2.
Is daar niet een brief voorgelezen van den Adjunct Landdrost Van de Graaff? |
Antwoord: Ja. |
3.
Heeft W. Krugel niet daarna aan de menschen gevraagd, ‘menschen, wat zegt gij, ik ben met de regeering?’ |
Antwoord: Ja. |
4.
Wat hebben die menschen geantwoord? |
Antwoord: Dat zij met hem waren. |
5.
Zijn er niet een paar geweest die gezegd hebben, ‘ik niet?’ |
Antwoord: Dat ik gehoord heb niet. |
6.
Zijt gij en Th. de Klerk niet degenen geweest die gezegd hebben ‘ik niet’? |
Antwoord: Zoo iets is nooit uit mijn mond gekomen; of Th. de Klerk 't gezegd heeft, weet ik niet, maar ik hoor het hier van hem zeggen. |
7.
Heeft W. Krugel die vraag eens of meer gedaan? |
Antwoord: Drie malen. |
8.
In gevalle van ontkentenis of onvoldoend antwoord op artt. 5 en 6, te laten binnen staan Th. de Klerk, en hem, na voorhouding van Art. 8 van zijn tweede verhoor met den Gedet. te confronteeren.
De mede Gedet., Th. de Klerk, zegt, dat zijn antwoord op het nevensgemeld 8ste Artikel van zijn tweede verhoor de waarheid is.
De geinterrogeerde ontkent het, en zegt dat de Gedet., Th. de Klerk, dit kwalijk moet hebben verstaan, of hij geinterrogeerde zich versproken hebben; want dat hij zelve den brief van den heer Van de Graaff heeft voorgelezen op last van Krugel.
De Gedet., Th. de Klerk, zegt te erkennen dat de geinterrogeerde den brief heeft voorgelezen, doch dat hij het zoo verstaan heeft dat de geinterrogeerde ook gezegd heeft dat hij niet met de regeering was. |
9.
Insgelijks te laten binnenstaan Willem Krugel, en hem deswegens met den geinterrogeerde te confronteeren.
De Gedet., W. Krugel, zegt dat de brief is voorgelezen door |
| |
Piet Erasmus, Pt. zn., en dat op de vraag van hem, Gedet., of de menschen met de Regeering waren, wel door Th. de Klerk is gezegd dat hij niet met de Regeering was, doch dat hij zulks niet door dezen Gedet. heeft hooren zeggen.
Daarop aan den gem. W. Krugel gevraagd: ‘Of, indien P. Erasmus, P. zn., dat gezegde ook gebezigd had, Gedet., zulks niet zoude hebben moeten hooren?’ Zegt: Ik denk van ja, want hij stond dicht bij mij.
Voorts nog aan hem gevraagd, ‘welke reden hij gehad heeft om, na voorlezing van dien brief, aan de menschen af te vragen, of zij met de Regeering waren?’ Zegt, omdat ik wilde weten of ik op mijne manschappen konde staat maken bij een inval van de Kaffers, uithoofde van hetgeen de huisvrouw van Opperman mij gezegd had. |
10.
Nog te laten binnen staan W. Prinslo, Klaas zn., en te vragen of hij zich ook kan herinneren, wie, behalve Theunis de Klerk, degene is, die ook gezegd heeft dat hij niet met de Regeering was?
De getuige, W. Prinslo, Claas zn., binnenstaande, zegt, Neen.
Gevraagd: ‘Wie den brief van den heer Van de Graaff heeft voorgelezen?’ zegt, P. Erasmus, Pt. zn. Gevraagd: ‘of hij dan ook weet of deze al dan niet zulks heeft gezegd?’ zegt: hij is het niet geweest; wie het gezegd heeft, weet ik niet. |
Aldus &c., 10 Januari 1816.
(Get:) Petrus Rasmus Erasmus.
Als Gecommitteerdens:
P. Diemel.
W. Hiddingh.
Mij present:
(Get:) G. Beelaerts van Blokland,
Secretaris.
|
|