| |
No. 79.
Y. 2. Minuten, 8sten Jan. 1816.
Uitenhagen.
Artikelen voor het tweede verhoor en confrontatie van Stephs: Cornelius Bothma, gedetineerde in 's Heeren gevangenis ter Drostdije Uitenhagen.
Art. 1.
Of Hendrik Fk: Prinslo en Joh: Bezuidenhout niet in 't laatst van October, of begin van November bij den Gedet: zijn geweest? |
Antwoord: Ja! Ik was naar de beesten gereden aan de Commando drift, en daar waren zij, en toen zijn zij met mij mede naar huis gereden. |
2.
Of er toen niet vier Kaffers bij hem, Gedet:, waren? |
Antwoord: Of er drie, vier, vijf, of zes waren, weet ik niet, maar daar waren Kaffers, maar die waren van den kant van Bezuidenhout gekomen. |
| |
| |
3.
Of die Kaffers niet aanstonds zijn teruggezonden met een boodschap aan hun Capteins? |
Antwoord: Zij zijn teruggezonden. |
4.
Wie dezelve terug gezonden had, Prinslo of Bezuidenhout? |
Antwoord: Ik denk één van die twee; ik ben er zelve niet bij geweest. |
5.
N.B. - Art: 5. vervalt, namelijk: - ‘Zoo neen! te laten binnenstaan (zie vraag No. 4) Corns: Faber, en die voor te houden het slot van Art: 14 van zijn eerste verhoor, en hem deswegens met den Gedet: te confronteeren.’ Ook te laten binnenstaan, D. Muller, en hem dat gedeelte zijner verklaring, beginnende, ‘Waarna gem: Prinslo’... tot.... ‘teruggekomen,’ voor te houden, en te vragen of hij zich ook herinnert waar Prinslo en Bezuidenhout destijds zijn naar toe geweest? |
|
6.
Of er niet een meid is bij geweest, die voor tolk heeft gediend? |
Antwoord: Ik weet niet of zij voor tolk heeft gediend: maar het is een Kaffer meid, genaamd Anna, welke goed Hollandsch spreekt; maar ik was daar niet bij. |
7.
Of hij niet van anderen gehoord heeft met welke boodschap die Kaffers zijn weggezonden? |
Antwoord: Dat de Captein Jalouza daar komen moest bij Bezuidenhout. |
8.
Wat die daar moest komen doen? |
Antwoord: Ik weet het niet; ik denk om overleg te maken. |
9.
Waarom denkt gij dat? |
Antwoord: Om dat ik daar al gehoord had dat Faber twee malen in 't Kafferland was geweest, en dat Bezuidenhout de Kaffers wilde opmaken. |
| |
| |
10.
Of H. Prinslo bij dat gesprek met de Kaffers is geweest? |
Antwoord: Ik meen dat hij daar bij geweest is. |
11.
Of niet door den een of ander aan de Kaffers gevraagd is of zij al klaar waren? |
Antwoord: Dat weet ik niet, 't kan wezen. |
12.
Of hij ook niet gehoord heeft, dat door die Kaffers is gevraagd, waarom er geen der Christenmenschen bij hen kwam met die boodschap? |
Antwoord: Ja, zoo heb ik van Christiaan Botha gehoord. |
13.
Welk antwoord die Kaffers daarop hebben gekregen? |
Antwoord: Dat weet ik niet. |
14.
Of die Kaffers toen aanstonds van hem zijn weggegaan? |
Antwoord: Den anderen dag: zij hebben nog schapen uit onze kraal gestolen. |
15.
Of niet hij, Gedet:, aan die Kaffers gezegd heeft om de troep schapen die aankwamen, verder aan te jagen, en dat zij er dan een mogten nemen? |
Antwoord: Neen, dat is betigting. |
16.
Hoe lang Bezuidenhout en Prinslo dien dag bij hem zijn geweest? |
Antwoord: Op zijn meest een uur. |
17.
Welk verder gesprek zij toen met hem, Gedet:, gehad hebben, over 't naderhand voorgevallen oproer? |
Antwoord: Daar is gesproken over de Rebellie, en over de Veldcornets brieven te schrijven: het was eene woeling over eene samenrotting te maken, uit hoofde van den dood van Fredrik Bezuidenhout, en dat de Hottentotten te veel voorregt genoten van 't Gouvernement; maar ik weet niet alles wat zij gepractiseerd hebben. |
| |
| |
18.
