| |
No. 78.
X. 3. Minuten, 8sten Jan. 1816.
Uitenhagen.
Artikelen voor het derde verhoor en confrontatie van Hendrik Fredrik Prinslo, Gedetineerde in 's Heeren gevangenis ter Drostdije Uitenhagen.
Art. 1.
Of hij, gedet., nog persisteert bij zijn eerste verhoor, art. 4, dat hij, bij zijne komst op de plaats van D.J. Muller, geen gesprek met denzelven heeft gehad? |
Antwoord: te blijven persisteeren. |
Zoo ja, te laten binnenstaan D.J. Muller, om hem op dit gedeelte zijner verklaring, beginnende ‘Dat Hendrik Prinslo Mart. zn., eenigen tijd geleden............ voor de Burgerij getrokken wierden,’ alsmede op art. 5 zijner beantwoorde vraag- |
De getuige D.J. Muller binnenstaande, en dit gedeelte zijner verklaring zijnde voorgehouden, persisteert daarbij, en zegt zulks den Gedet. in facie aan, alsmede zijn antwoord op art. 5 zijner hiernevens gemelde vraag-artikelen, en zegt dat |
| |
| |
artikelen, met den gedet. te confronteeren en hem zulks in facie te doen aanzeggen. |
zulks juist aldus is voorgevallen, en hij geen reden heeft om nu zoo iets te zeggen als het niet waar zoude zijn.
De Gedet. persisteert daar niets van te weten. |
2.
Of hij, Gedet., niet op deze zijne eerste komst op de plaats van Muller aldaar heeft gevonden C. Faber? |
Antwoord: Ja, Faber was daar, hij woonde daar. |
3.
Of hij niet, in tegenwoordigheid van Faber, zich in deze of dergelijke woorden heeft uitgelaten: ‘Zijt gijlieden nog stil, de eene kijkt zoo, en de andere zoo, daar worden menschen doodgeschoten, en wat Faber daarop heeft geantwoord? |
Antwoord: Daar weet ik hoegenaamd niets van. |
4.
Of hij, Gedet., niet aan Faber heeft verzocht om Joh. Bezuidenhout te laten roepen? |
Antwoord: Neen, hij was bij zijn vee, en kwam daar in huis, toen ik nog niet lang gezeten had. |
5.
Of Bezuidenhout toen ook niet geroepen en gekomen is? |
Antwoord: Gekomen is hij maar ik heb hem niet laten roepen. Hij zeide nog dat hij mij had zien komen den kliprug af, en dat hij niet geweten had wie daar aankwam; dat het zeker een onbekende moest zijn geweest; want dat iemand anders onder om, 't pad langs zoude gekomen zijn. |
6.
Of niet hij, Gedet., met Bezuidenhout is gereden, eerst van Commandodrift, en vandaar naar Stephanus Bothma aan de Palingkloof, en laat in den avond is teruggekomen? |
Antwoord: Het is waar dat ik met Bezuidenhout daarheen ben gereden, maar wij zijn reeds vroeg in den achtermiddag teruggekomen, en ik ben dadelijk weggereden. Toen ik bij Wentzel Koetzer kwam, brak de zon door en 't was nog ruim anderhalf uur zon. |
| |
| |
7.
Toen gij bij Commandodrift kwaamt, heeft Stephanus Bothma u en Bezuidenhout toen niet genoodigd om bij hem aan huis te komen? |
Antwoord: Toen wij daar waren, vonden wij Christiaan Botha, die daar woont niet thuis; hij was bij zijn dam; ondertusschen kwam Steph. Bothma daar, en toen Christiaan Botha van zijn dam terug was gekomen, hield Steph. Bothma aan dat Christiaan Botha en Bezuidenhout bij hem zouden aanrijden. Chr. Botha zeide, dat ik ook met hem moest mede rijden, maar ik verschoonde mij daarvan om de zwakheid van mijn paard; waarop Chr. Botha mij een paard gegeven heeft, met 't welk ik ben medegereden, het mijne aan de hand houdende. |
8.
Wat heeft er plaats gehad, terwijl gij bij Abraham Bothma waart? |
Antwoord: Ik vond daar vier Kaffers in het huis zitten. Joh. Bezuidenhout en Steph. Bothma spraken met een van de Kaffers, genaamd Zwartbooij, hebbende Bothma aan Bezuidenhout gezegd, ‘daar zijn die Kaffers, spreek nu zelve met hen!’ waarna ook Bezuidenhout met voorm. Kaffers heeft gesproken door vertolking van eene meid, doch waarvan ik den naam niet onthouden heb. |
9.
