No. 3.
Waarde en Geëerde Heer Van de Graaff!
Wenschende u alle heil en zegeningen van God, niet alleenvoor uwe ziel, maar ook voor uw lichaam. Mijnheer! Wij belijden onze misdaad; wij allen smeeken om genade, dat het ons moge worden vergeven! Daarom komen wij allen vereenigd tot u om pardon te vragen, want wij zien dat onze schuld groot is, en onze macht klein; maar Mijnheer! wij hebben aldus gedaan uit vrees, en daarom vergeef het ons, en heb genade over ons, en vergeef ons, want wij zijn zwervende in het Woeste Veld, als schapen zonder herder; en wij denken aan onze misdaad, die groot is voor een Christen, want hij, die weggevlucht is van Zijnen Rechter, is maar als een schaap die geen herder heeft. Daarom, Mijnheer! in geval gij komen wilt met twee of drie, zullen wij voor u belijden, en onze wapenen neder leggen; maar wij zijn te bevreesd om tot U te komen, doch, indien gij ons wilt vergeven, verklaren wij aan U, op ons woord, en onzen eed, dat het nimmer weer gebeuren zal. Indien gij het niet voor ons wilt doen, doe het dan voor onze arme vrouwen en kinderen, die nu hulpeloos zijn, zoo dat wij niet verder mogen vluchten. Laat genade ons betoond worden.
Wij zullen kortelijks eindigen, en u bevelen aan de bescherming van den Allerhoogsten; want gij weet, Mijnheer! dat het altijd ons eerste woord is ‘Vergeef ons onze schulden, gelijk wij ook vergeven onzen schuldenaren.’ En daarom rekenen wij op uw medelijden.
Wij blijven uwe gehoorzame,
Bevreesde Burgers.
Baviaans Rivier, den 22sten November 1815.