Wie er bij die gesprekken al zijn tegenwoordig geweest? |
Antwoord: Christiaan Botha, en H. Prinslo. Of Bezuidenhout er toen was, weet ik niet; zij hebben met de Kaffers agter het stroohuis gesproken. |
19.
Wanneer hebt gij na dien tijd weder van hen beiden gehoord? |
Antwoord: Met mijn weten, niet vóór den tijd dat zij mij door een klein Hottentotje in den nagt hebben laten roepen. |
20.
Of hij, Gedet:, niet op den 29 October is present geweest op de plaats van D. Muller, wanneer zig daar ook bevonden hebben, de Veldcornet Van Wijk, Barend Jacs: Bester, en Johs: Bezuidenhout? |
Antwoord: Ja, zonder dat ik juist weet op te geven of zulks geweest is op den 29 October. |
21.
Of aldaar niet is voorgesteld om tot voldoening aan de begeerte van Johs: Bezuidenhout, een request of brief te schrijven? |
Antwoord: Ja. |
22.
Om welke reden zulks niet geschied is? |
Antwoord: Dat weet ik niet. |
23.
In geval van onvoldoend antwoord, te laten binnen staan D. Muller, en hem het gedeelte zijner verklaring, hiertoe betrekkelijk, voor te houden, en met den Gedet: te confronteeren. Ook aan den Gedet: voor te houden, het hieromtrent verklaarde van den Veldet: Van Wijk, en van Barend Bester.
De Getuige, D.J. Muller, binnenstaande, en het gedeelte zijner verklaring hiertoe betrekkelijk zijnde voorgehouden, verklaart daarbij te persisteeren.
De Gedet: zegt, dat hij niet weet waarom dat het schrijven van zoodanig Request geen voortgang heeft gehad.
De verklaringen van den Veldcornet Van Wijk en van Barend Bester aan den Gedet:, voor zoo verre dit punt betreft, zijnde voorgehouden, zegt, dat dit de waarheid is, maar dat hij geen andere reden weet waarom dat Request niet gemaakt is. |
| |
| |
24.
Of niet, toen hij, Gedet:, naderhand in den nagt bij Bezuidenhout geroepen is, gelijk hij bij Art. 10 van zijn 1ste verhoor heeft opgegeven, Ands: Meijer met hem is mede gegaan? |
Antwoord: Ja, en ook Adriaan Engelbregt, welke dadelijk gereden is naar zijn schoonvader Dirk Geere. |
Zoo neen, te laten binnen staan Ands: Meijer, en hem voor te houden zijn antwoord op Art. 73, en met den Gedet: te confronteeren.
Item H. Prinslo, op Art. 19 van zijn eersten verhoor.
Confrontatie vervalt. |
25.
Of hij, Gedet:, zig bij Bezuidenhout bevindende, door denzelven aan Hend: Prinslo heeft hooren verwijten, dat hij als Schout op Bruintjeshoogte zoude ageeren? |
Antwoord: 't Kan wezen, maar ik heb dat niet gehoord. |
26.
En of niet hij, Gedet:, daarop gezegd heeft, ‘is hij de Schout, dan is hij misschien gekomen om mij te vangen, want ik ben al twee malen gedagvaard?’ |
Antwoord: Neen. |
27.
In geval van ontkentenis op de tweede voorgaande artikelen, te laten binnen staan H.F. Prinslo, en na voorhouding van het gedeelte van zijn antwoord, op Art. 19 van zijn eerste verhoor, hiertoe betrekkelijk, met den Gedet: te confronteeren.
De tweede Gedetin:, Hendrik Prinslo, binnen staande, en den inhoud van 't voorensgemeld Art. zijnde voorgehouden, blijft daarbij persisteeren, en zegt zulks den Gedet: in facie aan.
De Gedet:, Steph: Bothma, persisteert bij de ontkentenis. |
28.
Of hij Gedet. ook bij diezelve gelegenheid, toen H. Prinslo op eene vraag van Bezuidenhout, antwoordde ‘ik weet niet, ik zal zien,’ daarop gezegd heeft ‘wat wilt gij zien,’ handelt de rechter naar Gods wet? Hij vertreedt de wet onder zijne voeten? |
Antwoord: Neen, nooit. |
| |
| |
In geval van ontkentenis, te laten binnen staan, H.F. Prinslo, en hem, na voorhouding van het gedeelte van zijn antwoord op Art. 19 van zijn eerste verhoor, te dezen betrekkelijk, met den Gedet. te confronteeren.