Wat is er met die Kaffers gesroken? |
Antwoord: Bezuidenhout vroeg hun of de Kaffers klaar waren; en die Kaffer zeide daarop ja, maar dat zij niet wisten wat er aan haperde dat er niet een van het Duitsche volk bij hen kwam; Bezuidenhout antwoordde daarop dat hij wel voornemens was om Cornelis Faber daar heen te zenden, maar bevreesd was dat de Kaffers hem mogten dood maken. Hierop zeide de Kaffer dat daar |
| |
| |
|
geen nood voor was, dat zij geen Duitsche volk zouden dood maken. Hierop zeide Steph: Bothma, ‘ik heb u dit immers gezegd.’ Daarop kwamen de schapen in den regen aanloopen, en Bothma beloofde hem een klompje. Wij zijn daarop weggereden. |
10.
Tot welken captein behoorden de Kaffers? |
Antwoord: Ik geloof tot Jalouza. |
11.
Wat denkt gij dat Bezuidenhout heeft gemeend door zijn vraag ‘of de Kaffers klaar waren:’ en wat Bothma heeft gemeend door het gezegde ‘ik heb u dit immers gezegd?’ |
Antwoord: Ik heb daar geen gedagte op gemaakt, want toen ik met Ch: Botha naar zijn molen ben gegaan, hebben zij tezamen gesproken. Zegt nader: 't moet zeker over die zaak zijn geweest, die naderhand gebeurd is. |
12.
Weet gij niet dat Faber een paar dagen daarna in 't Kafferland gereden is? |
Antwoord: Ja, dat heb ik naderhand gehoord, toen ik den tweeden keer daar was; en aan 't zeggen van Bezuidenhout bleek, dat hij voornemems was Faber te zenden. |
13.
Ingeval van ontkentenis of onvoldoenend antwoord op Art: 3, 4, 5 en 6, te laten binnen staan C. Faber, en hem voor te houden zijne antwoorden, op Art. 14 van zijn verhoor en op dit punt met den Gedet: te confronteeren - ook te laten binnen staan D.J. Muller, en hem op dat gedeelte zijner verklaring beginnende ‘waarna gem: Prinslo .......... eerstgem: was doorgereden,’ met den gedet: te confronteeren. |
Antwoord: De tweede Gedet:, C. Faber, binnenstaande, en 't nevensgaande Art: 14 van zijn verhoor zijnde voorgehouden, zegt daarbij in alles te blijven persisteeren, en dat de reden waarom Prinslo zoo schielijk is weggereden was omdat het alreeds zoo laat was. De Getuige D.J. Muller, dit gedeelte zijner verklaring zijnde voorgehouden, blijft daarbij persisteeren. |
De Gedet: blijft bij zijne opgaaf, en zegt dat het dien avond donker weder was, en geregend heeft.
| |
| |
Getuige zegt hierop dat hij niet weet of het geregend heeft, maar dat hij wel weet dat de Gedetineerde daar gekomen is, en alles in de hobbeling heeft gebragt. Ook binnen geroepen zijnde Gerrit Bezuidenhout, Joh: zn., en gevraagd, of, toen H. Prinslo de eerste maar daar gekomen is, Faber hem niet gezonden heeft om zijn vader te roepen? zegt ja, en toen ben ik bij het vee gebleven.
De Gedet: zegt dat het mogelijk is dat Faber denzelven heeft laten roepen, maar dat hij, Gedet:, daartoe geen last had gegeven.
14.
Of hij, Gedet:, niet bij die gelegenheid heeft gezegd, ‘dat de Ingezetenen van Bruintjeshoogte en Zuurveld alle gelijk gezind waren?’ |
Antwoord: Neen. |
Ingeval van ontkentonis te laten binnenstaan D.J. Muller, en hem vóór te houden het gedeelte van zijne verklaring, beginnende ‘dat hij (namelijk Bezuidenhout) nu hulp, enz: .......... gezind waren. Ook te laten binnen staan Ands: Meijer, en hem voor te houden Art: 61, 62, 63 en 64, van zijn eerste verhoor, en hem deswegens met den Gedet: te confronteeren.
De getuige D.J. Muller persisteert dat hij zulks duidelijk van Bezuidenhout verstaan heeft.
De getuige A. Meijer, binnen staande, blijft er bij persisteeren dat hij van Joh: Bezuidenhout verstaan heeft 't geen bij de nevensgemelde artikelen door hem is opgegeven.
De Gedet: persisteert, dat hij daar niets van weet, en dat hij er niet voor kan, wat Bezuidenhout gezegd mag hebben.
15.
