| |
No. 64.
Q.Q. 1. Minuten, 3den Januarij, 1816.
Uitenhagen.
Artikelen, enz.
Pieter Willem Prinslo, Klaas, zn., Gedetineerde.
1.
Des Gedetineerdens naam, ouderdom, geboorteplaats, en woonplaats? |
Antwoord: Pieter Willem Prinslo, Klaas, zn., oud in de vijftig jaren, geboren aan de Kogmanskloof, woonachtig in het Nieuweveld, onder Graaff-Reinet. |
2.
Hoe hebt gij u in deze contrijen bevonden? |
Antwoord: Ik heb een request laten presenteeren aan 't Gouvernement om te mogen gaan over de Groote Rivier in de streken van 't Instituut van Anderson, om kruiden en huis- |
| |
| |
|
middelen te zoeken, maar mijn tehuisbaas aan de Kaap, Jan Jacobse heeft mij geschreven, dat 't niet geaccordeerd was, omdat men niet over de limieten mocht gaan, daarop heb ik, omdat mijne kruiden op waren, mij begeven naar de contrijen van Bruintjeshoogte en Baviaansrivier, om aldaar uit de bergen en bosschen, kruiden te verzamelen, waarmede ik beloofd had de menschen van Langkloof, Baviaanskloof, en Olijphantsrivier te voorzien. |
3.
Wat wildet gij met die kruiden doen? |
Antwoord: Aan de menschen geven voor huismiddelen, voor kwalen die nog niet hadden kunnen genezen worden. Daar verdien ik zoowat den kost mede, want al mijn goed is verkocht. |
4.
Welke menschen hebt gij al genezen? |
Antwoord: De vrouw van Piet Fourie, de vrouw van Piet Erasmus, Klaas Prinslo, W. zn., en anderen, die door geene dokters hadden kunnen genezen worden. |
5.
Hebben die menschen u iets daarvoor gegeven of beloofd? |
Antwoord: Zij geven wat zij willen. |
6.
Hoe komt gij u dan bevonden te hebben onder de gewapende rebellen? |
Antwoord: Ik was bij de vrouw van Piet Erasmus op de plaats van W. Krugel; daar woonden acht broeders bij malkanderen; Joh. Bezuidedhout is daar op zekeren avond gekomen, en heeft mij door een Hottentot laten roepen van mijn wagen, en toen ik bij hem kwam, heeft hij mij gezegd, dat ik moest mede gaan; en op mijne vraag, ‘waar heen, Neef Hannes’? zeide hij, ‘om onze land schoon vrij te vechten.’ Ik zeide |
| |
| |
|
hem dat ik zulks niet konde doen, maar bij die zieke vrouw, welke van haar stoel niet opstaan konde, blijven moest, om haar huismiddeltjes te geven. Daarop zeide Joh. Bezuidenhout, dat hij 't mij ordonneerde, en ik anders de gevolgen moest afwachten, want dat de Kaffers reeds daar waren; en dat geen man moest tehuis blijven, want dat het niet meer gevraagd maar geordineerd werd; en dat hij Willem Krugel, die provisioneel Veldkornet was in plaats van Opperman, order zoude geven om de menschen te commandeeren, en dat die niet mede ging, door de Kaffers met man en muis zoude geruïneerd worden, en het vee voor de Kaffers zoude zijn. Hij zeide verder dat hij de Kaffers zoude inbrengen om de Engelschen aan te vallen, want dat, zoowel als de Engelschen, de moordenaars Hottentotten hadden gebruikt om zijn broeder dood te schieten. Daarop ben ik naar 't huis van Piet Erasmus gegaan om die vrouw weder te helpen met de middeltjes, die ik te trekken had gezet. In dien zelfden nacht heeft Bezuidenhout mij toen medegenomen tot naar de post van Kapt. Andrews, waar wij den volgenden dag zijn gekomen toen de zon al hoog op was. |
7.
Zijn op de plaats van Krugel niet ook Klaas Prinslo, M. zn, en andere personen over den berg gekomen? |
Antwoord: Daar zijn menschen gekomen terwijl ik bij mijn veetjes was, maar wie 't geweest zijn, weet ik niet. |
8.
Hebt gij niet gehoord wat zij zijn komen doen? |
Antwoord: Toen niet, maar naderhand heb ik, toen ik in 't gedoente van Bezuidenhout |
| |
| |
|
was, hooren spreken dat Hendrik Prinslo gevangen was. |
9.
Wat is bij de post van Kapt. Andrews gebeurd? |
Antwoord: Daar is wel stout gesproken, en zij zullen er wel geweest zijn om kwaad te doen, maar er is geen kwaad gedaan. |
10.
Zijt gij gewapend geweest? |
Antwoord: Ja, toen ik er in was, moest ik wel, maar ik had maar drie kogeltjes bij mij, en die waren te groot voor mijn geweer; ik had ze expres niet kleiner gekregen, omdat ik geen kwaad wilde doen. |
11.