De mede Gedet: H. Prinslo binnenstaande, en over deze omstandigheid onderhouden zijnde, persisteert bij zijne opgave, en zegt dat op dat tijdstip Bezuidenhout, Steph: Bothma, en hij zelve, daar bij tegenwoordig waren, en dat hij op die wijze in het ongeluk is mede gesleept.
De Gedet: persisteert bij de ontkentenis. |
29.
Of hij Gedet:, nog staande houdt, als bij Art: 24 van zijn eerste verhoor, dat hij door H. Prinslo en Joh: Bezuidenhout is gedwongen geweest om den brief aan Jacs. Krugel te schrijven? En of hij niet integendeel, tot 't schrijven van dien brief vrijwillig is geweest? |
Antwoord: Ja, ik ben gedwongen, en niet vrijwillig geweest. |
In geval van ontkentenis te laten binnenstaan H.F. Prinslo, en hem deswegens met den Ged: te confronteren. Ook Cornelis Faber, hem voor te houden Art. 40 van zijn eerste verhoor, en hem deswegens met den Gedet: te confronteeren.
De mede Gedet:. H. Prinslo zegt, dat de Gedet:, Bothma, den brief vrijwillig heeft geschreven, en toen aan hem gegeven om te onderteekenen.
De Gedet: persisteert dat hij gedwongen is, en dat men hem door een slinksche streek had laten roepen, en hem den brief van woord tot woord is opgegeven.’
De mede Gedet:, C. Faber, binnenstaande zegt: ‘dat hij geen dwang gezien heeft om dien brief door Bothma te doen schrijven.’
De Gedet: Bothma daarop aan den mede Gedet: Faber hebbende gevraagd ‘of hij niet weet dat Bezuidenhout eens gezegd had, ‘dat hij hem wel krijgen zoude, omdat hij hem geweigerd had een brief te schrijven?’ zegt de mede Gedet:, Faber, dat hij wel weet dat Bezuidenhout eens aan zijne vrouw heeft gezegd, dat hij niet wist wat Steph: Bothma er mede voor had om voor hem geen brief te willen schrijven.
30.
Of hij bij deze zelfde gelegenheid door Cs. Faber aan Hk. Prinslo heeft hooren uitleggen op welke wreede wijzen de Kaffers gewoon waren menschen |
Zie ten dezen opzigte het op heden gehouden derde verhoor van Hendrik Fredrik Prinslo. |
| |
| |
met den dood te straffen? Zoo neen, te laten binnenstaan Hk. Prinslo, en na voorhouding van zijn antwoord op Art. 19 van zijn eerste verhoor hiertoe betrekkelijk, met den Gedet: te confronteeren. |
|
31.
Of niet, nadat de brief aan Chr. Muller ter bestelling was overgegeven, door hem, Gedet:, aan H. Prinslo gezegd is geworden, ‘nu moet gij oppassen dat gij ons niet verklikt, want wij zitten naast aan de Limieten, en wij zullen vlugten, maar gij zijt ongelukkig daaraan,’ en al verder, ‘als 't uitkomt, en men mogt ons in handen krijgen, dan bljift gij daarom voor het gelag zitten, want wij werpen 't alles op u, en hebben een eed gedaan om elkander getrouw te blijven, wat de een zegt, dat de andere 't ook zal zeggen,’ en voorts nog, ‘een Engelschman ken ik beter dan gij, ik heb met hen gevaren, als wij met ons vijven bij elkanderen staan, en ik steek er een van dood, en wij getuigen tegen u, al is 't mes nog bij mij, en mijne handen vol bloed, dan gelooft hij ons, en knoopt u op, en wij zijn vrij, want hoe meer gij vloekt en liegt bij een Engelschman, hoe meer hij u gelooft?’ |
Antwoord: Neen, ik weet van zoo iets niet. |
32.
In geval van ontkentenis te laten binnenstaan H. Prinslo, en na voorhouding van het hiertoe betrekkelijk gedeelte van zijn antwoord op Art. 19 van zijn eerste verhoor, met den Gedet: te confronteeren.