Of niet hij, Gedet:, toen hij de tweede maal met Ths: de Klerk op de plaats van de Mullers is gekomen, bij Christ: Muller is gegaan, en denzelven, die nog te bed lag, heeft opgewekt? |
Antwoord: Neen, ik ben naar Bezuidenhout in zijn wagentent gegaan toen het helder dag was, en Steph: Bothma is ook in die tent gekomen, terwijl ik en Theunis de Klerk daar nog lagen te slapen, en ik ben eerst 's morgens ten agt uren bij Ch: Muller gekomen. |
Zoo niet, te laten binnen staan D.J. Muller, en hem voor te houden dat gedeelte zijner verklaring beginnende ‘dat omtrent een paar weken........tot, opgewekt.’ - Insgelijks te laten binnenstaan Chrn: Muller, en hem voor te houden dat gedeelte zijner verklaring beginnende ‘dat Hendrik Prinslo ... tot wegbrengen,’ met den Gedet: te confronteeren, en hem zulks in facie te doen aanzeggen.
| |
| |
De Getuige, D.J. Muller, zegt dat hij nog te bed lag, en het nog geen dag was, toen de Gedet: naar zijn broeder geroepen heeft, welke ook dadelijk hem, getuige, heeft wakker gemaakt. De Getuige, J.C. Muller, zegt, dat hij door den Gedet: geroepen was, toen hij nog te bed lag, en eer het dag was.
De Gedet: zegt dat het onwaar is.
De Getuigen persisteeren.
16.
Of hij Gedet:, ook niet in dien zelfden nagt Sts: Bothma heeft laten roepen? |
Antwoord: Johannes Bezuidenhout heeft Steph: Bothma laten roepen, toen ik met Theunis de Klerk daar was gekomen. Wij lieten hem weten door twee Hottentotten, dat hij komen moest, want dat Cornelis Faber was terugkomen. |
Zoo neen, te laten binnenstaan D.J. Muller, en hem voor te houden die gedeelten zijner verklaring, beginnende ‘hebbende zij dien nagt enz... tot... bevonden.’ Insgelijks te laten binnenstaan den mede Gedet: C. Faber, en hem voor te houden art: 33 van zijn verhoor en hem daaromtrent met den Gedet: te confronteeren.
De Getuige D.J. Muller zegt dat hij niet zeker kan opgeven of de Gedetin: mede die boodschap heeft afgegeven, maar dat, dewijl zij bij elkander waren, hij niet anders gedacht had, of 't was gezamentlijk.
De Gedet: persisteert.
Aan den Gedet: gevraagd, ‘of hij, met Theunis de Klerk daarheen rijdende, niet Cornelis Faber heeft ontmoet, en gevraagd ‘wat maakt Bezuidenhout? Heeft hij alreeds de Tarka's menschen bij elkander gemaakt?’ Zegt: ik heb wel Faber ontmoet, maar ik heb hem zoo iets niet gevraagd.
De mede Gedet:, Faber, persisteert bij zijn opgaaf dat zij Steph: Bothma hebben laten roepen. en dat Bezuidenhout nog zijn (Faber's) Hottentot heeft geordonneerd mede te rijden. Zegt wijders, ‘ik heb Bezuidenhout alleen hooren spreken.’ De mede Gedet: zegt verder, dat toen de Gedet:, Prinslo, hem ontmoette, dezelve aan hem, mede Gedet:, gevraagd heeft, ‘wat maakt Bezuidenhout, rijdt hij nog onder de menschen rond?’ Ik heb geantwoord van ja.
Gedet:, H. Prinslo, zegt, dat 't zoo zoude kunnen wezen, maar dat hij 't niet weet.
| |
| |
17.
Of niet aldaar door Ths: de Klerk in des Gedets: presentie is gezegd: ‘dat hij diegenen die niet wilden mede doen, al was het zijn eigen vader, zoude overhoop schieten?’ |
Antwoord: Hij heeft gezegd, dat hij degenen die niet wilden mede doen, zoude overhoop schieten, al was het ook zijn eigen broeder, maar van zijn vader heeft hij niet gesproken. |
Gevraagd, wat Th. de Klerk daar mede zal gemeend hebben, met ‘mede te doen?’ Zegt: Als Bezuidenhout met de Kaffers zoude komen om de Engelschen uit 't land te drijven.
Zoo neen, te laten binnen staan D.J. Muller, en hem dat gedeelte zijner verklaring beginnende, ‘Wanneer de Compt: ... tot .... schieten’ voor te houden, en met den Gedet: te confronteeren. Ook te laten binnen staan Stephs. Bothma, en hem op dit gedeelte van zijn verhoor, nam: art. 13 nader te hooren, en te vragen of hij zig nu wel herinnert wie dat gezegd heeft. Insgelijks Andries Meijer hierover te ondervragen.
De Getuige, D.J. Muller, zegt, wel verstaan te hebben dat Theunis de Klerk van zijn eigen vader heeft gesproken, maar de mede Gedet: St. Bothma, zegt, dat het gezegde door hem bij art. 13 vorensgemeld opgegeven, en door dezen bedoeld, is geweest, ‘al was het mijn eigen vader,’ en persisteert dat hij niet weet wie dit gezegd heeft.
De mede Gedet, Andr. Meijer, hier over ondervraagd, zegt hier niets van te weten. De Gedet: zegt dat het hem niet voorstaat of Meijer daar is bij geweest.
