat velen dezer plaatsen maar voor eenige weinige maanden in het jaar met water voorzien zijn.

Onder de vele wisselvalligheden der fortuin welke de Ingezetenen

[pagina 880]
[p. 880]

door geheel het Oostelijk gedeelte dezer Kolonie ondervinden, en die, als vallende op het kostbaarst gedeelte van hun veestapel, hen zwaar raken, is de ziekte die bijna jaarlijks van de maand December tot de maand Maart of April onder de paarden heerscht, en het grootste gedeelte wegrukt, zonder dat er ooit een effectief geneesmiddel tegen die kwaal ontdekt is geworden, niettegenstaande, zoo als de ondergeteekenden geinformeerd zijn, dezelve dikwijls het voorwerp van onderzoek van vele geneeskundigen en anderen is geweest; ofschoon het opmerkenswaard is dat de zebra en kwagga, welke tot heden in vele plaatsen in zeer groote troepen worden gevonden, nooit bevonden zijn geworden als slachtoffers van die of gelijksoortige ziekten gestorven te zjn, en dus door de voorzienigheid gedestineerd zijn om de plaats van dat edel dier in te nemen.

Het is echter door lange ondervinding bewezen dat ofschoon de bovengemelde twee diersoorten (de zebra en de kwagga) door volharding zoo getemd kunnen worden dat zij voor sommige doeleinden nuttig zouden kunnen worden gemaakt, toch zijn zij zoo koppig en halsstarrig van aard, dat men nooit volkomen op hen rekenen kan.

De ondergeteekenden verzoeken dus de vrijheid om aan uwer Excellencie's overweging te submitteeren, of het niet een belangrijke zaak voor de Regering en deze Kolonie zoude zijn om te weten te komen of muileu onderhevig zijn aan eene ziekte gelijksoortig met die der paarden, daar, indien dit punt op bevredigende wijze wordt bewezen en publiek gemaakt, het mogelijk een bron van grooter handel en verkeer zoude openen tusschen de Oostelijke en Westelijke grenzen der Kolonie, daar die ziekte zelden of ooit in het laatstgemelde district heerscht, waarin gevolgelijk een aanzienlijk getal muilen konde worden gefokt.

(10) De ondergeteekenden gevoelen zich gedwongen om aan uwe Excellentie voor te leggen de hardigheden, waaronder zij verscheidene der inwoners beschouwen gebukt te gaan, wat betreft de toelagen hun toegestaan voor wagens, paarden, en ossen, voor de publieke dienst geprest. Het gebeurt niet zelden dat een boer genoodzaakt is om tegenwoordig te zijn op een afstand van twee of drie dagen van zijne woning om de personen te ontmoeten die hij op een bepaalde plek moet voort helpen, (dikwijls een onbewoonde plek), en somtijds aldaar verscheidene dagen wordt opgehouden. Voor dit alles, volgens het tegenwoordig stelsel, ontvangt hij geene vergoeding hoegenaamd. Hij is alleen gerechtigd betaling te vorderen voor den tijd dien hij werkelijk heeft doorgebracht in het transporteeren der personen of bagages, zoodat hij niet meer ontvangt voor eene afwezigheid van 12 of 14 dagen van zijne woning, huisgezin, en zaken, dan de boer die langs den grooten weg woont, voor eene afwezigheid van 2 of 3 dagen ontvangt, ongerekend het onderscheid in slijtage van wagens en vee, en het verlies van den arbeid der personen die hem in zijne

[pagina 881]
[p. 881]

dienst vergezellen, altijd twee, en somtijds drie voor elken wagen, insluitende den leider, en mondbehoeften voor hen.

(11) Een andere zaak waarbij de ondergeteekenden uwer Excellentie's aandacht wenschen te bepalen, is het bestaande stelsel betreffende aanzoeken om land op Erfpacht. De inspecteer en meetgelden worden berekend en betaald voordat de Landdrost en Landmeter hunne werkzaamheden beginnen. Deze onkosten, die in bedrag noodzakelijk varieeren, van Rds. 100 tot Rds. 700, en meer, veroorzaken den applicant dikwijls bovenmatig ongemak, en dwingen hem dikwijls om van een gedeelte van zijn vee te scheiden ten einde de som bijeen te brengen. Maar dit is niet het ergste! Indien zijn aanzoek verworpen wordt, wordt geene betaling terug gegeven, maar zooals de ondergeteekenden geinformeerd zijn, verliest hij in sommige Districten de geheele som! (Eene kantteekening in Potlood verwijst naar de Proclamatie op dit punt). Zij vragen ook nederig verlof om aan Uwer Excellentie's overweging te submitteeren, of, indien eenige verzachtende schikking konde gemaakt worden ten gunste van applicanten, zoo als het betalen in termijnen, wanneer het bedrag een gegevene som te boven gaat, en het terug betalen van een gedeelte van de voorgeschotene onkostgelden waar het request van de hand is gewezen, zulks niet waarschijnlijk strekken zal om het getal aanzoeken voor schenkingen van dien aard te vermeerderen?

(12) Wat betreft den Politieken toestand der Oostelijke grenzen, zoo schijnen de onlangs voorgevallen ongelukkige omstandigheden, hierboven aangeroerd, welke in dat oord hebben plaats gevonden, eene vooronderstelling te rechtvaardigen dat het District van Bruintjes Hoogte, wegens deszelfs centrale ligging, grooteren overvloed van water, en dichtere bevolking, in den loop des tijds een verkiezelijker plaats voor eene Drostdij, of Adjunct Drostdij bevonden zal worden, dan de tegenwoordige te Grahamsstad, welke laatstgemelde statie, ofschoon een zeer gewenscht middelpunt voor de verschillende omliggende Militaire Posten aan de Groote Visch Rivier gelegerd, voor de bescherming van die grens tegen de Kaffers opleverende, echter niet die geschiktheid bezit voor eene concentratie van bevolking welke de omgeving van de plaats, genaamd Somerset, of de plaats van Barend de Klerk, gelegen aan de oevers van de Kleine Visch Rivier, op bijna gelijke afstanden van de Drostdij van Graaff-Reinet, en de Adjunct Drostdijen van Cradock en Grahamsstad, en omringd door een allervruchtbaarst oord, zoude aanbieden.

(13) Wat betreft de sterfte en de ziekten welke in het bijzonder deze Colonie affecteeren, hebben de ondergeteekenden met groot leedwezen den onrustbarenden voortgang welke die vreeselijke ziekte, de melaatschheid, binnen weinige jaren door deze Colonie gemaakt heeft, opgemerkt. Deze trapsgewijze vermeerdering schijnt tot de vooronderstelling te leiden dat deze ziekte aanstekelijk is; (N.B. - De randteekening van 'en Gouverneur

[pagina 882]
[p. 882]

zegt, ‘De Faculteit zegt “Neen”’), en indien het zoo zij, wordt elke voorzorg noodzakelijk ten einde tegen de verdere verspreiding er van te waken.