De mede Gedet:, H. Prinslo, persisteert bij zijne opgave omtrent deze omstandigheid, en zegt dat Steph: Bothma hem dit op den hoek van 't huis gezegd heeft, en dat 't volkomen blijkt, dat zij de zaak hebben afgesproken. De Gedet:, Bothma, zegt dat hij valsch betigt wordt. |
| |
| |
33.
Of het hem, Gedt:, bekend is, dat toen hij met Bezuidenhout en zijn aanhang, omstreeks den 11 of 12 November, aan 't aftrekken was, de Veldcornets Van Wijk en Van Heerden getragt hebben hen te agterhalen en met hen te spreken? |
Antwoord: Ja, zij hebben D. Muller gezonden. |
34.
Of zij niet op de post van Pieter Venter hebben laten weten dat zij bij Barend Bester zouden zijn, en dat wanneer de Veldcornet Van Wijk hen wilde spreken, hij met zonsopgang bij Barend Bester wezen moest, waar zij zoolang zouden wagten? |
Antwoord: 't Staat mij voor dat Bezuidenhout gezegd heeft dat Van Wijk daar moest komen, en dat hij daar met hem zoude spreken. |
35
Of zij ondertusschen niet, zonder den uitslag van hunne boodschap af te wagten, lang vóór zonsopgang van daar vertrokken zijn? |
Antwoord: Ja. |
36.
Ingeval van ontkentenis, of onvoldoend antwoord op de drie voorgaande Artt., aan den Gedet: vóór te houden dat gedeelte der beëedigde verklaring van den Veldcornet St. Van Wijk, beginnende met de woorden ‘dat terwijl de Compt.’ tot ‘had aangetroffen.’ Ook aan den Gedet: voor te houden de antwoorden van Barend Jacobus Bester, Artt: 2, 4, 5, en 6 zijner beantwoorde en beëedigde interrogatoriums. Deze voorhouding vervalt. |
37.
Om welke reden zijlieden dan zoo schielijk zijn vertrokken, zonder de Veldcornets af te wagten? |
Antwoord: Omdat Bezuidenhout niet langer wagten wilde; want hij zeide dat het beter was, dat zij hem agteraan reden, dan dat hij naar hen zoude wagten. |
38.
Of niet Bezuidenhout, terwijl zijl: bij Barend Bester waren, getragt heeft de twee zoons van laatstgem: mede te nemen? |
Antwoord: Dat weet ik niet. |
| |
| |
39.
En of Bezuidenhout, het weigerend antwoord bekomen hebbende, daarop niet heeft gezegd, ‘die niet vrijwillig mede gaat, pres ik niet?’ |
Antwoord: Dat heb ik niet gehoord. |
40.
In geval van ontkentenis of onvoldoend antwoord op de twee voorgaande Artt:, aan den Gedet: voor te houden Art. 3 van het beëedigde beantwoorde interrogatorium van Barend Bester, en te vragen of hij derhalve niet erkennen moet, dat degenen welke destijds met Bezuidenhout Tarka af zijn gereden en derhalve ook hij, Gedt:, volkomen vrijwillig zijn geweest?
De nevensgemelde verklaring aan den Gedet: zijnde voorgehouden, zegt, ‘dat 't geen vrijwilligheid van hem is geweest, dat hij bevreesd is geweest door de bedreigingen en de gruwelijke eeden die er gedaan waren.’
Ook te laten binnen staan de weduwe van Johs. Bezuidenhout, en na voorhouding van haar antwoord op Artt. 3 en 39 van haar eerste verhoor deswegens met den Gedet: te confronteeren.
De mede Gedet:, de weduwe Bezuidenhout, binnen staande, en hare antwoorden op de nevensgaande Artt: zijnde voorgehouden, persisteert daarbij, en zegt dat, zooals 't haar voorkwam, de Gedet: vrijwillig is mede gegaan, en dat zij nooit anders heeft gehoord.
De Gedet: zegt, dat hij niet uit zijn eigen beweging is mede gegaan. |
41.
Of eenige dagen daarna de Veldcornet Van Wijk hem, Gedet:, niet is komen spreken op zijn legplaats? |
Antwoord: Ja, daar is hij bij mij geweest. |
42.
