| |
No. 88.
Z.3. Minuten, 11 Jan., 1816.
Uitenhagen.
Artikelen voor het derde verhoor en confrontatie van Cornelis Johannes Faber.
1.
Of hij nog persisteert dat hij met 't Kaffer opperhoofd Gaika geen andere onderhandeling heeft gehad dan over de posten |
Antwoord: Zegt, dat andere menschen hem hadden gezegd, dat hij zooveel niet openbaren moest dat hij aan de Kaffers, |
| |
| |
van Opperman en Rosseau, en hem geen andere beloften heeft gedaan dan hij bij zijn vorig verhoor heeft opgageven? |
op last van Johannes Bezuidenhout, heeft geboodschapt dat hij al de posten wilde verslaan, want dat zijn broeder vermoord was; en de tweede keer heeft hij, en Hendrik Prinslo, door mij, aan Gaika laten weten, dat hij moest te hulp komen, om al die posten te helpen verslaan, die langs de Visrivier lagen, en dat zij dan het vee aan de Kaffers zouden geven, mitsgaders het koper, en de kralen en potten, en 't Zuurveld, als zij 't hebben wilden, en dat als hij niet wilde te hulp komen, hij moest laten weten. Hierop heeft Gaika laten weten dat hij de Capteins noch niet allen had gesproken, maar dat hij zeven Capteins had, die veel kwaad zouden doen, als zij uitkwamen. Ik heb hem, op zijn vraag, welke Cornets, en welke Heeren er bij waren, gezegd dat er geen Cornets waren, maar dat zij Cornets zouden maken, waaronder Stephanus Bothma, Hendrik Prinslo, en Michiel Delport zouden zijn, zooals 't gesprek van Bezuidenhout was geweest; en dat alle menschen van Bruintjeshoogte ook klaar waren; doch waarop Gaika niets gezegd heeft als dat, indien zij vechten wilden, zij maar vechten moesten; want ik had hem stilletjes gezegd dat ik er niemand van hoorde praten als die twee. |
De gemelde verklaring, in facie van den Gedet: zijnde voorgehouden, zegt de Gedet: dat hij erkennen moet dat de substantieele inhoud dezer verklaring der waarheid conform is, doch dat hij reeds veel daar van vergeten was, en dat hetgeen hij van 't veld aan de Gonab gezegd heeft, slechts uit kortswijl is geweest uit zich zelven, zonder dat daartoe eigenlijk zijn last gestrekt heeft; doch dat hij al 't overige uit naam van Prinslo en Bezuidenhout heeft gezegd. |
| |
| |
De getuige, Hendrik Nouka, zegt, dat de Gedet: niet uit naam van Prinslo en Bezuidenhout, maar van de menschen heeft gesproken.
De Gedet: voegt hier vervolgens noch bij, dat er een man met negotie goederen in Tarka heeft gelegen, met welken Bezuidenhout gesproken had; van wien hij zoude vernomen hebben dat er volk was in 't bovenland tot aan de Kaap, van 't gepreste volk, (doch zonder dat hij, Gedet:, wist wat daarmede gemeend werd) welke ook gereed waren om mede te doen, als 't zoover kwam, doch waarop Bezuidenhout denzelven gezegd had, dat als er een opstand kwam, men niet moest denken dat het om iets anders was als om den dood van zijn broeder. |
2.
Hoe kwam Bezuidenhout met dien Negotiant daarover te spreken? |
Antwoord: Dat weet ik niet, zooverre heeft hij niet verteld. |
3.
Wie was die Negotiant? |
Antwoord: Dat weet ik niet, ik denk dat mijne zuster 't zal weten, zij heeft noch goederen van hem gekocht. |
4.
Voorts te laten binnen staan Hendrik Prinslo, en hem op het, ten zijnen aanzien gezegde van den Gedet:, bij Art. 1 hierboven gemeld, met den Gedet: te confronteeren.
De mede Gedet: Hendrik Prinslo zegt, dat hij nimmer aan den Gedet: de boodschap aan de Kaffers heeft medegegeven, maar dat Faber degene is geweest welke van de Kaffers beesten aan Kakantoria had gesproken, en dat de Kaffers die hebben wilden, en dat Slambie noch alle dagen om het Zuurveld huilde, dat het kwaad dat hij gedaan heeft zich bepaalt onder zijne medeingezetenen, doch dat hij nooit de zwarte natie heeft willen inroepen. |
Aldus &c. 11 Januari 1816.
Als Gecommitteerdens.
P. Diemel.
W. Hiddingh.
Dit + is 't merk van Cornelis Faber, verklarende niet te kunnen schrijven.
Mij present.
G. Beelaerts van Blokland,
Secretaris.
|
|