| |
| |
| |
No. 40.
C.C. 1. Minuten, 27 Dec. 1815.
Uitenhagen.
Artikelen &c.
Willem Krugel, Gedetineerde, &c.
Art. 1.
Des Gedet: naam, ouderdom, geboorte, woonplaats? |
Antwoord: Willem Frederik Krugel; oud 49 jaren; geboren in 't district Tulbagh, aan deze zijde van de Hexrivier, wonende aan Lotskraal, in 't veldcornetschap van de Baviaansrivier. |
2.
Hebt gij niet in 't begin van November een brief van den Veldcornet Opperman ontvangen met een rol van zijne manschappen? |
Antwoord: Neen, maar een klein briefje heb ik van hem ontvangen, waarbij hij mij aanstelde als provisioneelen veldcornet gedurende zijne afwezigheid naar Graaff-Reinet. |
3.
Hebt gij niet korten tijd daarna een brief van den Adjunct Landdrost Van de Graaff geopend, welke geadresseerd was aan den veldcornet Opperman? |
Antwoord: Ja. |
4.
Wat was de inhoud van dien brief? |
Antwoord: Dat eenige oproermakers uit de Tarka, Kafferland in waren, om de Kaffers op te maken, en dat hun bedoeling was om den veldcornet Opperman aan te doen, en dat hij zich op zijne hoede moest houden. |
5.
Hebt gij niet bij die gelegenheid twee brieven van den Heer Van de Graaff ontvangen, de eene geadresseerd aan Majoor Fraser en de andere aan Capt: Andrews? |
Antwoord: Ja, alle drie die brieven waren in één couvert. |
| |
| |
6.
Hebt gij niet die twee brieven zelve gebracht naar de post van den vaandrig McKay? |
Antwoord: Ja. |
7.
Hebt gij niet een brief aan den Heer Van de Graaff geschreven behelzende dat gij die brieven hadt bezorgd, en dat gij hem bedanktet voor de informatie, en u gereed zoudet houden? |
Antwoord: Ja. |
8.
Aan den Gedet: vertoond een brief in dato 11 November van den Heer J. Van de Graaff, geadresseerd en geteekend Willem F. Krugel, provisioneel veldcornet, en gevraagd of dit de brief is in het vorige artikel bedoeld? |
Antwoord: Ja. |
9.
Hebt gij niet daarop eenige menschen gecommandeerd om gereed te wezen bij Daniel Erasmus in de Baviaansrivier? |
Antwoord: Ja. |
10.
Aan den Gedet: vertoond twee commandeer briefjes door hem, Gedet:, onderteekend in dato 12 November 1815, en gevraagd of hij dezelve voor de zijne erkende? |
Antwoord: Ja. |
11.
Waarom hebt gij Louis Fourie persoonlijk gecommandeerd? |
Antwoord: Omdat ik hem het commando wilde overgeven als ik naar Cradock zoude rijden. |
12.
Zijn de gecommandeerde menschen op den bestemden tijd en plaats present geweest? |
Antwoord: Ja. |
13.
Zijt gij ook zelve daar geweest? |
Antwoord: Ja. |
| |
| |
14.
Wat hebt gij daar gedaan? |
Antwoord: Toen heb ik den brief van den heer Van de Graaff laten voorlezen. |
15.
Hebt gij bij die gelegenheid ook aan de menschen gezegd, ‘ik ben met de Regeering, en hoe zijt gijlieden?’ |
Antwoord: Ja. |
16.
Hoe hebben die menschen toen geantwoord? |
Antwoord: Zij zeiden dat zij niet met de Regeering waren. |
17.
Wie waren 't die zeiden, dat zij niet met de Regeering waren? |
Antwoord: Die 't eerste heeft gesproken was Theunis de Klerk, en die zeide zulks, en de andere menschen spraken zoodanig door elkander dat ik niet recht verstaan heb wat zij alles hebben gezegd. |
18.