Het kan derhalven misschien dienstig zijn, indien de Landdrosten en Adjunct Landdrosten der verschillende buiten Districten, gewaarschuwd werden om zoo veel mogelijk allen omgang voor te komen tusschen lieden die met die ongelukkige ziekte besmet zijn, en anderen niet aldus gekweld, daar er een Instituut is opgericht voor de ontvangst van deze ongelukkige wezens in het District van Caledon. Ofschoon de tegenwoordige regulatiën er van, niet op een genoegzaam algemeen plan schijnen gemaakt te zijn, om patienten van andere Districten er in te ontvangen, kan zulks nochthans misschien worden geeffectueerd op Uwer Excellentie's bevel, of een kleine plek aan elke bijzondere Drostdij zoude kunnen worden afgezonderd voor de ontvangst van zulke zieken.

(14) De wegen die direct van de eene Drostdij naar de andere door deze Colonie leiden, en welke de ondergeteekenden zijn gepasseerd, zijn, over het algemeen gesproken, in zulk een toestand, dat zij geene verdere attentie of reparatie van noode hebben dan jaarlijks aan dezelven worden besteed op order van de verschillende Veldcornets, en een geregelde requisitie op de verschillende Ingezetenen. Het verkeer tusschen de Westelijke Districten dezer Colonie en de Drostdij van Graaff-Reinet zoude echter zeer belangrijk worden bevoordeeld, indien de verschillende uitspanplaatsen door de woestijn der Karroo, welke in alle opzichten zulk een uitnemenden weg vertoont, met woningen werden voorzien, waar eenloopende reizigers hulp en gemak konden vinden, daar het, onder de tegenwoordige omstandigheden absoluut voor reizigers noodzakelijk is, wanneer zij voornemens zijn deze woestijnen door te reizen, om zich in caravanen te vereenigen, en met zich te voeren elke benoodigdheid voor een veertiendaagsche reis, onafhankelijk van eenige hulp van buiten.

De plekken genaamd uitspanplaatsen, namelijk, ‘Constabel,’ ‘Buffels Rivier.’ ‘Groote Riet Rivier,’ ‘Hartebeest Fontein,’ ‘Slachtersfontein,’ en ‘Wolvenfontein,’ konden allen met zeer weinig zorg, en behoedzaamheid dat het vee de dammen of reservoirs niet vernielt, eene genoegzame hoeveelheid water opleveren het geheele jaar door, en tegelijkertijd eenig gemak bieden aan reizigers die door deze woestijn op bijna reguliere afstanden reizen. Zij zijn echter omgeven met grond zoo dor en afschrikkend, dat zij waarschijnlijk niet de aandacht van eenigen kolonist tot zich zullen trekken, tenzij hem onder gunstige termen aangeboden.

De nieuwe weg, onlangs voltooid nabij de Drostdij van George, waardoor de moeijelijke en gevaarlijke bergpassen van den ‘Duivelskop,’ ‘Traka de Kouw,’ en ‘Kaaimansgat,’ door alle personen die heen en weder van die Drostdij rijden, vermeden kunnen worden, zal een voortdurend gedenkstuk blijven van uw

[pagina 883]
[p. 883]

Lordschap's ernstige begeerte om zooveel mogelijk die moeielijkheden uit den weg te ruimen of te verbeteren, waaronder deze Kolonie gebukt gaat.

(15) De goede gevolgen, voortvloeiende uit de Commissie van Rondgang, worden te algemeen erkend dan dat de ondergeteekenden veel over dat onderwerp behoeven te zeggen. Zij kunnen echter niet eindigen, zonder uwe Excellencie te verzekeren dat zij overtuigd zijn dat de volgende voordeelen verzekerd zijn, voornamelijk door de substitutie van die Commissie, (namelijk); de orde die er nu heerscht in de kantoren der respectieve Drostdijen waar oorkonden en documenten bewaard worden. De gewillige medewerking der verschillende civiele ambtenaren met hunnen Hoofd Magistraat, en een naauwer verkeer tusschen hen. Het goed bestuur der Districts Scholen, en de daaruit voortspruitende verbetering van de zeden der Ingezetenen. De verbeterde toestand der Hottentotten en Slaven, in hunne spijzen, kleeding, en behandeling. Een grooter gemakkelijkheid van verkeer dan vroeger onder de Boeren onderling, die nu in groote getalen bij elkander komen aan de verschillende Drostdijen, gedurende de zittingen. Een betere regeling in den inwendigen toestand der publieke gevangenissen, en eindelijk, als het gevolg van dit alles, een merkelijke vooruitgang in beschaving onder de Ingezetenen het verst verwijderd van den zetel der Regering. De ondergeteekenden nemen de vrijheid om met alle onderdanigheid deze overwegingen uwer Excellentie's aandacht aan te bevelen, begeerende dat uwe Lordschap sommige dezer wenken moge beschouwen als hare opmerkzaamheid niet onwaardig, en hebben de eer te zijn met den diepsten eerbied,

My Lord!

Uwer Lordschap's aller gehoorzaamste en nederigste dienaren,

(Get:) W.D. Jennings.

F.R. Brester.

Op last der Commissie,

(Get:) H. Cloete, L.zn.,

Secretaris.

No. 105.

Kaap de Goede Hoop, 21 September, 1816.

Aan Zijne Excellentie den Hoog Welgeboren Generaal Lord Charles Henry Somerset, Gouverneur en Opperbevelhebber, enz., enz., enz.

Mij Lord! - Het behaagde Uwe Excellentie, bij lastbrief van den 27sten November des gepasseerden jaars 1815 ons ondergeteekenden te benoemen en te committeeren om ons te begeven naar de Drostdij van Uitenhagen, en aldaar uit te maken een

[pagina 884]
[p. 884]

speciale commissie tot het onderzoeken en terechtstellen van alle zoodanige personen als ingewikkeld waren in zekeren opstand in de districten van Graaff-Reinet en Uitenhagen en op de grenzen uitgebarsten.

Ten gevolge van dezen gerespecteerden last verlieten wij, na eenige noodzakelijke toebereidselen te hebben gemaakt, de Kaapstad op den 1sten December, en kwamen in den achtermiddag van 14den derzelver maand ter Drostdij Uitenhagen aan.