18.
Of ook niet, hetzij door hem, Gedet:, hetzij door Ths. de Klerk, bij die gelegenheid aan Diederik J. Muller is gevraagd ‘dat hij nu maar zeggen moest of hij wilde mede doen of niet?’ |
Antwoord: Ik heb hem zulks niet gezegd, en ik weet niet of een ander dat gezegd heeft. |
In geval van ontkentenis, te laten binnen staan D.J. Muller, en hem op dat gedeelte zijner verklaring ‘hebbende vervolgens &c. ... tot.... mede doen of niet,’ met den Gedet: te confronteeren?
De Getuige, D.J. Muller binnen staande, en 't nevensgemelde gedeelte zijner verklaring zijnde voorgehouden, persisteert daarbij, dat 't gezegde, hierbij gemeld, door den Gedet: in dezen, of door Th. de Klerk is gebezigd, maar zig niet te kunnen herinneren door welken van die beiden.
De Gedet: ‘persisteert daar niets van te weten.
| |
| |
19.
Of de Gedet: nog persisteert bij zijn verhoor, Arts 10, en 11, dat hij niet met Joh.: Bezuidenhout een brief had opgesteld aan Jac. Krugel, welke door Stephs. Bothma op hunlieder aanzegging geschreven is? |
Antwoord: Ja, ik heb dien brief niet opgegeven, en ik ben daar niet bij geweest toen dezelve is geschreven, en ik heb van dien brief niet geweten. |
Zoo ja, te laten binnen staan D.J. Muller, en hem op dat gedeelte zijner verklaring beginnende: ‘Zij aan des Compts: broeder hadden gezegd... tot .... als hem door voorm: Prinslo en Bezuidenhout werd opgegeven,’ en ook art. 4 van zijne beantwoorde vragen, aan den Gedet: voor te houden, en in facie te doen aanzeggen.
Insgelijks te laten binnenstaan St: Corns: Bothma, en dat gene, bij zijn verhoor op art. 13 opgegeven, namelijk, ‘Ja, toen heb ik geschreven van hetgeen Johs. Bezuidenhout en H. Prinslo mij opgaven,’ aan den Gedet: voor te houden, en in facie te doen aanzeggen.
Ook te laten binnenstaan den mede Gedet:, Theunis de Klerk, en hem te vragen of hij bij 't schrijven van dien brief is tegenwoordig geweest, en tevens de omstandigheden daarvan in presentie van den Gedet:, H. Prinslo, te laten opgeven.
De Getuige D.J. Muller persisteert bij zijne opgaaf, en zegt dat Steph: Bothma heeft gezeten op den hoek van een kist, waar hij den brief schreef, terwijl Bezuidenhout in de deur zat, en Prinslo vlak over Bothma, en hij getuige midden in 't vertrek, en Theunis de Klerk naast hem, wanneer hij getuige duidelijk gehoord heeft, dat de brief door Bezuidenhout en Prinslo werd opgegeven, en toen de brief klaar was, vatte Prinslo den stoel, en bijzittende, teekende bij zijn naam. De Gedet: zegt dat hem niet voorstaat zulken brief opgegeven te hebben, maar dat, toen hij gevat was door de Dragonders, zij zulks zullen hebben opgemaakt. Getuige zegt dat hij, ná de gevangenneming van Prinslo, de andere menschen niet weder gezien heeft, behalve Faber bij zijne terugkomst van Slagtersnek, die toen maar gevraagd heeft waar zijn goed was, en daarop is weggereden.
De getuige zegt verder, dat hij geene reden heeft om op te geven wat niet waar is, en dat hij nog vele bijzonderheden niet heeft opgegeven, omdat hij zig dezelve niet juist genoeg herinnerde, maar dat hij zeer wel weet, dat door Prinslo het woord ‘Godvergeten’ niet maar eens, maar wel drie maal is opgegeven.
Gedet: erkent nu bij het schrijven te zijn tegenwoordig geweest, maar dat Bothma heeft geschreven zonder dat hem iets werd opgegeven.
Ann den Gedet: gevraagd, of hij ook in vijandschap met den getuige is geweest? Zegt neen, en dat hij nooit geen kennis aan denzelve heeft gehad.
| |
| |
De mede Gedet:, Steph: Bothma, persisteert bij zijn nevensgemeld antwoord op art. 13 van zijn eerste verhoor, en zegt dat Prinslo aan de eene zijde en Bezuidenhout aan de andere zijde heeft gezeten, en zegt voorts, den Gedet: in facie aan, dat hij maar aan zijn wereldschen rechter de waarheid moest zeggen, gelijk God het weet.
De Gedet: erkent daarop, dat deze opgaaf van den (mede) Gedet: de waarheid is.
De confrontatie met Th. de Klerk vervalt.
20.