Heeft Theunis de Klerk ook eenige reden voor zijn gezegde gegeven? |
Antwoord: Hij zeide dat de veldcornet Opperman een verrader was, en dat Fredrik Bezuidenhout was doodgeschoten, en dat de belastingen te zwaar waren; en daarop heb ik gezegd dat dit niets tot de zaak deed, dat wij nu tegen de Kaffers gecommandeerd waren, en dat ik de Regeering getrouw bleef, en dat 't een zwaar stuk was tegen de Regeering op te staan. Theunis de Klerk bleef bij zijn gezegde, en zeide dat ik nu hunlieder Veldcornet was, want dat die (? andere) een verrader was, en voegende daarbij dat Lucas van Vuuren, oude Labuscagne, en Willem Prinslo (de groote), ook nog moesten worden doodgeschoten; waarop laatstgenoemde nog heeft geantwoord: ‘zij zullen mij voor niets niet doodschieten.’ |
| |
| |
19.
Om welke reden moesten die menschen doodgeschoten worden, en door wien? |
Antwoord: Om wat reden en door wien heeft hij niet gezegd, maar ik denk dat hij gemeend heeft dat zij door de troepen zouden worden doodgeschoten, omdat door dezelven Fredrik Bezuidenhout was doodgeschoten. |
20.
Waren er meer menschen present dan die op de vertoonde commandeerbriefjes staan? |
Antwoord: Ja, een geheele klomp. |
21.
Wie waren dezelve? |
Antwoord: Daar waren groote Willem Prinslo, welken ik gelast had met mij mede te rijden, en de oude Frans Labuscagne. Ik ken niet al de menschen die daar waren; 't was laat toen ik daar ben gekomen. |
22.
Hoedanig, en om welke reden waren die menschen, welke niet gecommandeerd waren, daar gekomen? |
Antwoord: Dat weet ik niet. |
23.
Zijt gij lang bij dat commando gebleven? |
Antwoord: Een groot half uur nadat ik daar was, zijn de menschen bij elkander gebleven; toen zijn zij naar huis gereden, op mijn zeggen, en ik ben daar dien avond gebleven. |
24.
Waarom hebt gij die menschen naar huis laten gaan? |
Antwoord: Toen zij gesproken hadden dat zij niet met de Regeering waren, heb ik gevraagd wat zij doen wilden, en toen hebben zij gezegd dat zij wilden de militaire posten aanvallen en wegjagen, en daarop heb ik gezegd dat ik hunne zaak niet kon waarnemen, en dat ik al te oud was, en niet zien konde en dat zij nu naar huis konden gaan, en over drie |
| |
| |
|
dagen wederkomen, wanneer zij een ander Veldcornet konden kiezen, want dat ik hun Veldcornet niet konde zijn. |
25.
Wie hebben, behalve Theunis de Klerk, gezegd of duidelijk doen blijken, dat zij niet met de Regeering waren? |
Antwoord: Theunis de Klerk heeft 't meeste het woord gevoerd, en de anderen spraken door elkander, zoo dat ik 't niet recht weet. Zij stonden allen bij elkander. Groote Willem Prinslo heeft gezegd, dat hij aan mij hield, en dat 't een slecht stuk was tegen de Regeering op te staan. Den ouden Frans Labuscagne heb ik niet hooren spreken; Lucas van Vuuren, Christiaan Dreijer, Gerrit Bezuidenhout, Gerrit zn., hebben stil gestaan. De anderen hebben ook op een klompje bij elkander gestaan, maar wat ze gesproken hebben, heb ik niet gehoord. |
26.
Hoedanig was Theunis de Klerk daar gekomen? |
Antwoord: Dat weet ik niet, hij was reeds daar toen ik kwam. |
27.
Zijn al die menschen toen weggereden? |
Antwoord: Ja, en ik ben daar gebleven. |
28.
Hoelang zijt gij daar gebleven? |
Antwoord: Tot het donker was, tegen 8 of 9 uren. |
29.