Waarin heeft dat stout spreken bestaan? |
Antwoord: Zij hebben om Prinslo gevraagd. |
12.
Wie heeft dat gedaan? |
Antwoord: Bezuidenhout; en ik heb Krugel hooren zeggen dat hij geen kwaad van meening was; maar dat zij Prinslo moesten los laten. |
13.
Wie is met die boodschap gezonden? |
Antwoord: Ik weet 't niet recht, maar ik meen dat kleine Klaas gezonden is. |
14.
Hebben zij Hendrik Prinslo gekregen? |
Antwoord: Neen. |
15.
Is er niemand van die post bij ulieden gekomen? |
Antwoord: Ja, de Veld-Commandant Nel; ik ben bij hem gaan zitten, en heb hem bekend gemaakt dat ik mij niet daar mede wilde bemoeien. |
16.
Wat is hij komen doen? |
Antwoord: Dat wil mij nu niet bij vallen, want ik was een gedwongen man, en daar was mijn hart zeer over. |
17.
Is hij weder vertrokken? |
Antwoord Ja. |
| |
| |
18.
Hebt gij hem niet eenen eed willen afvergen om weder te komen? |
Antwoord: Daar wil ik niet tegen strijden, want een had hem bij den teugel, en omdat ik daar gevaar in zag, heb ik gezegd, ‘Neef Willem, geef mij daar de hand op, dat gij weder zult komen,’ maar van een eed weet ik niet, en toen heb ik mooi gepraat met Bezuidenhout om hem los te laten, want dat hij wel zoude weder komen, en dat hij mij de hand daarop gegeven had, en toen hebben zij hem los gelaten. Zegt nader: ‘Ik heb hem gelost om 't gevaar dat ik voor Willem Krugel zag.’ |
19.
Wie was 't die zijn paard bij den toom had? |
Antwoord: Voor zoover ik gezien heb, was 't Bezuidenhout, maar als ik 't mis heb, laat Nel 't dan maar zeggen. |
20.
Hebt gij ook niet gezien dat iemand hem bij den arm getrokken heeft? |
Antwoord: Neen. |
21.
Stonden er niet meer menschen bij Nel dan Bezuidenhout? |
Antwoord: Ja, maar ik weet niet al wie. |
22.
Was Theunis de Klerk daar ook bij? |
Antwoord: Dat weet ik niet, maar hij was wel bij de menschen. |
23.
Hebt gij hem niet aan W. Nel hooren zeggen, ‘ik zal u schieten of gij zult mij schieten?’ |
Antwoord: Neen, maar ik heb Bezuidenhout hooren zeggen tot Nel, ‘gij trekt uw Rds. 300 's jaars om de burgers te verraden.’ |
24.
Wat is na 't vertrek van W. Nel gebeurd? |
Antwoord: Daar is een kring gemaakt, en men sprak van een eed te doen, maar daar wilde ik niet mede te doen hebben, en toen ben ik daar vandaan gegaan met zekeren Liebenberg. |
| |
| |
25.
Wie hebben den eed gedaan? |
Antwoord: Dat weet ik niet. |
26.
Waartoe is die eed gedaan? |
Antwoord: Zoo ik gehoord heb, om malkander getrouw te wezen. |
27.
Wie stond in 't midden? |
Antwoord: Dat weet ik niet. |
28.
Hebt gij Willem Krugel daar niet in zien staan? |
Antwoord: Ja, maar of zij hem besloten hebben, weet ik niet. |
29.
Hebt gij hem den hoed zien afnemen? |
Antwoord: Ja. |
30.
Hebt gij hem niet hooren zeggen dat gijlieden malkander- en getrouw moest wezen? |
Antwoord: Neen, ik heb maar een klank gehoord. |
31.
Hebben er meer den hoed afgenomen? |
Antwoord: Ja, maar ik weet niet wie. |
32.
Hebt gij ook den hoed afgenomen? |
Antwoord: Neen, ik ben op zijde bij mijn paard gegaan. |
33.
Wat hebt gijlieden daarna gedaan? |
Antwoord: Toen zijn wij over de Visrivier vertrokken in 't Kafferland, en ik ben dien avond bij Louw Erasmus gaan slapen. |
34.
Hadt gij toen geene gelegenheid om weg te komen? |
Antwoord: Ja, maar mijn wagen was zoo zwaar geladen, en ik kon ze toch niet daar laten. |
35.
Waarmede was uw wagen dan geladen? |
Antwoord: Met planken, want ik moest hout aan de menschen brengen voor doodkisten. |
36.
Hebt gij Zacherias Prinslo niet met eene boodschap zien wegrijden? |
Antwoord: Ja, Bezuidenhout heeft gezonden om de Kaffers te halen aan Kwagga- |
| |
| |
|
koesnek, maar ik heb naderhand gehoord, dat hij naar huis gereden was, en stil bij zijne vrouw is gebleven. |
37.
Waar zijt gij naartoe gegaan, na dien nacht bij Louw Erasmus geslapen te hebben? |
Antwoord: Toen ben ik weder naar de menschen gereden, en daar zijn mooije brieven van Majoor Fraser en den heer Van de Graaff gekomen, en die heb ik gerespecteerd. |
38.