Of hij, Gedet., nog persisteert bij zijn laatste verhoor, Art. 19, dat hij zijn naam op een schoon vel papier, daar niets op geschreven stond, had moeten teekenen, en niet op een brief aan Jacs. Krugel, na dezelve door Steph. Corn. Bothma geschreven was? |
Antwoord: Ja, ik heb geteekend dat ik henlieden niet verraden zoude. |
Zoo ja, te laten binnenstaan S.C. Bothma, en hem op dit gedeelte in zijn verhoor, art. 13, opgegeven beginnende, ‘Toen ik klaar had met schrijven, enz. ...... en den brief onderteekend,’ aan den Gedet. voor te houden, en in facie te doen aanzeggen.
Insgelijks te laten binnenstaan D.J. Muller, en hem op dit g-e deelte zijner verklaring beginnende ‘welke brief enz. ....., aan den Compt. overgegeven was geworden,’ met den gedet. te confronteeren, en in facie te doen aanzeggen. Item, C. Faber op dit gedeelte van zijn verhoor nam: arts. 42, 43, and 45.
De mede-Gedet., Steph. Bothma, houdt zijn nevensgemeld antwoord aan den Gedet. in facie staande.
De Gedet. erkent thans den brief geteekend te hebben, doch zegt naderhand dat hem die omstandigheden zoo niet voorstaan.
Gevraagd of hij dus er nog bij blijft, dat hij op een stuk schoon papier zoude geteekend hebben, zegt ‘neen.’
De Getuige D.J. Muller het nevensgaande gedeelte zijner verklaring voorgehouden zijnde, zegt dat hij bij die omstandigheden persisteert, en zegt zulks den Gedet. in facie aan.
De Gedet. zegt, dat het wel zoo kan wezen, maar dat hij het al vergeten is.
De mede Gedet., C. Faber, persisteert bij de nevensgemelde artikelen van zijn verhoor.
De mede-Gedet., Andries Meijer, persisteert mede, bij de aangehaalde artikelen van zijn eerste verhoor.
De mede-Gedet., Theunis de Klerk binnen staande zegt dat hij niet meer in huis is geweest toen de brief geteekend is, maar wel toen dezelve is geschreven.
| |
| |
21.
Of de Gedet. nog staande houdt, dat hij voor 't teekenen van dien brief bedreigd is geworden door hem voor oogen te houden de wreede straffen van de Kaffers? |
Antwoord: De Gedet. zegt daar bij te blijven persisteeren. |
Zoo ja, te laten binnen staan (1) D.J. Muller, en hem te vragen of deze opgave van den Gedet. met de waarheid overeenkomt. Ook te laten binnenstaan (2) Corn. Faber, en hem voor te houden art. 44 van zijn eerste verhoor, en daarbij te vragen of door hem, Faber zelven, zoo iets is gezegd geworden. Ook te laten binnenstaan successievelijk (3) Ths. de Klerk, Ands. Meijer, en Steph. Bothma, en hun elk afzonderlijk af te vragen wat hun omtrent deze omstandigheden bekend is.
De Getuige D.J. Muller, hierover ondervraagd zijnde, zegt dat hij er niets van weet, en dat zoodanig iets in zijn presentie niet gezegd is.
De Gedet. zegt dat hij ook niet weet of deze getuige daar is bij geweest.
De Getuige zegt, dat hij over den Gedet. niet kan oordeelen, maar dat hij meent dat hij mede eene oorzaak is, dat Faber het Kafferland is ingereden.
De mede Gedet., Faber, zegt dat hij niet weet zoo iets te zijn gezegd geworden, en dat de opgaaf van den Gedet. valsch en leugenachtig is.
De Gedet. zegt, dat de mede-gedet. het heet liegen, en dat hij, Gedet. geene getuigen voor zijne opgaaf heeft.
De mede Gedet. Stephanus Bothma, zegt, dat hij ook niets zoodanigs gehoord heeft. De Gedet. zegt dat hij ook niet weet of zij zoo gezegd hebben.
De Gedet. zegt nader, op aanzegging van Steph Bothma, dat hij tog niet maar de waarheid voor den rechter moet verbloemen, daar dezelve tog zal voor den dag komen, dat het niet waar is dat Faber zoodanig iets heeft gezegd.
De verdere confrontatie op dit punt vervalt.
22.
Of hij, gedet:, nu niet moet erkennen, bij de overgave van dien brief aan C. Muller, aan denzelven te hebben gelast den brief naar Jacs. Krugel te brengen, en daarbij te zeggen, dat gen. Jacs. Krugel, na den brief te hebben gelezen, denzelven in zijne presentie te verbranden? |
Antwoord: Ja, maar ik heb aan Ch: Muller dien brief en die boodschap gegeven uit naam van Johannes Bezuidenhout, maar ik was niet degene die hem te voren had gecommandeerd om zig klaar te houden. |
| |
| |
Zoo neen, te laten binnen staan D.J. Muller, en hem dit gedeelte zijner verklaring beginnende ‘dog naderhand door Prinslo enz.... tot .... verbranden moest,’ aan den Gedet: voor te houden, en in facie te doen aanzeggen.