Bij onze aankomst vernamen wij niet alleen dat de rebellen reeds op den 18den bevorens door den Landdrost, Luitenant-Colonel Cuyler, met een commando militairen en burgers aan de zoogenaamde Esterhuijspoort, op een heuvel genaamd Slachtersnek waren achterhaald, en achttien van dezelve zich hadden overgegeven en in hechtenis waren gesteld, terwijl de overige ontvlucht doch eenige derzelve naderhand, òf achterhaald waren, òf zichzelven hadden komen overgegeven, maar ook dat de hoofden en aanvoerders welke zich op marsch hadden begeven om over de grenzen weg te trekken, op den 24sten November bij een kloof aan den Winterberg door een commando onder aanvoering van den Adjunct-Landdrost, Majoor Fraser, waren omsingeld geworden, wanneer Johannes Bezuidenhout, die zich gewapender hand had te weer gesteld, was doodgeschoten, en de anderen, namelijk Stephanus Cornelis Bothma, Cornelis Faber, Abraham Carel Bothma, en Andries Martinus Meijer, benevens Martha Faber, de huisvrouw van voormelden Bezuidenhout, waren gevangen genomen met hunne huisgezinnen, wagens, vee, en een groote hoeveelheid ammunitie, alle welke personen dan ook in hechtenis waren gesteld, van welke de voorzeide Cornelis Faber, de huisvrouw van Johannes Bezuidenhout, benevens haar zoontje, oud dertien jaren, gedurende den voorzegden gewapenden wederstand waren gewond geworden.

Wij hebben, dadelijk den dag na onze aankomst, een begin met den ons aanbevolen taak gemaakt, en onze zittingen mitsdien op den 15den December geopend, en onafgebroken dagelijks voortgezet, de Zondagen en Feestdagen alleen uitgezonderd, waarvan het gevolg dan ook is geweest dat wij ons in staat hebben bevonden de zittingen op den 22sten Januarij dezes jaars 1816 te sluiten, en na de ten dien dage gearresteerde definitive sententie tegen negen-en-dertig schuldig bevondene personen aan uwe Excellentie ter sanctie te hebben afgezonden, op den daarop volgenden dag de terugreize naar de Kaapstad aan te nemen, alwaar wij dan ook op den 6den Februarij zijn teruggekomen.

Wij hebben thans de eer aan Uwe Excellentie voor te leggen het Verbaal bevattende de dagelijksche verrigtingen onzer Commissie en de onderscheidene door ons genomene Decreten, waarbij wij ook voegen alle verhooren en informatien, uitmakende de geheele in deze gewichtige zaak gevoerde Procedure, tot welk een en ander wij de vrijheid nemen ons bij deze te refereren, zonder

[pagina 885]
[p. 885]

dat het noodig zal zijn, met betrekking tot de gevoerde procedure zelve, zoo verre onze rechterlijke functien aangaat, in eenige verdere details te treden.

Dan bewust dat Uwe Excellentie verlangende is om van ons te ontvangen deze en geene observatien welke wij ter gelegenheid van de Procedure, die het onderwerp onzer Commissie heeft uitgemaakt, mogen in staat geweest zijn te maken, zullen wij gaarne, aan de begeerte van Uwe Excellentie voldoende, de gelegenheid van de overzending der Proces stukken waarnemen, om aan Uwe Excellentie mede te deelen datgene wat in verband daarmede beschouwd, het meest onze aandacht heeft getrokken.

In de eerste plaats worden wij natuurlijk geleid tot de oorzaak van de plaats gehad hebbende Rebellie. Deze komt in de opgaven der onderscheidene gecondemneerden als geene andere voor dan de wraakzucht van Johannes Bezuidenhout over den dood van zijn broeder Frederik Bezuidenhout, welk geval zich aldus had toegedragen. Laatstgenoemde, namelijk, Frederik Bezuidenhout, een inwoner van het Veldkornetschap der Baviaans Rivier, was bij den Landdrost van Graaff-Reinet aangeklaagd wegens mishandeling en onrecht. Deswegens herhaaldelijk opgeroepen om zich bij het Collegie van Landdrost en Heemraden te verantwoorden, had hij niet goedgevonden te verschijnen, en zelfs zoo den Veldkornet Opperman, als den bode op een zeer onbescheidene wijze bejegend. Hij werd derhalven door den Landdrost gedagvaard voor de Commissie van Rechtspleging, welke in het voorleden jaar 1815 te Graaff-Reinet zitting hield, om over zijn onbetamelijk gedrag, jegens zijn Magistraat gepleegd, te worden terechtgesteld. Ook daar compareerde hij niet, en wierd bij defaut gecondemneerd tot eene gevangenis van ééne maand. De Landdrost, dit vonnis zullende ter executie leggen, zag zich genoodzaakt toevlucht te nemen tot de hulp der Militaire macht, gelijk dan ook de Luitenant Rousseau van het Kaapsche Regiment, met eenige manschappen den onderschout adsisterende, zich naar de plaats van Frederik Bezuidenhout voormeld hebben begeven, doch bij hunne komst al aanstonds ondervonden dat hij zich in staat van tegenweer stelde, en niettegenstaande de gemelde Luitenant getracht had hem van zijn ongelijk te overtuigen en tot gewillige overgaaf en onderwerping te bewegen, hij bij zijne weigering bleef volhouden, en zich ten dien einde in een klip krans, vergezeld van zekeren Jacob Erasmus, en van een basterd Hottentot, genesteld hebbende, en aldaar van wapenen en een aanzienlijke hoeveelheid buskruid voorzien zijnde, aldus gewapenden weerstand had geboden, zoodanig dat een der manschappen van het Detachement eindelijk zijnde genoodzaakt geweest in het hol te schieten, hem, Frederik Bezuidenhout, had doodgeschoten.

Dit gebeurde, hoewel de overledene zich het zelfs had op den hals gehaald, kon niet nalaten veel opspraak te veroorzaken, en schijnt in het bijzonder het gemoed van deszelfs broeder, Johannes

[pagina 886]
[p. 886]

Bezuidenhout, met wrevel en wraakzucht te hebben vervuld, die dan ook, bij gelegenheid van de begrafenis van zijn broeder, zijne gemoedsbewegingen openlijk genoeg heeft geuit, en ook niet lang daarna met behulp van zijn zwager, Cornelis Faber, en van Hendrik Frederik Prinslo, Stephanus Cornelis Bothma, Theunis de Klerk, en Abraham Carel Bothma, het gewapend oproer heeft gesmeed, en werkelijk aan den gang gebracht.

Doch hoe zeer de gemelde gebeurtenis wel bij Johannes Bezuidenhout en zijne aanverwanten de oorzaak tot het oproer heeft uitgemaakt, en bij den grooten hoop ook als zoodanig schijnt bekend te zijn, zoo is het echter aan de ondergeteekenden voorgekomen dat er bij sommigen der hoofden en voorname deelgenooten van den opstand een andere oorzaak moest hebben bestaan, en dat bij dezulken het voorgevallene met Frederik Bezuidenhout slechts is aangegrepen als een voorwendsel, en als eene gunstige gelegenheid om de misdadige voornemens die zij, mogelijk reeds lang, hadden gekoesterd, ten uitvoer te brengen.