Of gem: Veldcornet Van Wijk hem, Gedet:, toen niet heeft onderhouden over een gerugt, hetwelk hij, Gedet:, zoude verspreid hebben, dat een man, die door 't complot was aangezogt om mede te doen, dog zulks geweigerd had, dadelijk zoude zijn doodgeschoten; en dat er ook reeds een plaat Kaffers van Daggaboschnek tot bij Dl: Erasmus waren gezien? |
Antwoord: Ja, hij heeft mij daarvan gevraagd. |
| |
| |
43.
Wat hij, Gedet:, daarop aan den Veldcornet Van Wijk had geantwoord? |
Antwoord: ‘Dat het niet zoo was, dat ik de uitstrooijer van zoo iets niet was.’ |
44.
In geval van ontkentenis of onvoldoend antwoord op de drie vorige artikelen, aan hem, Gedet:, voor te houden de beëdigde verklaring van den Veldct: Van Wijk, beginnende ‘dat naderhand &c.,’ tot ‘er niets mede te doen had.’
De voorhouding der nevensgemelde verklaring vervalt. |
45.
Of hij, Gedet:, niet bij diezelfde gelegenheid aan den Veldct: Van Wijk had beloofd, dat bij, zooveel in zijn vermogen was, de menschen zoude tragten van hun voornemen af te brengen, en te doen terug keeren? |
Antwoord: Ja, dat heb ik beloofd. |
46.
Hoe hij zoo iets heeft kunnen belooven, indien hij onder zulken dwang heeft gelegen? |
Antwoord: Een mensch doet zoo veel hij kan. |
47.
Aan den Gedet: vervolgens te vertoonen een brief zonder datum, beginnende ‘Veldcornet van Wijk, hetgeen, &c,’ onderteekend S.C. Bothma, en te vragen of hij dien brief erkende? Zoo ja, welke de meening van dien brief is geweest, en wanneer, en waar dezelve geschreven is? |
Antwoord: De nevensgemelde brief vertoond zijnde, zegt de Gedet: Ja.
De meening is dat ik heb getragt hen om te praten, zooals ik aan Bezuidenhout en Krugel heb gedaan, en nadat ik dat gedaan heb, heb ik dit briefje in 't huis van Wentzel Koester geschreven, en met deszelfs zoon weggezonden. Wanneer dat het gedaan is, weet ik niet. |
48.
Of hem, Gedet:, ook bekend is eene waarschuwing van den Landdrost Stockenström in dato 13 November l l., strekkende om de oproerige ingezetenen tot hun pligt terug te brengen? |
Antwoord: Ja. |
| |
| |
49.
Of dezelve waarschuwing niet bezorgd is bij Barend Bester om te doen circuleeren? |
Antwoord: Toen ik er kennis van kreeg, lag dezelve bij Jan Jordaan, die nader hierheen ligt dan Barend Bester. |
50.
Of dezelfve waarschuwing niet door hem, Gedet:, is weggenomen, en teruggebragt in de Tarka? |
Antwoord: Neen, waar Jordaan dezelve heeft gelaten, weet ik niet. |
51.
Of hij, Gedet:, destijds niet weder in de Tarka is gekomen om menschen te verzamelen, en daartoe een Commandeerbriefje van Johs: Bezuidenhout heeft medegebragt? |
Antwoord: Ja, op last van Bezuidenhout, maar ik heb 't daar niet gebragt. |
Aan den Gedet: te vertoonen een Commandeerbriefje van Johs: Bezuidenhout, geteekend den 11 November 1815, en gegevraagd of hij 'tzelve erkent? |
Antwoord: Zegt: ‘Ja, en dit is weggebragt door Adriaan Engelbregt, ik heb het in de Kromme rivier geschreven, en den naam van Johs: Bezuidenhoutdaaronder gesteld op zijn last. Daar waren niet alle menschen bij, dog ik weet er thans geen op te noemen als Johannes Hartzenberg en Andr: Meijer, en mijn broeder Abraham Bothma. |
52.
Om welke reden de manschappen in die briefjes gemeld, juist bij Theunis de Klerk moesten present zijn? |
Antwoord: Omdat zulks de bestemde plaats was. |
53.
Was de plaats reeds bestemd vóór dat gij met Bezuidenhout zijt afgereden? |
Antwoord: Dat weet ik niet. |
54.