Zijt gij uit u zelven toen vertrokken, of waart gij geroepen? |
Antwoord: Ik was geroepen; doch eer ik weg was, is oude Gerrit Bezuidenhout daar gekomen. |
30.
Wat is oude Gerrit Bezuidenhout daar komen doen? |
Antwoord: Dien had ik laten roepen, toen ik nog bij grooten Willem Prinslo was, want ik wilde hem ook den brief van den Heer Van de Graaff voorlezen. |
31.
Heeft dezelve u, op dien tijd, iets verder verhaald? |
Antwoord: Neen! |
| |
| |
32.
Wie heeft u laten roepen? |
Piet Erasmus, Piet zn., kwam daar, en zeide dat de menschen mij lieten roepen, went dat Hendrik Prinslo gevangen was. |
33.
Zijt gij daarop heengegaan? |
Antwoord: Ja, naar huis. |
34.
Waar waren die menschen, die u hebben laten roepen? |
Antwoord: Zij waren op weg naar huis, en hadden op 't pad de tijding gehoord, en hebben mij laten roepen. |
35.
Zijt gij daarop vertrokken? |
Antwoord: Ja, naar huis toe. |
36.
Zijt gij niet onderweg aangeweest bij grooten Daniel Erasmus? |
Antwoord: Ja. |
37.
Hebt gij daar niet een groot aantal menschen van Tarka en Baviaansrivier gevonden? |
Antwoord: Niet van Tarka; maar van Baviaansrivier zullen er vijf of zes geweest zijn, doch wie het waren, weet ik niet; Piet Erasmus, P. zn., had mij bij gelegenheid, toen hij de boodschap bracht, gezegd, dat ik ook de menschen uit den hoek aan de bovenzijde van Baviaansrivier, moest laten commandeeren. Toen heb ik aan ouden Gerrit Bezuidenhout, die met mij was, verzocht dat hij zoude rijden om die menschen te commandeeren, vermits hij hoorde wat 't gerucht was, en dit aan de menschen konde zeggen. |
38.
Heeft niet Piet Erasmus, P. zn., u op dienzelfden tijd gezegd, dat Johannes Bezuidenhout, Abraham Bothma, en die vier andere menschen uit de Tarka bij u op de plaats waren, en u lieten roepen? |
Antwoord: Neen, maar toen ik op den weg was naar mijn huis, heeft hij mij gevraagd of ik al gehoord had dat Johannes Bezuidenhout met een klomp menschen bij Theunis de Klerk was, en op mijn antwoord dat ik daar niet van wist, zeide hij, dat zij er waren. |
| |
| |
39.
Toen gij die menschen bij grooten Daniel Erasmus vondt, hebt gij toen hen niet hooren klagen, dat er een man was doodgeschoten, en een ander gevangen, en dat zij nu gaan moesten om naar Hendrik Prinslo te vragen? |
Antwoord: Wat daar gesproken is in dien avond, kan ik niet zeggen. Ik ben daar vandaan schielijk naar huis gereden. |
40.
Wien hebt gij, tehuis komende, gevonden? |
Antwoord: Toen waren meest al die die menschen daar, en Joh. Bezuidenhout ook. Ik was verschrikt, toen ik die menschen zag. |
41.
Waarom waart gij verschrikt op 't zien van alle die menschen? |
Antwoord: Omdat daar een gewoel van menschen was, en ik niet wist wat daar te doen was. |
42.
Was Theunis de Klerk ook toen reeds daar? |
Antwoord: Ja. |
43.
Weet gij ook om welke reden Joh. Bezuidenhout daar was? |
Antwoord: Neen, en ik wist niet eerder van zijne komst vóór dat Piet Erasmus mij op den weg gezegd had dat Joh. Bezuidenhout bij Theunis de Klerk was. |
44.