Dit is ons hoogst waarschijnlijk voorgekomen, zoo uit de omstandigheid dat het gebeurde met Frederik Bezuidenhout niet wel de oorzaak kan hebben opgeleverd dat Hendrik Prinslo zulk een bijzonder actief deel in dezen opstand heeft genomen, ja! zelfs de voornaamste aanstoker daarvan is geweest, daar hij geen aanverwant van de Bezuidenhouts was, in een geheel ander District woonde, en in geene bijzondere gemeenschap of betrekking tot dezelven stond, zoo dat, wel verre dat hij door, of van wegen Johannes Bezuidenhout zoude zijn aangezocht om in den opstand mede zijn hulp te leenen, hij integendeel vrijwillig en ongevraagd zich naar Bezuidenhout, die reeds zijne wraakzuchtige voornemens begon te laten varen, of immers te verwijlen, heeft begeven, en denzelven niet alleen gesterkt, maar de middelen tot het verzamelen van een grooten aanhang in het berokkenen van een zeer uitgebreiden opstand heeft beraamd, waarvan de verschrikkelijke uitvoering alleen door de tijdige ontdekking van den ten Processe bekenden brief van hem, H. Prinslo, en zijne daarop onmiddelijk gevolgde gevangenneming is verijdeld geworden, als uit het verhandelde tusschen Cornelis Faber, en het Kaffer Opperhoofd Geika, welk verhandelde ten Processe is bekend geworden door het breedvoerig en onvoorbereid getuigenis van Hendrik Nouka, den Tolk van voormelden Kaffer Opperhoofd, waaruit het gebleken is dat aan Geika is medegedeeld een bestaand misnoegen tegen sommige maatregelen der Regering, en onder anderen tegen de tegenwoordig bestaande wetten op het bezit en het verkrijgen van landerijen. Dit zelve heeft ondertusschen slechts tot een voorwendsel verstrekt, gelijk al aanstonds in het oog valt wanneer men gadeslaat dat de personen in dezen opstand betrokken, of de voornaamste deelhebbers daarin, geen bezitters van Land waren, maar, òf bij anderen inwoonden, òf zonder vaste woonplaats, met hun vee rondtrokken, en dus geene reden hadden om zich over

[pagina 887]
[p. 887]

drukkende lasten te beklagen, zoodat hun ongenoegen in niets dan wrevel en eene verkeerde verbeelding moet worden gezocht, waarbij komt dat de meesten hunner in een bijna woesten staat, zonder opvoeding zijnde groot gebracht, zich moeijelijk aan eenige tucht of ondergeschiktheid hebben kunnen gewennen, en lichtelijk hebben kunnen worden gebracht om zich te verzetten tegen alles wat de vrije teugelviering hunner driften in den weg stond.

Dit verkrijgt te meer grond, wanneer men zich te binnen brengt dat het huisgezin van Martinus Prinslo, den oude, vader van voorzeiden Hendrik Prinslo, de een meer, de andere minder, in dezen opstand hebben deel gehad, en dat in de beroertens welke in vroegere jaren (1799 en 1800) in de binnenlanden hebben plaats gehad, dezelve Martinus Prinslo een voornaam aanvoerder is geweest, en bij sententie ter dood veroordeeld is geworden, doch welke straf hij alleen door algemeen pardon in het jaar 1803 door den Commissaris-Generaal De Mist, nadat het Bataafsch Gouvernement deze Kolonie had overgenomen, geproclameerd, ontkomen is. Dit huisgezin en diens aanhangers mogen dus beschouwd worden als met eene vijandelijke gezindheid jegens het Gouvernement bezield, en als een gedurigen geest van tegenstand te koesteren, doch men zoude zich bedriegen, indien men wilde vaststellen dat die geest van tegenstand bepaaldelijk tegen het Engelsche Gouvernement gericht was, of uit eene zoogenaamde verkleefdheid aan het oude Moederland van Holland ontsproot, tot welk vermoeden anders sommige uitdrukkingen in de in dato 9 November 1815 door H. Prinslo geschreven brief zouden schijnen aanleiding te geven; want men moet niet uit het oog verliezen dat reeds in de jaren 1794 en 1795 in diezelfden distrikten een zekere geest van misnoegen en dadelijken tegenstand tegen de Hollandsche Regeering heeft bestaan en tot hooggaande feitelijkheden was uitgebarsten in welke ook de voornoemde Martinus Prinslo een voornamen rol heeft gespeeld, zoodat wij de bedoelde uitdrukkingen in den bovengemelden brief voor niets anders dan voor loutere voorwendsels kunnen houden, alleen daarin gesteld om onnoozelen te verleiden, en het misdadige der oogmerken van de aanstokers van 't oproer te verbloemen, gelijk dan ook in de geheele procedure geen der gevangenen zich op eene gehechtheid aan het vorig moederland, zelfs niet op een dwalend begrip omtrent de verbindende kracht der betrekking tot hetzelve heeft durven beroepen.

Wij mogen nogthans met het grootste genoegen hierbij voegen dat het er verre van daan is, dat bij de Ingezetenen in het algemeen eene onvergenoegdheid of vijandelijke gezindheid tegen de Regering zoude bestaan! Neen! Wij hebben overal bespeurd dat de welgezetene landlieden met een goeden geest bezield, en over het algemeen genomen, wel tevreden zijn, en met eerbied en dankbaarheid omtrent de Regering spreken, en wanneer hunne denkbeelden omtrent deze of gene der publieke maatregelen ver-

[pagina 888]
[p. 888]

schillen, zulks te kennen geven met bescheidenheid en met een volkomen vertrouwen dat hunne wezenlijke belangen voorwerpen van zorg bij de Regering zijn. Dit straalt zelfs in de onderhandelingen der oproerigen met Geika door, aan wien zij de verzekering niet hebben kunnen geven, zelfs niet durven voorwenden dat de voorname Landbezitters in hunne ontwerpen zouden deelen, hebbende zij integendeel de volkomene overtuiging te kennen gegeven dat de menschen langs de stranden (waardoor men in het algemeen alle de welgezetenen, en niet langs de grenzen rondzwervenden moet verstaan) aan hunnen eed getrouw waren.