Was Theunis de Klerk ulieden te verwagten? |
Antwoord: Ik meen wel ja. |
Ingelijks een briefje onderteekend, zonder datum, Johannes Bezuidenhout, beginnende, ‘vrienden, u word gelast’? Zegt: ‘Ja, en dit heb ik ook geschreven en geteekend; wat zou ik doen? Hier is bij geweest Andr: Meijer, en Gerrit Bezuidenhout Fred: zn:. |
| |
| |
Nog een briefje in dato 12 November 1815, aan den Veldcornet Greijling, ingelijks onderteekend Johannes Bezuidenhout? De Gedet: zegt als op 't laatst voorgaande gedeelte van dit art:, en dat Bezuidenhout, 't zoo heeft opgegeven. Hier is bij geweest Andr. Meijer en J. Hartzenberg, en Jordaan heeft 't weggenomen.
Eindelijk een briefje, in dato 9 November, zonder naamteekening, beginnende, ‘goede vrienden Stavanus van Wijk’ &c. Zegt dit briefje niet te kennen. |
55.
Ingeval van ontkentenis of onvoldoend antwoord op een of meer van de voorgaande Artikelen 48, 49, 50, en 51, aan den Gedet: voor te houden het gedeelte der beëedigde verklaring van den Adjunct Landdrost Van de Graaff, beginnende ‘dat de Landdrost Stockenström &c.’ tot ‘mede brengende.’ |
Antwoord: Het nevensgaande gedeelte der verklaring van den Adjunct Landdrost Van de Graaff aan den Gedet. zijnde voorgehouden, zegt: dat hij niet weet waar de waarschuwing van den Landdrost Stockenström gebleven is, maar dat hij dezelve wel in zijn handen heeft gehad en gelezen. |
56.
Of hij, Gedet:, ook weet dat naderhand Hermanus Potgieter met eene uitnoodiging van den Adjunct Landdrost Van de Graaff naar de rebellen is gezonden? |
Antwoord: Ik heb dat gehoord, dat is ná mij geweest. |
57.
Welke 't gevolg van die uitnoodiging is geweest? |
Antwoord: Dat weet ik niet; ik was daar niet bij. |
58.
Of hij, Gedet:, niet daarna een briefje heeft ontvangen van den Adjunct Landdrost Van de Graaff, behelzende dat hij, Gedet:, bij gem: Adj: Landdrost moest komen? |
Antwoord: Ja, maar ik was toen niet tehuis. |
59.
Of niet de Gedet:, door den Veldcornet Van Wijk aan den Adj: Landdrost voorm: heeft laten weten dat hij, Gedet:, den gem: Adj: Landdrost wenschte te spreken bij Barend Bester? |
Antwoord: Neen, maar de Veldcornet heeft gezegd dat hij met den Adjunct Landdrost bij Bester zoude komen. |
| |
| |
60.
Of niet gem: Adjunct Landdrost hem, Gedet:, daarop heeft laten antwoorden dat de Gedet: zig bij hem, Adjunct Landdrost begeven moest? |
Antwoord: Neen, maar ik heb van Bester gehoord, dat de Heer Van de Graaff een briefje voor mij gezonden had, maar dat briefje heb ik niet gezien, dog Bester zeide dat de begeerte van den Heer Van de Graaff was dat ik bij hem zoude komen. |
61.
In geval van ontkentenis, aan den Gedet: voor te houden het gedeelte der verklaring van den Adj: Landdrost Van de Graaff, beginnende ‘dat de Compt: daarop &c.’ tot ‘begeven moest.’
De nevensgaande verklaring aan den Gedet: voorgehouden zijnde, persisteert de Gedet: bij zijne gegeven antwoorden. |
62.
Of niet de Gedet:, toen hij met zijn broeder Abraham Bothma aan 't trekken was naar Zacharias de Beer, gelijk hij in zijn vorig verhoor heeft opgegeven, ontmoet heeft Johs. Bezuidenhout en Cs. Faber, dewelke wegtrokken; en of niet hij, Gedet:, op 't berigt van Jacs. Vrij, dat er een groot Commando naar de Tarka was om hen te vangen, met henlieden is mede getrokken? |
Antwoord: Ja, maar ik had er geen lust of zin toe; en ik heb Jacs. Vrij niet zelve gesproken, maar zijn berigt van Joh. Bezuidenhout vernomen. |
In geval van ontkentenis te laten binnen staan Cs. Faber, en na voorhouding van art. 97 van zijn eerste verhoor, deswegens met den Gedet: te confronteeren.