Item J.C. Muller over dit gedeelte zijner verklaaring, beginnende ‘waarop de Compt: ... tot .... broeder Diderik.’
Insgelijks Joh: Hartzenberg over dat gedeelte zijner verklaring, beginnende, ‘welke brief ... tot... bijgewoond had.’ Dezen laatsten Compt: over de medegegevene boodschap nader te vragen.
Ook den Gedet:, Ths: de Klerk, te laten binnen staan, en te vragen, wat hij omtrent deze omstandigheid weet?
De Getuige, J.Ch: Muller, persisteert bij zijn gedeponeerde, dat de Gedet: hem reeds vooraf heeft gecommandeerd om zijne paarden gereed te maken, en hem naderhand den brief en boodschap gegeven heeft, zonder van Johannes Bezuidenhout te spreken.
De Gedet: zegt dat die opgaaf van den Getuige onwaar is.
De Getuige, D.J. Muller, zegt insgelijks bij de overgaaf van den brief te zijn tegenwoordig geweest, en de boodschap, zooals in zijne verklaring is opgegeven, gehoord te hebben, maar niet dat die boodschap gegeven werd uit naam van Bezuidenhout.
De Getuige, Joh: Hartzenberg, persisteert bij zijne verklaring ten dezen opzigte, dog zegt dat Prinslo, voor zoo ver hij gehoord heeft, niet van Bezuidenhout gesproken heeft. De Gedet: zegt dat hij slechts dezen getuige gegroet heeft, toen hij aan de schroef stond.
De mede Gedet:, Ths. de Klerk, zegt, mede gehoord te hebben dat Prinslo zeide dat deze brief door Ch: Muller aan Jacobus Krugel moest worden bezorgd, en dat hij dezelve, na lezing, verbranden moest, maar dat hij niet gehoord heeft dat die boodschap uit naam van Bezuidenhout gegeven wierd, maar wel dat Bezuidenhout den brief had laten schrijven.
De Gedet: zegt daarop dat zij hem verkeerd verstaan moesten hebben, want dat hij den brief uit naam van Bezuidenhout aan C.H. Muller heeft overgegeven.
23.
Om welke reden de persoon van Jacobus Krugel is uitgekozen als de man, aan wien zulk een brief moest geschreven worden? |
Antwoord: Omdat Bezuidenhout zeide, dat die man de eenigste was, welken hij daar kende. |
24.
Kendet gij denzelven ook? |
Antwoord: Ja. |
| |
| |
25.
Hebt gij denzelven aangezien voor iemand die tot hetgeen in dien brief geschreven werd, bevorderlijk konde zijn? |
Antwoord: Neen, in zoover heb ik hem niet gekend, maar Bezuidenhout zeide, dat hij de eenigste was, dien hij in dat district kende, en dat wij dus aan hem moesten schrijven. Ik had hem in vijf, zes of zeven jaren niet gezien, nog van hem gehoord. De laatste keer wanneer ik hem heb gezien, is toen de Commissaris-Generaal De Mist hier is geweest. |
26.
Of de Gedet: persisteert bij zijn verhoor Art. 22, 23, niet aan W. Krugel gezegd te hebben ‘Dat Faber naar het Kafferland was gegaan,’ en ook, ‘dat de eene broeder het bloed van den andere zoude tappen, en dat hij 't ook gerust zoude kunnen doen, gelijk men een zwik uit een vat tapt?’ |
Antwoord: Zegt, te persisteeren bij de ontkentenis. |
Zoo ja, te laten binnen staan W.F. Krugel, en op dat gedeelte zijner verhoor op Art. 130, aan den Gedet: voor te houden, en in facie te doen aanzeggen.
Item Corns: van den Nest op dit gedeelte zijner verhoor, nam: Art. 27 en 28 zijner beantwoorde vragen.
Insgelijks te laten binnen staan C.S. Faber, en hem voor te houden Art. 53 en 55 van zijn verhoor, en met den Gedet: te confronteeren.
Ook te laten binnen staan Ths: de Klerk, en hem over deze omstandigheden te ondervragen.
De mede Gedet:, W.F. Krugel, zegt dat hij persisteert bij zijn antwoord op het nevensaangehaalde Art. 130, dog met bijvoeging, dat hij 't eerste gerucht had gehoord van de vrouw van Opperman.
De Gedet: zegt dat hij van den mede Gedet:, Krugel, 't eerst heeft gehoord, dat Opperman weg was.
De mede Gedet:, Krugel, zegt, ‘Neen, dat heb ik 't eerst van u gehoord,’ en persisteert voorts dat de Gedet:, Prinslo, de in deze vraag gemelde woorden gebezigd heeft, dog dat hij, mede Gedet:, niet weet welke de meening van Prinslo daarmede is geweest.