Uit dit alles mogen wij dan ook dit gevolg trekken dat er alle reden is om te hopen dat de straf, welke de hoofden van den opstand hebben ondergaan, gevoegd bij de remissie door Uwe Excellentie aan anderen verleend, en de algemeene vergiffenis aan de nog overgeblevenen, welke door Uwe Excellentie aan Zijn Majesteit's Gouvernement is voorgedragen, van de gezegendste uitwerking zullen zijn om deze volkplanting in het vervolg te behoeden tegen die tooneelen van wanorde en verwoesting, welke door dezen opstand waren aangevangen, en zoo het niet in tijds ware gestuit geworden, de noodlottigste gevolgen hadden kunnen na zich slepen.

In de tweede plaats kunnen wij niet voorbij den welverdienden lof te laten wedervaren aan de Magistraten van de Districten onder welker onmiddelijk bereik deze opstand heeft plaats gehad, en welker trouw en voorbeeldige ijver zoo bijzonder dienstig zijn geweest om de vooruitziende gevolgen te stuiten, tot welke de eerste beginselen van dit oproer hadden kunnen leiden. Wat door de Landdrosten Cuyler en Stockenstrom, en de Adjunct-Landdrosten Fraser en Van de Graaff, elk in derzelver onderscheidene betrekkingen is verrigt, zal uit de documenten, ten dezen gevoegd, meer in het breede blijken, en Uwe Excellentie zal zeker daaruit met geen minder genoegen dan wij gedaan hebben, ontwaren dat getrouwe plichtsbetrachting, onvermoeide ijver voor den publieken dienst, en eenstemmigheid in bedoeling, al hunne maatregelen hebben bestuurd, en dat aan de vereeniging van die hoedanigheden en neigingen het spoedig dempen van den opstand voornamelijk mag worden toegeschreven.

Met geen minder lof kunnen wij melding maken van den betoonden ijver, welwillendheid en schrandere werkzaamheid van verscheidene andere der voornaamste ingezetenen, en wel bijzonder van den Veldcommandant en Heemraad van Uitenhagen, Willem Nel, en van de Veldcornets, Stephanus Johannes van Wijk, Abraham Carel Greijling, Willem van Heerden, (? J. of A.) Venter, Jan Jonathan Duran, en (P.J.) Fourie, welke alle zich door hunne beproefde trouw de oplettendheid der Regeering hebben waardig gemaakt, maar voornamelijk de beide eerstgenoemden, namelijk, de Veldcommandant en Heemraad Willem Nel, van wien de Landdrost Cuyler, en Adjunct-Landdrost Fraser in het

[pagina 889]
[p. 889]

opsporen der rebellen bij de Post van Capitein Andrews, als in het verder vervolgen van dezelven bij den Winterberg, de uitstekendste diensten hebben genoten, en de Veldcornet, Stephanus Johannes van Wijk, aan wiens verstandige en bedaarde maatregelen (nadat hij reeds al wat in zijn vermogen was, had aangewend om het kwaad in deszelfs geboorte te smoren) het voornamelijk is dank te wijten dat de zaden van oproer zich niet verder door de distrikten van Tarka en Achter Sneeuwberg hebben verspreid, en dat de vele jonge manschappen zijn bewaard geworden tegen de besmetting, en integendeel eene houding hebben aangenomen die de hoop der oproerigen, welke zeker op meerder ondersteuning hadden gerekend, ten eenemale verijdeld heeft.

Wij hopen dus dat Uwe Excellentie het ons niet ten kwade zal duiden dat wij de vrijheid nemen deze beide personen aan de gunstige dispositie van het Gouvernement, zoo ter erkentenis van de door hen gedane diensten, als tot aanmoediging van henzelven en van anderen in het vervolg aan te bevelen, gelijk wij de vrijheid nemen Uwer Excellentie's gunstige aandacht te verzoeken op de diensten door de burgers Hermanus Potgieter en Hendrik Lange, en den schoolmeester Frederik Touchon bewezen, welke geene moeite hebben ontzien om den verdwaalden hoop tot onderwerping en tot het verlaten hunner dwaze onderneming te vermanen, verdienende de laatstgenoemde vooral eenige beloning zoo omdat hij door zijnen betoonden trouw verliezen heeft ondergaan, als omdat hij als een vreemdeling onder de landlieden wonende, ligt heeft blootgestaan aan de verleiding om zich tot mededeelachtigheid aan het kwaad te laten medesleepen, of immers, door zijn belang gedreven, had kunnen worden bewogen om in stilte af te wachten welk het gevolg mocht zijn voor menschen van welke hij, in zijn middel van bestaan, afhankelijk was, zoodat wij gerust mogen besluiten dat een waar gevoel van eer zijne gedragingen heeft bestuurd.

Een jongeling, wiens goede trouw en aan den dag gelegde gezindheid wij ook niet onopgemerkt mogen voorbijgaan, is Gerrit Pieter Bezuidenhout, Gerrits zoon. Deze, schoon in den aanvang mede in de beschuldiging en procedure begrepen, omdat hij ook een korten tijd bij de Rebellen zich had bevonden, is door ons vrij gesproken, niet slechts omdat hij, zoodra hij konde, zich van den opstand had verwijderd, maar ook omdat hij van den beginne af aan, een ondubbelzinnigen afkeer daarvan had getoond, zoodanig dat hij van het voorgenomen oproer, lang voor de uitbarsting, vermoeden hebbende gekregen, en vernomen hebbende dat zijn zwager, Adriaan Engelbrecht, met eenige anderen naar het Kafferland zouden zijn, geene zwarigheid had gemaakt den Veldkornet van zijn District daarvan te verwittigen, en zulks niettegenstaande zijn oom, nu wijlen Johannes Bezuidenhout, een der aanleggers der zamenzwering was, en velen zijner bloedverwanten deel er in hadden.

[pagina 890]
[p. 890]

Zoo moeten wij ook uwer Excellentie's aandacht inroepen op den goeden trouw en ijver betoond door de gebroeders Diderik Johannes Muller en Christiaan Muller, door welker beleid en braafheid de oproerige brief van den 9den November 1815, welke door Hendrik Frederik Prinslo, met overleg van Johannes Bezuidenhout, Stephanus Cornelis Bothma, Cornelis Faber en Theunis de Klerk was geschreven, in handen van den straks gemelden Veldkornet Van Wijk is gekomen, en waardoor de apprehensie van gemelden Prinslo veroorzaakt is.

