De rebellie van 1815, algemeen bekend als Slachters Nek
(1903)–H.C.V. Leibbrandt– Auteursrecht onbekend
[pagina 487]
| |||||||
Dat in de maand October l.l., kort na 't vertrek van de laatste Commissie van Graaff-Reinet, zonder dat de Compt: den juisten datum konde opgeven, de Compt: door Jan David Ouwkamp was gewaarschuwd geworden, dat er eene oproerige beweging plaats had in Tarka over den dood van Fredrik Bezuidenhout, maar dat hij niet wilde genoemd wezen, omdat hij het niet konde bewijzen. Dat de Compt: daarop was gereden naar Johannes Bezuidenhout, welke sedert eenigen tijd zig in de Tarka had bevonden met Cornelis Faber op de plaats van Diderik Muller, welke, zoodra de Compt: daar was gekomen, aan hem, den Compt: had gezegd, dat hij blijde was dat de Compt: daar was gekomen, vermits Johannes Bezuidenhout zeer onvergenoegd was over den dood van zijn broeder Fredrik, en dat hij vreesde dat zulks nooit een goed einde zoude nemen; en dat Faber, die nu niet tehuis was, denkelijk naar 't Kafferland was, dog dat hij (Muller) zulks niet bewijzen konde, en dat hij, als de Compt: J. Bezuidenhout zelven wilde spreken, denzelven zoude laten roepen. Dat Joh. Bezuidenhout daarop geroepen en gekomen zijnde, door den Compt: afzonderlijk was genomen, en over die zaak aangesproken; hebbende de Compt: hem gezegd dat hij zoodanige gerugten had gehoord, en wenschte te weten wat er van waar was; waarop gem: Bezuidenhout had gezegd, dat hij den dood van zijn broeder niet konde vergeten, en het niet daarbij laten konde, want dat zijn broeder onschuldig was doodgeschoten, en dat hij ook gehoord had dat hij en Faber ook moesten gevangen worden; waarop de Compt: hem had gezegd, dat hij zig daarin bedroog, en dat zijn broeder Fredrik, na vier malen gedagvaard te zijn, door de Commissie met open deuren was gevonnisd geworden om voor eene maand in gevangenis te gaan, en de kosten te betalen, zooals de Compt: verstaan had, maar dat hij zijn dood veroorzaakt had door de wapenen te hebben gebruikt tegen 's Gouvernements troepen. Op welke explicatie door Joh. Bezuidenhout was geantwoord dat als hij zag, dat degene, door welken de dood van zijn broeder was veroorzaakt, door de Commissie werd gestraft, hij 't dan gelooven zoude. Dat de Compt: hem daarop hebbende gevraagd wie dan de oorzaak van zijns broeders dood was, hij aan den Compt: had ten antwoord gegeven, dat het door toedoen was van den Veldcornet Opperman, welke bij de Commissie valschelijk zoude hebben verklaard dat zijn broeder, voorm: Frederik Bezuidenhout, op de tijden wanneer hij gedagvaard was, altijd zoude zijn gezond geweest; waarop de Compt: aan voorm: Fredrik Bezuidenhout had gezegd, dat men hem dan verkeerd bericht had, want dat hij, Compt:, zelve de zitting van de Commissie hebbende bijgewoond, door den Veldcornet Opperman had hooren verklaren, dat de laatste tijding, welke hij van Fredrik Bezuidenhout had, was dat hij op twee krukken ging. Dat Joh: Bezuidenhout in dat gesprek, | |||||||
[pagina 488]
| |||||||
van hetwelk de Compt: juist niet alle de woorden had onthouden, ook gezegd had, dat de Landdrost Stockenström ook mede een oorzaak was van zijns broeders dood. Op al 't welk de Compt: aan Bezuidenhout had onder 't oog gebracht, dat het beste zoude zijn dat hij aan den Landdrost of de Commissie, indien hij iets tegen den Landdrost had, een verzoek deed om inlichting in die zaak te bekomen, maar 't welk gem: Bezuidenhout niet had willen doen, zeggende dat hij bevreesd was, indien hij zoo iets deed, dat hij ook zoude worden gevangen, gelijk hem reeds tevoren was gezegd; waarop de Compt: hem had voorgesteld om dan een schriftelijk verzoek te doen, met belofte van hem, Compt:, van 't zelve in handen van den Landdrost te zullen bezorgen; dan op 't welk de gem: Bezuidenhout had gezegd dat hij den Compt: niet kende, en ook niet vertrouwde, vermits Opperman hem geen recht had gedaan. Dat de Compt: hierop aan Bezuidenhout had gezegd