De mede Gedet:, C. van den Nest, na voorhouding van de hiernevensgaande artikelen, persisteert bij dezelve, en zegt, dat hij 't zoodanig door Prinslo had hooren zeggen, dog dat 't hem is voorgekomen, dat Prinslo wat gedronken had.
| |
| |
De Gedet: zegt dat het waar is, dat hij wat gedronken had, dog dat hij niet weet den mede gedet:, Cornelis van den Nest, daar gezien of met hem gesproken te hebben.
De mede Gedet:, Faber, na voorhouding van de gemelde artikelen 53 en 55, houdt den inhoud derzelve staande, en zegt ‘wie zoude het anders gedaan hebben?’
De Gedet:, Prinslo, zegt dat hij die paarden niet gezonden heeft, en ook niet wist dat Willem Prinslo, Joh: zn:, was mede geweest, en hij nu zulks voor 't eerst hoort; en dat 't niet Bezuidenhout maar Faber is geweest, welke aan Theunis de Klerk gelast heeft om de paarden van Hendrik Bezuidenhout te sturen, en dat Faber er van drie heeft willen hebben, dog waarop Th. de Klerk had gezegd, dat er slegts twee paarden daar te krijgen waren.
De mede Gedet:, Faber, ontkent zulks, en persisteert bij zijne opgaaf, en zegt dat sedert de komst van Prinslo in Tarka, Bezuidenhout zoo stout is geworden.
De mede Gedet:, Th. de Klerk, binnen staande, en gevraagd wie de boodschap, om de paarden van Hendrik Bezuidenhout, welke niet op zijne plaats was, aan hem heeft gegeven?
Zegt het is Johannes Bezuidenhout geweest, welke mij een brief heeft mede gegeven aan Coenraad Bezuidenhout en Volkert Laport; en Stephanus Marais heeft ook nog een brief gelezen welke over die paarden was geschreven.
Zegt nader: dat Bezuidenhout gezegd heeft, dat hij voor de paarden zoude zorgen, en dat hij den brief van Bezuidenhout ontvangen heeft, maar ook eene boodschap van Faber.
Voorts gevraagd: of de Gedet:, Prinslo, bij 't commandeeren van die paarden is tegenwoordig geweest?
Zegt, neen.
27.
Of de Gedet: persisteert bij zijn verhoor, Arts: 28 en 29, ‘niets aan zijn broeder Klaas of aan een ander van zijne familie van hetgeen er aan den gang was verhaald te hebben? |
Antwoord: Zegt, ik heb aan mijn vader en aan mijne broeders gezegd dat Bezuidenhout zoo iets van meening was, maar aan geen ander heb ik er van gesproken. |
Zoo ja, te laten binnen staan N.B. Prinslo, Ms: zn:, en hem op dit gedeelte zijner verhoor, Art. 5, met den gedet: te confronteeren.
Insgelijks aan den Gedet: voor te lezen de verklaring van Marths: Prinslo, Sr:.
De mede Gedet:, N.B. Prinslo, M. zn:, persisteert bij Art. 5 van zijn verhoor.
De Gedet: erkent den inhoud er van.
De voorhouding der verklaring van Mart: Prinslo vervalt.
| |
| |
28.
Of hij, Gedet:, niet met Bezuidenhout had afgesproken dat zij elkander zouden ontmoeten aan de Tarka zijde van de post van Rossouw, bij de Wilgebosch of Krommerivier? |
Antwoord: Neen, maar hij heeft mij gezegd dat hij mij zoude laten weten als hij in Baviaansrivier was, dog eene vaste plek heeft hij mij niet besteld, dog de tijd was al voorbij. |
In geval van ontkentenis, te laten binnen staan D.J. Muller, en hem voor te houden zijne antwoorden op Arts: 12, 13, en 14, en den inhoud daarvan in facie voor den Gedet: te doen aanzeggen.
Ook te laten binnen staan Ths: de Klerk, en hem deswegens te ondervragen.
De Getuige, D.J. Muller, binnen staande, na voorhouding van de nevensgemelde artikelen zegt: ‘dat hij daarbij persisteert,’ met bijvoeging, ‘dat Bezuidenhout hem gezegd heeft dat hij 't opperbevel niet voeren wilde,’ waaruit hij, getuige, heeft opgemaakt, dat Prinslo het bevel zoude voeren, om dat, indien dezelve niet in Tarka was gekomen, er niets gebeurd zoude zijn.
De Gedet: zegt dat hij nooit zoodanig iets aan Bezuidenhout heeft gezegd.
De mede Gedet: zegt wel geloofd te hebben, dat zij op de gem: plaatsen zouden bijeenkomen, omdat hij gehoord had, dat Bezuidenhout Faber daar bestelde om de Kaffers daar te brengen; daar was H. Prinslo ook bij.