Het doet ons leed dat wij niet met denzelfden lof kunnen spreken van den Veldkornet van de Baviaans Rivier (het District in hetwelk de opstand zijnen voornamen zetel had), Philippus Albertus Opperman. Deze, door evengemelden G.P. Bezuidenhout in tijds gewaarschouwd, was daardoor in staat gesteld op zijne hoede te zijn; dan, wel verre dat het blijkt dat hij eenige maatregelen, hetzij tot vermaning zijner mede-ingezetenen, hetzij tot bewaring der rust heeft in het werk gesteld, zoo is het gebleken dat hij op eene lafhartige en onberadene wijze zijn Distrikt heeft verlaten, en met zijn huisgezin, have, en goed, naar het Dorp van Graaff-Reinet geweken is, en door eene onbescheidene openbaring van den naam van den straks gemelden G.P. Bezuidenhout, hoogst waarschijnlijk veroorzaakt heeft dat deze door de Rebellen opzettelijk is medegesleept, zoodat de dwang op welken alle de beschuldigden zich hebben beroepen, ten aanzien van dien jongeling geen ijdel voorwendsel is geweest, terwijl al verder deze Veldcornet Opperman de waarneming van zijn dienst heeft opgedragen aan een oud en zwak man, Willem Frederik Krugel, zonder denzelven eenigen schijn of schaduw van informatie te geven omtrent hetgeen er gaande was, waardoor hij derhalven zijn District geheel aan de oproerigen ten prooi gelaten, en den gemelden W.F. Krugel heeft blootgesteld om door de oproerigen overvallen en in de misdaad medegesleept te worden, van welke omstandigheid, gelijk in de procedure is gebleken, dan ook de hoofden der rebellen een meesterlijk gebruik hebben weten te maken.

Het mag ondertusschen eenigszins tot verschoning van dezen Veldcornet Opperman strekken dat hij bewust was van de ongunstige gevoelens van vele ingezetenen ten zijnen opzichte, als wordende hij bij velen gehouden voor de oorzaak van den dood van Frederik Bezuidenhout, waardoor hij dan lichtelijk het begrip heeft kunnen koesteren dat zijne tegenwoordigheid in dat District geen nut konde doen, en misschien meer kwaad zoude te weegbrengen, daar het hem niet mogelijk was de heerschende vooroordeelen te overwinnen; niettemin gelooven wij dat het zijn plicht ware geweest daarover vertrouwelijk, en zoo veel mogelijk onopgemerkt met zijne magistraten te spreken, en derzelver leiding en bevelen te verzoeken, waardoor dezelven in staat zouden zijn geweest om op de bewaring der rust in dat District, de noodige orders te stellen.

[pagina 891]
[p. 891]

Een derde onderwerp op hetwelke wij bij deze gelegenheid meenen de vrijheid te mogen nemen Uwer Excellentie's oplettendheid in te roepen, is het gewicht dat ons in deze Procedure is gebleken bij de ingezetenen te worden gehecht aan den eed.

Dat wist Johannes Bezuidenhout zoo wel dat toen Hendrik Frederik Prinslo zich op de post van Captain Andrews in arrest bevindende, door de oproerigen te vergeefsch was opgeëischt, en zij derhalven zich genoodzaakt zagen onverrichter zake af te trekken, hij, Joh: Bezuidenhout het noodig oordeelde de bijeen verzamelde menigte door een plechtigen eed te verbinden van bij elkander te blijven, daar hij anders vooruit zag dat het mislukken van die eerste poging lichtelijk de uitwerking zoude hebben dat de menigte zich verspreid, en de meesten, aan welke de bedoeling onbekend was, zich zouden hebben verwijderd. Hij liet dus een kring formeren, en wel bijzonder door den provisionelen Veldcornet W.F. Krugel, hier boven gemeld, een eed van getrouwheid afleggen, en zulks door anderen nazeggen, met dien verstande, dat die eed door gemelden W.F. Krugel afgelegd, voor alle zijne manschappen (omdat dezelven op zijn bevel waren bij elkander gekomen) verbindend zoude zijn. Sommigen hebben dan ook dien eed uitdrukkelijk nagezegd, anderen hebben er, door het afnemen van den hoed, of andere teekenen, hunne toestemming aan gegeven, terwijl weder anderen zich maar lijdelijk bij die gelegenheid hebben gedragen, en het, bij de verschijning van den Landdrost Cuijler met zijn Commando aan Slachtersnek gebleken is dat deze eed langen tijd een beletsel is geweest waardoor men veel moeite heeft gehad om hen tot onderwerping te bewegen.

Hoe zeer nu deze eed tot een misdadig einde gevergd en afgelegd was, en derhalven niet verbindend konde noch mochte worden geacht, is het ons echter niet onwaarschijnlijk voorgekomen dat aan denzelven in het begrip van eenvoudige doch misleide landslieden eene verbindende kracht is toegekend die bij hen eene gemoedelijke angstvalligheid veroorzaakt heeft, en uit deze vooronderstelling gelooven wij dat gevolg te kunnen afleiden dat de eedsverbintenis bij hen als heilig wordt beschouwd, en wanneer dezelve op eene wettige wijze gevraagd en gegeven was, niet licht gevaar van schending zoude loopen. Wij hebben om die reden ons getracht te informeren of wel alle ingezetenen dier buiten distrikten onder den eed van getrouwheid aan Zijner Majesteits Gouvernement gebracht waren, maar op onze daartoe gedane vragen hebben wij geen voldoend antwoord kunnen bekomen. De Veldcornets leggen wel bij hunne aanstelling, den eed tot hunne bediening staande, af, en de Landdrost van Uitenhagen heeft ons ook geinformeerd dat thans alle jongelingen, die in de burger rollen worden ingeschreven, hetgeen geschiedt wanneer zij hun zestiende jaar hebben bereikt, onder den eed van getrouwheid worden gebracht, maar wij hebben veel reden om te twijfelen of zulks wel is geschied ten aanzien van ingezetenen die reeds vroeger

[pagina 892]
[p. 892]

den gemelden ouderdom hebben bereikt, en of het in eed nemen der ingezetenen tot die jaren komende, ook wel op een eenparigen en algemeenen voet, met vereischte naauwkeurigheid in alle de Districten wordt bewerkstelligd.

Wij hebben dus gemeend, vooral daar de eedsverbintenissen over het algemeen met eerbied worden beschouwd, aan Uwe Excellentie's overweging te moeten onderwerpen, of het niet dienstig zoude zijn van het tegenwoordig tijdstip, daar de onzekerheid omtrent het lot dezer Kolonie heeft opgehouden, gebruik te maken om alle de Ingezetenen, en wel inzonderheid die der buiten districten, onder den eed van gehoorzaamheid aan Zijne Groot Britannische Majesteit te brengen, en de respectieve Landdrosten te gelasten zulks in het vervolg nauwkeurig te observeren omtrent alle jongelingen, zoodra zij die jaren hebben bereikt in welke zij gewoonlijk op de Burger-Rollen worden ingeschreven, terwijl het ook van iederen vreemdeling, zich in de Buiten districten nederzettende, zoude kunnen worden gevorderd, dat hij een bewijs medebracht van den eed, hetzij hier aan de Hoofdplaats of in het District uit welk hij komt, den gezegden eed te hebben afgelegd.