Wat heeft hij u omtrent zijne komst verhaald? |
Antwoord: Toen ik naar mijn paard ging kijken, kwam hij mij tegen, en zeide dat hij mij spreken moest. Hij vroeg mij of ik de provisioneele veldkornet was, en op mijn zeggen van ‘ja, totdat Opperman wederkwam,’ zeide hij, dat Hendrik Prinslo gevangen was, en vroeg of ik dat al gehoord had. Ik antwoordde hem van ‘ja;’ hij zeide vervolgens dat ik met hem zoude moeten mede rijden en dien man terug halen, en dat ik hem eens verraden |
| |
| |
|
had, gedurende 't commando van ouden Van der Walt, en hij toen reeds met 't geweer voor mij gestaan had om mij dood te schieten, en dat ik nu voor de tweede maal konde oppassen, want dat hij mij anders schieten zoude dat ik in twee stukken zoude vliegen. |
45.
Hoever was de woonplaats van Joh. Bezuidenhout van de uwe? |
Antwoord: Zeven of acht uren te paard. |
46.
Weet gij of hij toen kort geleden van zijn huis was gekomen? |
Antwoord: Neen. |
47.
Was het mogelijk dat hij, nog te huis zijnde, de tijding had kunnen krijgen van het gevangen nemen van Prinslo, en bij u zijn op den tijd, op welken hij bij u is gekomen? |
Antwoord: Neen, dat was niet mogelijk. |
48.
Denkt gij dat hij dan bij u is gekomen alléén om die zaak van Hendrik Prinslo? |
Antwoord: Ik weet niet welke andere reden hij gehad heeft, maar om die reden konde hij er niet wezen. |
49.
Terwijl gij de waarschuwing van den Adjunct Landdrost Van de Graaff ontvangen hadt, wegens oproerige voornemens in de Tarka, en dewijl Bezuidenhout, die een inwoner der Tarka was, niet bij u heeft kunnen zijn, ter zake van de gevangenneming van H. Prinslo, hebt gij daaruit niet opgemaakt dat hij tot die mannen behoorde in de voorm: waarschuwing bedoeld? |
Antwoord: Ja, want hij zeide ook dat Cornelis Faber door hem naar Kafferland gezonden was, en dat die met eene magt van Kaffers eerstdaags komen zoude; en dat die nu niet met hen mede deed, vernield zoude worden door de Kaffers. |
50.
Heeft hij ook gezegd, dat hij aanstonds de posten wilde aanvallen? |
Antwoord: Ja, hij zeide dat nu alles moest worden schoongemaakt in eens. |
| |
| |
51.
Zijn er op dit gesprek ook orders uitgezonden om meer menschen te verzamelen, en door wien? |
Antwoord: Theunis de Klerk en Piet Erasmus, P. zoon, zijn naar Bruintjeshoogte gereden, maar ik weet niet op wiens order; en op het zeggen van Theunis de Klerk dat hij daarheen reed om meer menschen te roepen, heb ik gezegd' ‘gij kunt dat doen, maar het is een zware verantwoording.’ |
52.
Kwam het u voor, dat Theunis de Klerk het uit zichzelven deed, of op order van Johannes Bezuidenhout? |
Antwoord: Hij zeide dat Johannes Bezuidenhout hem zulks had gezegd, maar ik heb niet gehoord dat Bezuidenhout het gezegd had. |
53.
Kwam het u voor, dat Theunis de Klerk dit deed uit vrijwilligheid, of tegen zijn zin? |
Antwoord: Ik heb niet gezien dat het tegen zijn zin was, maar hij zeide dat hij rijden zoude, en de menschen bij elkander maken. |
54.
Heeft hij ook menschen bij u gebragt? |
Antwoord: Ja, kleinen Willem Prinslo, Johannes Prinslo, en ik geloof nog één. |
55.
Waren die menschen door Theunis de Klerk geroepen om tegen de posten op te staan? |
Antwoord: Ik weet niet of hij het hun gezegd heeft, maar hij bragt hen mede. |
56.