De Gedet:, Prinslo, aan den mede gedet:, De Klerk, gevraagd hebbende waar de Kaffers moesten bij elkander komen,? zegt bij Kacha; voorts aan den mede Gedet:, De Klerk, gevraagd, waar Bezuidenhout en H. Prinslo zouden bij elkander komen, zegt, dat hij 't niet weet.
29.
Of hij, Gedet., niet moet erkennen, door zijn gedrag, bijzonder Johs: Bezuidenhout te hebben aangemoedigd in zijn wraakzugtig voornemen omtrent den dood van zijn broeder Fredrik, en daardoor de rust van 't land te hebben gestoord? |
Antwoord: Zegt, ik heb wel met hem gesproken, maar hem niet aangemoedigd; hij was reeds zoo. De rust van 't land is er wel door gestoord, maar zij hadden dat gedoente al aan den gang, toen ik daar ben gekomen. |
Bij ontkentenis of onvoldoende antwoord, te laten binnen staan Cs. Faber, en hem voor te houden Art: 62 van zijn verhoor, op dies inhoud met den gedet: te confronteeren.
Ingelijks den Getuige D.J. Muller nogmaals op dat gedeelte zijner verklaring, waarin hij had opgegeven het gezegde van Bezuidenhout, ‘dat hij nu hulp had gekregen, want dat H. Prins- | |
| |
lo hun had gezegd, dat de ingezetenen van Bruintjeshoogte en Zuurveld alle gelijk gezind waren,’ als mede Arts: 5, 13, 14 en 15 van zijne agter de verklaring beantwoorde vragen, nader aan den Gedet: voor te houden.
Ingelijks Joh: Hartzenberg, zijne verklaring tot aan de woorden ‘aan Jacobus Krugel te bezorgen,’ mede aan den Gedet: voor te houden.
Ook te laten binnen staan Chrn: Muller, en hem dat gedeelte zijner verklaring beginnende ‘dat hij, Compt:, van H. Prinslo ....tot.... verzamelen,’ alsmede zijn antwoord op Art. 35 van de aan hem voorgestelde vragen, aan den Gedet: in facie te doen voorhouden.
De mede Gedet:, Faber, persisteert bij zijn antwoord op 't nevensgaande Art. 62. De Gedet: vraagt: ‘hoe komt 't dan dat ree[d]s vier Kaffers bij Steph: Bothma waren toen ik daar ben gekomen.’
De mede Gedet: zegt, van die Kaffers niets te weten.
De Getuige, D.J. Muller, houdt het hier nevens gemelde gedeelte van zijne depositie in facie van den Gedet: staande, met bijvoeging dat Bezuidenhout en Faber reeds gereed waren om weg te trekken naar de Zeekoerivier in 't Nieuweveld, maar dat zulks in eens was opgeschort toen H. Prinslo daar is gekomen.
De Getuige, W. Hartzenberg, binnen staande, en het nevensgaand gedeelte zijner verklaring voorgehouden, persisteert bij 't zelve.
De Gedet: zegt daarop, dat dit alles wel wezen kan, maar dat toen hij daar is gekomen, bij Stephanus Bothma reeds die vier Kaffers waren.
De Getuige, J.C. Muller, persisteert mede bij 't nevensgaande gedeelte zijner verklaring, en houdt zulks aan den Gedet:, in facie, staande.
De Gedet: zegt, dat het gedoente reeds aan den gang was, toen hij daar is gekomen, en dat zij ook reeds die vier Kaffers bij Steph: Bothma hadden
30.
Of hij, Gedet:, niet die Kaffers heeft gezien nadat hij reeds de gesprekken met, en omtrent Bezuidenhout had gehad, welke door de onderscheidene getuigen zijn gegeven, namelijk dat Bezuidenhout 't al te lang had laten liggen met den dood van zijn broeder, en dergelijke? |
Antwoord: Zegt: er was reeds over dat gedoente gesproken eer ik die Kaffers heb gezien, maar de gezegden, die mij zijn nagegeven, heb ik niet gezegd. |
| |
| |
31.
Moet gij niet erkennen, dat het helpen opstellen van den brief aan Jac. Krugel, en denzelven te onderteekenen en af te zenden, en door de nu door u beleden snoode wetenschap aan het voorgenomen oproer, hoogst misdadig en strafbaar te zijn? |
Antwoord: Ja, daar heb ik kwaad aan gedaan. |
32.
Hebt gij nog iets tot uwe verschooning of verontschuldiging in te brengen? |
Antwoord: Neen. |
Aldus enz., den 8sten Januari 1816.
Als Gecommitteerdens:
P. Diemel.
W. Hiddingh.
(Get.) Hendrik Fredrik Prinslo.
Mij present:
G. Beelaerts van Blokland,
Secretaris.
|
|