Ten vierden oordeelen wij aan Uwe Excellentie onze gedachten te moeten mededeelen omtrent de betrekkingen met de Kaffers. Het is zoowel uit het voorgevallene met Frederik Bezuidenhout als uit de vooraangevoerde procedure gebleken dat in weerwil van de daartegen bestaande orders van het Gouvernement door sommige Ingezetenen eene verstandhouding met de Kaffers wordt onderhouden, die ten uiterste nadeelig is, en tot allerlei ongeregeldheden aanleiding geeft. Onder den naam van Kuijerende Kaffers komen sommigen van die natie bij de Ingezetenen die langs de grenzen wonen, worden daar somwijlen vriendschappelijk ontvangen, doch maken altijd die bezoeken dienstbaar aan hunne oogmerken om den staat des lands te bespieden, en van tijd tot tijd invallen te doen en roverijen te plegen. Dit had vooral plaats aan den kant van Baviaans Rivier en Tarka, welke grenzen niet gedekt waren, en waar de ingezetenen zich, òf tegen dergelijke bezoeken niet durfden verzetten, óf ook sommigen derzelven begunstigen om hunne denkbeeldige onafhanke(lijkheid) te ondersteunen. Zoodanige bezoeken hebben dan ook de eerste aanleiding gegeven tot de met veel gerustheid door Cornelis Faber ondernomen zending naar de Kaffer opperhoofden, welker gedrag, in de bij hen gedane aanzoeken ons zeer dubbelzinnig is voorgekomen. Het is wel waar dat Geika aan de afgezanten der oproerigen nimmer eenige stellige belofte van hulp heeft gedaan, maar het is tevens waar dat hij, wel verre van bij het eerste aanzoek zijne hulp zonder omwegen te ontzeggen, integendeel hun zooveel hoop heeft ingeboezemd, dat toen de uitbarsting van het oproer stond te geschieden, C. Faber geene zwarigheid heeft gemaakt zich andermaal bij hem te begeven om de begonnen onderhandeling voorttezetten, en dat Geika's weigering om dadelijke

[pagina 893]
[p. 893]

hulp, of liever, zijn ontwijkend antwoord, niet moet worden toegeschreven aan zijne goede gezindheid jegens dit gouvernement, maar veel eer aan zijn terecht gevormd begrip van het dwaze der onderneming, waarvan hij, uit de information die hij van de afgezanten bekwam, weinig reden kreeg om een goed gevolg vooruit te zien, terwijl het ook alzins opmerking verdient, dat het afbreken der onderhandeling tusschen Geika en de gezanten der oproerigen heeft plaats gegrepen toen bij hen de tijding inkwam dat Hendrik Frederik Prinslo, die ook aan Geika als een der aanvoerders bekend was, gevangen was genomen, waaruit hij dus zeer natuurlijk moest opmaken dat de geheele toeleg ontdekt was, en de uitvoering nu niet meer zoo gemakkelijk zoude zijn. Uit deze en alle andere omstandigheden is het ons voorgekomen dat de Kaffers, hoezeer aan het aanzoek der oproerigen om dadelijken bijstand niet hebbende voldaan, echter het oproer eerder hebben aangemoedigd met de bedoeling om wanneer de ingezetenen met de troepen in strijd zouden zijn, daarvan partij te trekken, gelijk ook de roverijen en moorden kort daarna, en zelfs gedurende dien tijd dat wij ons te Uitenhagen bevonden, gepleegd, maar al te veel bewezen hebben. Om alle deze redenen gelooven wij dat het voor de rust des lands van belang is om het verbod van gemeenschap met Kaffers stiptelijk te handhaven, daar wij uit eenige gemeenschap met hen geen het minste voordeel, maar integendeel, niets dan nadeel kunnen vooruitzien.

Eene vijfde aanmerking die wij ons bij deze gelegenheid veroorloven, raakt den staat der Landbezitting in het District van Baviaans Rivier. Volgens de ons gegevene informatien houden verre de meesten der daaromstreeks wonende ingezetenen zich daar op, zonder eenigen wettigen titel, en zonder dat zij aan het Gouvernement eene recognitie betalen. Hieruit volgt wel aan den eenen kant dat het hun zeer kwalijk zoude passen over het drukkende van kosten te klagen, maar ook aan den anderen kant dat zij geene gehechtheid voelen tot den grond dien zij op geene wettige wijze bezitten, en dat zij derhalve geen verbintenis tot bescherming dier bezitting tegen de invallen der wilden kennende, zich aan de verdediging van de door hen bewoonde gronden weinig laten gelegen zijn, en integendeel met de Kaffers liever eene zekere verstandhouding blijven onderhouden die hen zoude in staat stellen om bij voorkomende gelegenheden, bijvoorbeeld, eenig opgevat ongenoegen, of eenig kwalijk begrepen belang, de bepaalde grenzen over te trekken, en zich in een of ander gedeelte van het Kafferland neder te zetten, gelijk zulks reeds het oogmerk van sommigen der oproerigen schijnt te zijn geweest om in eene soort van onafhankelijke vereeniging, de landstreek aan de Gonap te betrekken. Het komt ons derhalven (onder verbetering) voor, dat in de landbezitting van de ingezetenen dier Grensdistricten meer regelmatigheid zoude behooren te worden in acht genomen, terwijl wij echter meenen te mogen aanbevelen om de lasten of

[pagina 894]
[p. 894]

recognitiën die zij aan het Gouvernement zullen behooren op te brengen, op een veel lager voet dan ergens elders te stellen, uit aanmerking van het gevaar voor het verlies van hun vee en andere bezittingen, aan hetwelk zij gedurig zijn blootgesteld. Wij durven niet beslissen of het raadzaam zij het erfpachtstelsel ook in die Districten in te voeren, dan of het voor als nog beter zoude zijn de plaatsen aldaar, hetzij in grootere of kleinere uitgestrektheid, op den voet van leening van het jaar 1809, of op vergunningen van eenige jaren uit te geven, omdat, schoon het eene waarheid is dat hoe zekerder iemands bezitting is, des te meer gehechtheid hij aan den grond verkrijgt, het mogelijk voor als nog veiliger is dat het Gouvernement zich het vermogen reservere om ingezetenen, welker verblijf op de grenzen onraadzaam mogt voorkomen, zonder vorm van proces, door de eenvoudige intrekking eener leening of vergunning te doen verhuizen, hetgeen ten aanzien van erfpacht bezitters niet zoo wel op vermoeden kan geschieden, zonder althans in den schijn van onrechtvaardig te zijn, te vervallen.