Insgelijks te laten binnen staan de weduwe van Johs. Bezuidenhout, en na voorhouding van haar antwoorden op Arts. 52 en 53 van haar eerste verhoor deswegens met den Gedet: te confronteeren.
De confrontatie vervalt. |
63.
Of hij, Gedet:, niet voornemens is geweest om met Bezuidenhout te trekken naar de Groote Rivier? |
Antwoord: Neen, daar heb ik nooit geen ooren naar gehad. |
| |
| |
In geval van ontkentenis, te laten binnen staan Corns. Faber en na voorhouding van Art. 101, deswegens met den Gedet: te confronteeren.
De mede Gedet:, Faber, zegt zijn antwoord op Art. 101, hiernevensgemeld, aan den Gedet: in facie aan.
De Gedet: persisteert.
De mede Gedet: zegt dat de afspraak van Bezuidenhout en Bothma zoodanig was.
De Gedet: persisteert. |
64.
Of hij, Gedet:, nog persisteert bij zijn gezegde op Art. 35 van zijn eerste verhoor, ‘gehoord te hebben, dat Faber en Bezuidenhout zich onder eede hebben verbonden om zich niet te zullen overgeven?’ |
Antwoord: Ja, zij zeiden, ‘liever dood’ dan zich in handen te geven. |
65.
Of hij insgelijks nog staande houdt zijn gezegde, Art: 34 van zijn eerste verhoor, ‘dat hij het spoor van soldaten en paarden hebbende gezien, aan Faber heeft gezegd dat het de sporen waren van zijn broeder Abraham en van Andries Meijer, en dat het paard 't welk Faber meende te zien, een klip zoude zijn’? |
Antwoord: Ja. |
Zoo ja, te laten binnenstaan Cornelis Faber, en hem deswegens met den Gedet: te confronteeren.
De mede Gedet:, Faber. zegt, dat de Gedet:, Botha, hem gezegd heeft er versche paardesporen en een schoen spoor was, want 't pad was zagt getrapt; wij dagten dat het de sporen waren van Andr. Meijer en Abr. Bothma; toen zouden wij naar het andere spoor gaan kijken, en ik zag een geel paard staan: ik zeide tot hem, dat gelijkt wel een paard, en daarop sprong het volk en schoot mij; of de Gedet. gezegd heeft dat het een klip was, weet ik niet, maar het kan zijn: ik weet ook niet van een eed om ons niet te zullen overgeven.
De Gedet: persisteert. |
| |
| |
66.
Of niet Faber, toen de soldaten aankwamen, van zijn paard is afgestegen, zijn geweer heeft aangelegd om te schieten, dog zonder dat 't is afgegaan, omdat er een lapje op de pan was, en het pannekruit is afgebrand? |
Antwoord: Er was een lapje op de pan, want dat heeft hij er altijd op, maar of hij aangelegd heeft, en of 't kruit van de pan is gebrand, weet ik niet, want ik heb niet omgezien. |
67.
Of hij, gedet:, na alles wat hem nu is voorgehouden, en door onderscheidene getuigen en mede-pligtigen aangezegd, niet erkennen moet van den beginne af aan deel te hebben gehad in het voorgenomen oproer, en aan 'tzelve zooveel in zijn vermogen was, hulp te hebben toegebragt, en derhalve hoogst misdadig en strafbaar te zijn? |
Antwoord: Ik moet wel zeggen van ja, maar dat ik het met een vrijwillig gemoed gedaan heb, is niet zoo. |
68.
Of niet de overtuiging hiervan hem onlangs uit de gevangenis heeft doen ontvlugten? |
Antwoord: Neen, maar de liefde voor mijn ziekelijke vrouw. |
69.
Wat de Gedet. nog verder tot zijne verschooning heeft in te brengen? |
Antwoord: Dat ik niet alleen verzoek, maar bid en smeek om het mij vaderlijk te vergeven, wat ik misdaan heb, en dat ik door dwang en verleiding daartoe gekomen ben, en dat 't nimmermeer weder zal gebeuren. |
70.
Of hij, Gedet:, niet reeds eenmaal wegens misdaad in handen der justitie, en gevonnisd is? |
Antwoord: Ja, op eene ongelukkige wijze. |
Aldus &c. 8 Januarij 1816.
Als Gecommitteerdens:
P. Diemel.
W. Hiddingh.
(Get:) Stephanus C. Bothma.
Mij present:
G. Beelaerts van Blokland,
Secretaris.
|
|