Met welke boodschap was hij van u weggereden? |
Antwoord: Om menschen bij elkander te roepen om Prinslo terug te vragen. |
57.
Waren er zooveel menschen noodig om H. Prinslo terug te gaan vragen? |
Antwoord: Neen. |
58.
Wat dagt gij dan van het verzamelen van zooveel menschen? |
Antwoord: Om H. Prinslo met geweld te nemen, en de posten te verdrijven tot naar de Baai, en het veld tusschen in ledig te hebben. |
| |
| |
59.
Wat hebt gij lieden nu gedaan, nadat die menschen verzameld waren? |
Antwoord: Toen zij wij weggereden naar de post van Capt. Andrews. |
60.
Waarom zijt gij medegereden? |
Antwoord: Johannes Bezuidenhout heeft mij daartoe gedwongen. |
61.
Van welke contrij waren de meeste menschen die daar verzameld waren? |
Van de Baviaansrivier. |
62.
Waart gij niet de provisioneele veldcornet over die menschen van de Baviaansrivier? |
Antwoord: Ja. |
63.
Hebt gij niet zooveel gezag over die menschen kunnen uitoefenen, om hen te beletten naar de post van Capt. Andrews te rijden? |
Antwoord: Ik had in 't geheel geen gezag over hen. Ik konde het niet afraden, en moest maar stil blijven. |
64,
Waarom zijt gij niet tehuis gebleven, of terug gekeerd? |
Antwoord: Omdat Bezuidenhout mij den kop zoude laten inslaan van de Kaffers, die hij, volgens zijn zeggen, te wachten was. |
65.
Was hij 't alleen die zoo sprak? |
Antwoord: Hij sprak zoo alleen, maar ik wist niet hoe ik 't met de anderen had. |
66.
Zijt gij niet, naar Capt. Andrews rijdende, andere posten voorbij gereden? |
Antwoord: Ja, die van Luit. Rosseau, en vaandrig McKay; en Bezuidenhout wilde den post van Rosseau 't eerst aandoen, omdat door denzelven zijn broeder Fredrik was doodgeschoten door een sergeant, Hendrik Joseph die daar was, en omdat Rosseau zijn broeder, nadat hij dood was, en uit 't gat gesleept, geschopt had. Hij wilde daarom Rosseau 't eerste hebben om zijn bloed, en dan |
| |
| |
|
was hij tevreden, en zoude hij 't wel verder schikken, als hij zijne macht bij elkander had. Maar ik heb hem geraden dien post voorbij te rijden, omdat anders Hendrik Prinslo al weggebracht zoude kunnen wezen: en daarop heeft hij gezegd, dat hij dan maar eerst denzelven woude gaan verlossen, en dan altijd konde terugkomen. |
67.
Wat hebt gij bij Capt. Andrews gedaan? |
Antwoord: Daar heeft Bezuidenhout naar H. Prinslo op mijn naam laten vragen. Hij wilde dat, als men hem niet goedwillig wilde afgeven, wij hem met geweld lossen moesten. Ik heb hem 't gevaar voorgesteld, en dat er verschansingen en schietgaten waren, en er meer menschen van ons zouden vallen dan van hen, want dat waar gekapt wierd, spaanders vielen. |
68.
Waart gij daarmede tevreden, dat op die manier uw naam gebruikt werd? |
Antwoord: Neen, maar ik moest wel. |
69.
Hebt gij mij niet op de hoogte gezegd dat gij zelf twee menschen gezonden hadt om naar Prinslo te vragen? |
Antwoord: Ja, op order van Bezuidenhout. |
70.
Wie zijn die twee menschen geweest? |
Antwoord: Piet Erasmus, Louw zn., en Piet Erasmus, Piet zn. |
71.
Is ook niet Nicolaas Prinslo gegaan? |
Antwoord: Ja. |
72.
Wie had hem gezonden? |
Antwoord: De geheele klomp, die daar was. |
73.