Deze zijn, My Lord! de waarnemingen tot welke de procedure welke het voorwerp onzer Commissie is geweest, aanleiding heeft gegeven, en welker mededeeling wij dus gemeend hebben met Uwer Excellentie's wensch te zullen overeenkomen. Door dezelve verder uit te breiden zouden wij vreezen in den taak te zullen treden der gewone Commissie van Rechtspleging, welke, ten gevolge den Proclamatie van 16 Meij 1811, alle de Districten bezoekende, en op elke der Drostdijen de noodige informatien inwinnende, in haar algemeen verslag zeker alle de voorwerpen zal aanraken welke Uwer Excellentie's aandacht waardig zijn, terwijl wij ook verder hebben geoordeeld ons slechts bij algemeene aanmerkingen te moeten bepalen, de bijzondere details overlatende aan de plaatselijke Magistraten, welker gestadige oplettenheid op hetgeen onder hun ressort voorvalt zeker niet zal in gebreke blijven het Gouvernement met alle de bijzonderheden bekend te maken.

Wij hopen dus hiermede aan Uwer Excellentie's verlangen te hebben voldaan, en onze geopperde denkbeelden aan Uwer Excellenties beter oordeel onderwerpende, hebben wij de eer met alle respect en hoogachting te zijn.

 

My Lord!

 

Uwer Excellentie's zeer gehoorzame en Zeer onderdanige Dienaren.

(Get:) P. Diemel.

W. Hiddingh.

 

Mij present.

G. Beelaerts van Blokland,

Secretaris.

[pagina 895]
[p. 895]

No. 106.

Uitenhagen, 7den December 1816.

Aan Landdrost Stockenstrom,

Graaff-Reinet.

 

Mijnheer! - De Ingezetenen van Uitenhagen begeerig zijnde om een bezoek te ontvangen van een leeraar twee maal 's jaars, verzoek ik voor te stellen, indien zulks uwe goedkeuring wegdraagt, dat de WelEerw. Heer Schutz eens in het jaar overkome, en de Heer Herold, aan wien ik over het onderwerp zal schrijven, (ook) eens in 't jaar, zoodat op deze wijze wij met twee bezoeken in het jaar begunstigd zullen worden.

Indien UEd: zulks goedvindt, zoude ik wenschen dat de Heer Schutz deze Drostdij in Februarij aanst. een bezoek brengt, om twee Zondagen (alhier) te prediken. Ik heb aan hem in dien zin geschreven, mits dat het uwe goedkeuring wegdraagt; en ik zal den Heer van Kervel verzoeken om den heer Herold toe te laten om ons in Julij aanstaande te bezoeken. Na van U gehoord te hebben zal ik de preciese Zondagen bekend maken, waarop de Heer Schutz hier tot mijne Ingezetenen zal prediken.

(Get:) J.G. Cuyler.

No. 107.

Uitenhagen, 7den December 1816.

Den WelEerw: Heere

J.A. Schutz,

Predikant te Graaff-Reinet.

WelEerw: Heer! - De Inwoners van Uitenhagen zeer verlangende naar het bezoek van een der naburige Leeraren, neem ik de vrijheid aan U voor te stellen om zoo goed te zijn ons die gunst te bewijzen, eens in 't jaar. Ik zal ook den heer Herold met een dergelijk verzoek adresseeren, zoodat, door zulk eene schikking, zoolang wij niet het genoegen hebben een geordenden Leeraar van het Goddelijk Woord in ons midden te zien, wij ten minste twee malen in het jaar in staat zullen zijn om de gunst der naburige predikanten te genieten. Indien gij genegen moogt zijn om aan ons verzoek te voldoen, zoude ik U ook vriendelijk verzoeken, ons, indien mogelijk, gedurende de maand Februarij aanstaande met een bezoek van een paar Zondagen te vereeren, ten einde de openbare godsdienstoefeningen te leiden, wanneer ik het genoegen zal hebben U onder mijn dak te huisvesten, en tevens trachten een herberg te verzekeren bij een der dorpelingen voor hen die U vergezellen.

Vertrouwende dat gij aan mijn verzoek zult voldoen,

Verblijf ik, enz:

(Get:) J.G. Cuyler.

voetnoot*
Ontslagen door het Hof van alle verdere vervolging in deze zaak.
(Get:) J.G. Cuyler.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over het gehele werk

landen

  • over Zuid-Afrika


datums

  • 1815

  • 1816


Over dit hoofdstuk/artikel

datums

  • 16 januari 1815

  • 9 maart 1815

  • 1 juni 1815

  • 28 juli 1815

  • 6 september 1815

  • 22 augustus 1815

  • 28 augustus 1815

  • 8 september 1815

  • 20 september 1815

  • 6 oktober 1815

  • 5 oktober 1815

  • 13 november 1815

  • 14 november 1815

  • 18 november 1815

  • 27 november 1815

  • 29 november 1815

  • 27 november 1815

  • 29 november 1815

  • november 1815

  • 2 december 1815

  • 4 december 1815

  • 8 december 1815

  • 15 december 1815

  • 17 december 1815

  • 18 december 1815

  • 20 december 1815

  • 22 december 1815

  • 29 december 1815

  • 4 december 1815

  • 2 januari 1816

  • 5 januari 1816

  • januari 1816

  • 6 januari 1816

  • 8 januari 1816

  • 14 januari 1816

  • 22 januari 1816

  • 5 december 1815

  • 22 januari 1816

  • 28 januari 1816

  • 29 januari 1816

  • 14 februari 1816

  • 16 februari 1816

  • 17 februari 1816

  • 20 februari 1816

  • 29 februari 1816

  • 28 februari 1816

  • 9 maart 1816

  • 17 maart 1816

  • 18 maart 1816

  • 23 maart 1816

  • 25 maart 1816

  • 18 maart 1816

  • 22 maart 1816

  • 29 maart 1816

  • 26 maart 1816

  • 29 maart 1816

  • 3 april 1816

  • 10 april 1816

  • 13 april 1816

  • 16 april 1816

  • 15 april 1816

  • 23 april 1816

  • april 1816

  • 1 mei 1816

  • 5 mei 1816

  • 6 mei 1816

  • 7 mei 1816

  • 8 mei 1816

  • 13 mei 1816

  • 7 juni 1816

  • 29 mei 1816

  • 20 mei 1816

  • 5 juni 1816

  • 27 juni 1816

  • 17 juni 1816

  • 18 juni 1816

  • 28 juni 1816

  • 29 juni 1816

  • 15 juli 1816

  • 26 juli 1816

  • 2 augustus 1816

  • 26 augustus 1816

  • 17 augustus 1816

  • 19 september 1816

  • 20 september 1816

  • 21 september 1816

  • 7 december 1816