dat, als hij den Compt: niet vertrouwde, hij een paar andere verstandige menschen konde nemen om hem daarin te helpen, en dat hij daarin konde vragen wat hij wilde, en dat de Compt. aannam om 't zelve in handen van de Rechters te zullen bezorgen, waartoe hij, indien hij de Compt: niet vertrouwde, een ander persoon konde kiezen om 't te helpen bezorgen: waarop de Compt: hem hebbende opgenoemd Barend Bester en Pieter Venter, hij gezegd had dat hij den laatstgem: niet kende, maar Barend Bester koos, en daarbij voegde Stephanus Bothma. Dat de Compt: daarop Barend Bester hebbende laten roepen, tot welk einde (zoo de Compt: zig wel herinnert) een van de Mullers een Hottentotje had afgezonden, en van meening zijnde, terwijl hij, Compt:, nog eenige andere zaken te verrigten had, om ook Stephanus Bothma te laten roepen, tijding had bekomen dat dezelve reeds naar de plaats van Diderik Muller op weg was, gelijk hij, Compt:, ook, na zijne affaire te hebben verrigt, bij zijne terugkomst de twee voorm: personen, Steph. Bothma en Barend Bester, bij Joh. Bezuidenhout gevonden had, wanneer de Compt: eerst met Barend Bester hebbende gesproken over 't hier voormelde gerugt van oproer, door denzelven was geantwoord, dat hij daarvan nog niets had gehoord; bij welke gelegenheid Joh. Bezuidenhout ook aan den Compt: had gezegd, dat hij niets van de Regering te eischen had, en dat hij niets wist van 't gerugt van oproer, over 't welk de Compt: hem had aangesproken: waarop de Compt:, ziende dat Bezuidenhout, nu er andere menschen bij waren, niets wilde weten van 't geen hij te voren had gesproken, hem ook niets verder daar omtrent gezegd had, maar aan Diderik Muller had verzogt, om, als Faber tehuis kwam en spreken mogt van een praatje dat hij gevangen stond te worden, hem te zeggen, dat de Compt: daar was geweest, en hem liet verzekeren dat er niets van aan was, en tevens aan gemelden Muller had gezegd dat wanneer hij merkte dat het | |||||||
[pagina 489]
| |||||||
hier vorengemelde gerugt van oproer bevestigd wierd, en hij er eenig bewijs van konde krijgen, hij den Compt: dadelijk moest waarschuwen; 't welk ook door gem. Muller aan hem Compt: was beloofd, al zoude hij ook in den nagt een Hottentot weg sturen, indien hij geene andere gelegenheid had; waarna de Compt: aldaar hebbende overnagt, den volgenden morgen zig weder bij Joh. Bezuidenhout had begeven, welke toen aan den Compt: had te kennen gegeven, dat hij geen zin had langer daar te blijven wonen, vermits hij zoo veel aanstoot van vijanden had, maar dat hij met de eerste regens zoude wegtrekken naar Nieuweveld; waarna de Compt: was weggereden, en, presumeerende dat de Adjunct Landdrost Van de Graaff, die zig te Graaff-Reinet bij de Commissie had bevonden, zoude geretourneerd zijn naar Cradock, ook was gereden, met voornemen om van 't hier voren verhaalde kennis te geven, dog den gem: Adjunct Landdrost niet had tehuis gevonden; waarna de Compt: naar den Veldcornet Van Heerden, in 't district van Agter Sneeuwberg, was gereden, en hem de onvergenoegdheid van Joh. Bezuidenhout over den dood zijns broeders had bekend gemaakt, en op zijn Compts: terugkomst, den Adjunct Landdrost Van de Graaff had thuis gevonden, en denzelven had gerapporteerd dat hij omtrent Joh. Bezuidenhout gehoord hebbende derwaarts was geweest, en hem zeer onvergenoegd en mismoedig had gevonden, maar zonder te hebben kunnen onderscheiden of het uit wraakzugt of enkeld verdriet was, en voorts aan den gem. Adjunct Landdrost had verzogt om te willen afwagten tot men meerder zekerheid daarvan kreeg, want dat Bezuidenhout, toen er andere menschen waren bij geweest, niets had willen zeggen, en de Compt: dus tot nog toe een zegsman zonder bewijs zoude zijn, maar dat de Compt: aan Diderik Muller last had gegeven, om als hij iets nader vernam, er van te waarschouwen. Dat daarna, in de maand November (zoo de Compt: meende, den 10den) Hendrik Prinslo op de plaats van gem: Muller zijnde