Heeft niet een van allen hem in 't bijzonder eene boodschap gegeven? |
Antwoord: 't Kan zijn, doch dat heb ik niet gehoord. |
| |
| |
74.
Hebt gij niet den Veldkommandant Nel laten komen? |
Antwoord: Ja, omdat ik gehoord had, dat hij daar was. |
75.
Wat wildet gij met hem doen? |
Antwoord: Hem spreken, en zeggen hoe de zaak lag. |
76.
Hebt gij hem goedwillig laten wegrijden? |
Antwoord: Ik wilde met hem mederijden, maar dat wilden zij niet hebben. Toen hij weg zoude rijden, heeft Bezuidenhout zijn paard bij den toom, en Theunis de Klerk hem bij den arm gevat, en een klomp heeft hem gezegd, ‘wij willen malkander ook noch onder de kogels krijgen.’ Zij hebben hem ook een eed willen laten doen, dat hij weer zoude komen, maar ik heb hun gezegd, dat zij hem moesten laten gaan, dat hij wel weder zoude komen. Zij hebben mij altijd belet hem afzonderlijk te spreken. |
77.
Wie was 't die hem een eed hebben willen laten doen? |
Antwoord: Dat weet ik niet recht; maar ik geloof Joh. Bezuidenhout en Ths. de Klerk. |
78.
Heeft Theunis de Klerk ook niet den Commandant Nel willen dwingen om de ingezetenen van Bruintjeshoogte en Uitenhagen te commandeeren om zich ook bij die menigte te voegen? |
Antwoord: Dat weet ik niet, maar nadat hij vertrokken was, heeft Bezuidenhout gezegd dat zij hem niet geprest hadden. |
79.
Hebt gijlieden Hendrik Prinslo gekregen? |
Antwoord: Neen. |
80.
Waarom niet? |
Antwoord: Majoor Fraser heeft laten weten, dat hij hem niet zoude afgeven, want dat hij gevangen was omdat hij een brief geschreven had; en Majoor Fraser heeft door Touchon eene |
| |
| |
|
copie van dien brief gezonden; maar wat in dien brief stond, weet ik niet meer, maar wel dat het een leelijke brief was; en daarop zeide Theunis de Klerk en Joh: Bezuidenhout dat zij een eed konden doen dat Hendrik Prinslo dien brief niet geschreven had. |
81.
Hebben zij niets anders van dien brief gezegd? |
Antwoord: Neen. |
82.
Wat hebt gij, na 't lezen van dien brief, aan de menschen gezegd? |
Antwoord: Ik heb gezegd dat 't een leelijke brief was, en dat zeide kleine Willem Prinslo ook. |
83.
Hebt gij toen de menschen niet geraden om naar huis te gaan? |
Antwoord: Ja, en ik heb hun voorgesteld dat wij allen ongelukkig zouden worden, en dat er nu niets aan te doen was, want dat de posten alle op hun hoede waren, en dat de menschen een kwaden stap gedaan hadden, en dat als Colonel Cuyler kwam met zijne macht, wij allen in handen der Regeering zouden geleverd worden; maar dat wij een brief aan onzen Adjunct Landdrost Van de Graaff moesten schrijven, om de zaak te schikken. |
84.
Is er niet, kort na 't vertrek van den Commandant Nel, een eed onderling gedaan? |
Antwoord: Joh. Bezuidenhout riep de menschen bij elkander, en zeide dat ik nu een eed van getrouwheid aan hen moest zweren. |
85.
Hoe is die eed gedaan? |
Antwoord: Zij hebben in de rondte gestaan, en mij in 't midden laten staan, en ik heb hooren zeggen, dat ik hen zoude verraden, want dat ik met den Commandant Nel had willen wegrijden; maar dat ik nu aan |
| |
| |
|
hen een eed van getrouwheid moest zweren, en dat ik hun niet afvallen zoude; en daarop heb ik moeten zeggen, ‘zoo waar als er een God in den hemel leeft.’ |
86.