Wie heeft den brief van Majoor Fraser gebracht? |
Antwoord: Ik geloof Touchon. |
39.
Hebt gij hem niet gesproken? |
Antwoord: Neen, maar ik heb bij hem gestaan, toen hij den brief voorlas. |
40.
Hebt gij hem gehinderd in zijn voornemen om de menschen te bewegen met hem terug te keeren? |
Antwoord: Neen ik heb nog gezegd, ‘Burgers! die brief is een mooije brief.’ |
41.
Is niet bij die gelegenheid ook een brief voorgelezen, welken Hendrik Prinslo zou geschreven hebben? |
Antwoord: Ja, een copie, en toen heb ik gezegd, ‘als die jongen dien brief geschreven heeft, dan heeft hij zijn handen gebrand, en laat hij ze dan genezen.’ |
42.
Hebt gij niet Touchon bij alle boodschappen gehinderd om te spreken, en de menschen naar hem te doen luisteren? |
Antwoord: Neen, maar ik mag tot welzijn iets gesproken hebben, want al wat ik gedaan heb, is tot afwending van het stuk geweest: zooals ik op den derden dag op een nekje aan de linker zijde van Kwaggakoesnek ook ben weggegaan. |
43
Waar zijt gij toen heen gegaan? |
Antwoord: Naar mijn wagen, op Krugel's plaats. |
44.
Hebt gij verlof gevraagd om heen te gaan? |
Antwoord: Ja, ik heb aan Bezuidenhout gezegd dat ik weg moest, en dat ik bij mijn patientje moest wezen, en ik heb |
| |
| |
|
zoo mooij gepraat, dat hij eindelijk gezegd heeft dat ik gaan konde. |
45.
Zijt gij woonagtig geweest in Kafferland? |
Antwoord: Ik ben er eens geweest, heb dezelven tot vrede gebragt in den tijd van den Landdrost Bresler; daar heb ik nog een mooijen brief van. |
46.
Wie heeft daar een plathuis gebouwd? |
Antwoord: Ik; bij gelegenheid dat er een droog jaar was, ben ik en meer anderen daar getrokken. |
47.
Waart gij nu zoo bang voor de Kaffers, daar gij in hun land bekend waart? |
Antwoord: Ja, zij zijn een moorddadig volk. |
48.
Hebt gij niet gehoord dat er een voornemen was om 't Zuurveld voor een gedeelte van Kafferland te ruilen? |
Antwoord: Ja, maar ik kan 't niet bewijzen. Ik heb maar hooren praten, dat zij 't Zuurveld, en 't ijzer, en koper, en vee, van de soldaten zouden krijgen; en dat Bezuidenhout 't land van de Kaga af zoude krijgen. |
49.
Hebt gij, na de rebellen verlaten te hebben, u aan uw Landdrost gerapporteerd? |
Antwoord: Neen, maar dadelijk aan den Veld-Commandant Pretorius, dien ik tegen kwam. |
50.
Waar zijt gij hem ontmoet? |
Antwoord: Onder Derico. |
51.
Waar reed de Commandant Pretorius naar toe? |
Antwoord: Ik geloof naar den Landdrost Cuyler. |
52.
Was hij alleen? |
Antwoord: Neen; met eene groote klomp menschen. |
53.
Wat heeft Pretorius u gezegd? |
Antwoord: Ik heb hem alles verteld, en hij heeft gezegd dat hij wel wist dat ik uit een vredige contrij was. |
| |
| |
54.
Hoe zijt gij vervolgens hier gekomen? |
Antwoord: Ik was op reis naar huis, maar de Landdrost Stockenström heeft mij, toen ik reeds op Sneeuwberg was, door den bode laten roepen, en toen ik daar ben gekomen, heeft hij mij naar herwaarts opgezonden. Ik was te voren op Graaff-Reinet geweest om hem te spreken, maar hij was naar Cradock. |
55.
Hadt gij gelegenheid om vroeger van de oproerige bende af te komen? |
Antwoord: Neen, ik was geprest en gedwongen. |
56.
Zijn er geen andere vroeger weggereden? |
Antwoord: Ja, maar ik had geen vroegere gelegenheid, want ik was met mijn wagentje te digt onder de zweep. |
57.
Moet gij niet erkennen door u onder die gewapende bende te hebben bevonden, misdadig en strafbaar te zijn? |
Antwoord: Ja, het is 't grootste kwaad, en daarom bid ik ook om genade voor een armen zondaar. |
58.
Wat hebt gij nog tot uwe verschooning of verontschuldiging in te brengen? |
Antwoord: Dat ik gedwongen ben geweest, en om genade verzoek. |
Aldus &c. 3 Januarij 1816.
Als Gecommitteerdens:
P. Diemel,
W. Hiddingh.
(Get:) P.W. Prinslo.
Mij present:
G. Beelaerts van Blokland,
Secretaris.
|
|