gekomen, aldaar een brief had geschreven, en aan Christiaan Muller gelast denzelven brief aan Jacobus Krugel, wonende agter Sneeuwberg, af te geven, dog welken brief Diderik Muller aan zijn broeder Christiaan (volgens gezegde van laatstgem:) gezegd had aan den Compt: te brengen, in plaats van voorbij te rijden naar Agter Sneeuwberg, en daarbij aan den Compt: te moeten zeggen dat hij denzelven brief moest openbreken en lezen. Dat gem: Christiaan Muller dien brief aan den Compt: hebbende gebragt, de Compt: bevonden had dat het lak op denzelven open was, zonder dat de Compt: wist of dezelve door iemand was opengebroken dan wel door 't rijden losgegaan; welken brief de Compt: gelezen hebbende, daarmede op den zelfden avond naar den Adjunct Landdrost Van de Graaff was gereden, aan wien hij, Compt:, dien brief had overgegeven: zijnde vervolgens aan den Compt: vertoond de brief gedateerd den 9 November 1815, en | |||||||
[pagina 490]
| |||||||
onderteekend Hendrik Fredrik Prinslo, M zn:, en door den Compt: verklaard denzelven, zoo wel aan het schrift als aan de onderteekening, benevens de uiterlijke gedaante voor denzelfden te erkennen. Dat de Adjunct Landdrost Van de Graaff daarop den Veldkornet Van Heerden hebbende laten roepen, aan denzelven, als mede aan den Compt:; en ook naderhand aan den Veldkornet Jacob Venter gelast had, om gezamenlijk vijftig man te commandeeren, en op de buitenposten op de wagt te stellen, ten einde op te passen, wat er verder van die zaak mogt worden; dog dat zij op den tijd die er bepaald was om met die manschappen bij elkander te komen, de Compt: tijding had gekregen, dat die menschen, (te weten Joh. Bezuidenhout en Stephanus Bothma met hun aanhang) uittrokken, welke tijding de Compt: vermeend ontvangen te hebben op Zaterdag, den 11 November; waarop de Compt: nog in dien zelfden nagt eenige van zijne onderhoorige manschappen had gecommandeerd om Zondag, den 12den, present te wezen op de post van Pieter Venter, en zelve ook dadelijk naar den Adjunct Landdrost Van de Graaff was gereden, en van het voorgekomene had kennis gegeven, met verzoek dat de Veldkornet Van Heerden daar ook mogt komen om de zaak te onderzoeken, en te zien van welke meening de manschappen waren. Dat de Compt. vervolgens met voorm: Van Heerden op weg zijnde gegaan, ten einde voorm: Bezuidenhout, Steph. Bothma en de hunnen aan te spreken, en hunne meening te onderzoeken, Diderik Muller met deszelfs vrouw op den weg had ontmoet, welke zig naar Pieter Venter begaven, en door wien de Compt: zijnde geinformeerd dat de voorm: personen wegtrokken, de Compt:, na nog een eind weegs gereden te zijn, met bovengem. Van Heerden had geraadpleegd, en begrepen hebbende dat het niet raadzaam was slegts met hen beiden zig daarheen te begeven, waren teruggekeerd, zig naar Piet Venter hadden vervoegd, alwaar hij ook des Compts: gecommandeerde manschappen gevonden had. Dat hij, Compt., en voorm. Van Heerden daarop Diderik Muller hadden gezonden in den weg, welken Bezuidenhout en Bothma met de hunnen passeeren moesten, om hun te zeggen dat Van Heerden en de Compt: hen groeten moesten, en hen derhalve lieten verzoeken naar huis terug te keeren, waar de Compt: met gem: Van Heerden dan ook zoude komen, gelijk de Compt: ook met verm: Van Heerden, en des Compt. manschappen derwaarts gereden was: maar die menschen daar niet niet meer gevonden hadden, en na eenigen tijd op hen te hebben gewagt, de voorm: Van Heerden met des Compts: manschappen naar de post van Piet Venter was terug gereden, terwijl de Compt: in zijn Veldkornetschap bij de andere menschen was rondgereden met voornemen om hun kennis te geven ven 't hetgeen er gebeurd was, maar hun ook tevens aan te zeggen dat zij gerust konden zijn, en dat wanneer zij zig nevens hem aan de zijde der regeering hielden, | |||||||
[pagina 491]
| |||||||
zij niets te vreezen hadden, want dat er zeker spoedig hulp zoude komen: dog welk voornemen de Compt. niet bij elk der ingezetenen in zijne wijk had kunnen volvoeren, uit hoofde hij door de na te melden boodschap was teruggeroepen. Dat terwijl de Compt: bezig was met dus in zijne wijk rond te rijden, de Veldcornet Van Heerden, of wel Diderik Muller, ('t welk de Compt: niet juist wist op te geven) aan den Compt: door een stief zoon van Pieter Venter had laten kennis geven, dat er eene boodschap van de voorz: menschen was gekomen, dat zij bij Barend Bester zouden zijn, en dat als de Compt: hen wilde spreken, de Compt: daarheen moest komen; waarna de Compt: in den nagt bij Pieter Venter zijnde terug gekomen, daar hem werd gezegd, dat indien de Compt: de voorz. menschen wilde spreken, hij met zonsopgang bij Barend Bester moest zijn, alwaar zij zoo lang zouden wagten: waarop de Compt: met voorm. Van Heerden zig derwaarts hebbende begeven, en aldaar gekomen zijnde toen het even dag was, de voorz: personen niet meer had aangetroffen; waarna de Compt:, met Van Heerden zijnde terug gereden, de Compt: bij zijne manschappen was gebleven, en Van Heerden naar den Adjunct Landdrost gereden, om van alles omstandig rapport te doen. Dat naderhand, zonder dat de Compt: meer kan bepalen wanneer, de Compt: hebbende vernomen dat Stephanus Bothma zoude hebben verspreid dat een man welke door het complot was aangezogt om mede te doen, dog zulks geweigerd had, dadelijk was doodgeschoten geworden, en dat er ook reeds een plaat Kaffers van Daggaboschnek tot Daniel Erasmus was gezien, den voorz. Stephanus Bothma was agteraan gereden, en denzelven hebbende gevonden op zijne legplaats, hem daarover had onderhouden, wanneer hij den Compt. had geantwoord dat het alles maar praatjes waren, en dat 't niet waar was, en dat hoe zeer hij wel bij die anderen geweest was, hij er niets mede te doen had, hebbende hij bij die gelegenheid ook aan den Compt. beloofd dat hij zooveel in zijn vermogen was, die menschen zoude tragten van hun voornemen af te brengen en te doen terugkeeren; waarop de Compt., nadat voorz. Bothma een eindwegs was medegereden, van denzelven weder was vertrokken, zijnde vervolgens op des Compts. post, in zijne afwezigheid, een brief gekomen van voorm: Bothma, welken brief hij, Compt., naderhand bij den Adjunct Landdrost Van de Graaff gezien had. Waarop aan den Compt: zijnde vertoond een brief zonder datum, onderteekend S.C. Bothma beginnende ‘Veldcornet Van Wijk, hetgeen &c., en gevraagd of dit dezelfde brief is, hierboven bedoeld, verklaarde de Compt: dat het hem voorkomt dezelfde te zijn. Aan den Compt: vervolgens vertoond zijnde een brief zonder naamteekening, gedateerd den 9den November, beginnende ‘Goede vriend Stavanes Van Wijk,’ en gevraagd of de Compt: | |||||||
[pagina 492]
| |||||||
dien brief heeft ontvangen, en van wien dezelve is? verklaarde de Compt: dat ook die brief was gekomen terwijl de Compt: niet tehuis was, maar dat de Compt: van zijne huisvrouw, die denzelven aan den Compt: had gezonden, vernomen had dat dezelve verzegeld was gebragt geworden door Jan Labuscagne, een van des Compts: manschappen, en welken brief de Compt: vervolgens aan den Adjunct Landdrost Van de Graaff had gegeven; verklarende hij, Compt:, wijders het handschrift van dien brief niet te kennen. Eindelijk nog aan den Compt: zijnde vertoond een briefje, zonder datum, onderteekend Christiaan Botha, en beginnende ‘Geachte Neeff Van Wijk,’ verklaarde de Compt: dat hij dit briefje had ontvangen door een Hottentot, terwijl hij, Compt:, bij Piet Venter op de wagt was, en welke Hottentot den Compt: zeide dat zijn baas in den weg die voorbijging, was, en dáár op den Compt: wagten zoude; dog zijnde de Compt: niet daarheen gereden omdat hij was verhinderd geworden. Waarna aan den Compt: nog door den R.O. Requirant is gevraagd, en door den Compt: geantwoord als volgt:
Niets meer &c. Aldus &c. 27 December, 1815. Als Gecommitteerdens: P. Diemel. W. Hiddingh. (Get:) S.J. van Wijk. Mij present, G. Beelaerts van Blokland, Secretaris. |
|