Hebben de andere menschen ook niet een eed moeten doen? |
Antwoord: De eed, dien ik moest doen, was de verbindtenis voor allen. |
87.
Hebt gij bij die gelegenheid den hoed niet afgenomen? |
Antwoord: Neen. |
88.
Was 't niet gezegd, dat die menschen een teeken van toestemming moesten geven? |
Antwoord: Die menschen hebben stilgestaan, en toen ik den eed gedaan had, namen zij den hoed af. |
89.
Wat beduidde dat afnemen van de hoeden? |
Antwoord: Dat zal zooveel als getrouwheid hebben beteekend. |
90.
Hebben allen den hoed afgenomen? |
Antwoord: Die ik gezien heb ja; maar daar stonden achter mij ook menschen, van welke ik niet weet. |
91.
Welke kunt gij noemen, die den hoed afgenomen hebben? |
Antwoord: Theunis de Klerk, kleine Willem Prinslo, Piet Erasmus P. zn:, Hendrik Klopper Jac. zn:, Nicolaas Prinslo M. zn:, en nog anderen wier namen ik niet heb onthouden. |
92.
Kunt gij ook de namen opgeven van de menschen, die zich toen bij uw commando bevonden? |
Antwoord: Piet Erasmus P. zn:, Piet Erasmus Louw zn:, Hendrik Klopper H. zn:, Klaas Prinslo M. zn:, Klaas Prinslo W. zn:, Balthasar Prinslo W. zn:, Johannes Bezuidenhout, Gerrit Bezuidenhout Gerrit zn:, Gerrit Frederik Bezuidenhout Fred zn:, Christoffel Brits Christoffel zn:, Philip Botha, Johannes Botha, Jochem Prinslo, Willem Prinslo W. zn:, Johannes Prinslo M. zn:, Hen- |
| |
| |
|
drik van den Nest, Cornelis van den Nest, Abraham Botha, Frans van Dijk, Andries van Dijk, Fredrik Brits, Lucas van Vuuren, Christiaan Dreijer, Theunis Dreijer, Piet Fourie, Abraham Bothma, Andries Meijer, Coenraad Bezuidenhout Coenraad zn:, Leendert Labuscagne, Barend de Laport, Adriaan Labuscagne, en nog eenige anderen. |
93.
Hebben, behalve Bezuidenhout en gij zelve, ook anderen eenige macht uitgeoefend? |
Antwoord: Theunis de Klerk was raadgever; ik had niets meer te zeggen dan hij. |
94.
Wat hebt gijlieden verder gedaan? |
Antwoord: Ik heb gezegd, laten wij verder optrekken, want wat doen wij hier te leggen. |
95.
Waar zijt gij toen naar toe getrokken? |
Antwoord: Over de rivier, bij de plaats van ouden Louw Erasmus, buiten de limieten. |
96.
Was er niet tevoren nog iemand weggereden om meer menschen te verzamelen? |
Antwoord: Ja, Hendrik Klopper Jac zn:. |
97.
Wie heeft hem gezonden? |
Antwoord: Niemand heeft hem gezonden, maar hij is uit zig zelven gereden, om menschen te verzamelen. |
98.
Wierd dat dan niet verhinderd, en had een ijder op die wijze kunnen rijden? |
Antwoord: Neen, ijder een die wilde, kon rijden om iets bij elkander te maken, want de een durfde het den ander niet beletten. |
99.
Hebt gij, of een ander hem geen boodschap mede gegeven wat hij aan de menschen zeggen moest? |
Antwoord: Ik heb hem geen boodschap opgegeven. Of anderen 't gedaan hebben, weet ik niet. Hij zeide dat hij de Bruintjeshoogte ging rondrijden om te zien hoe de men- |
| |
| |
|
schen daar waren. Zegt verder: het was om menschen te verzamelen. |
100.
Waren er dan nog meer menschen noodig, en waartoe? |
Antwoord: Er waren reeds menschen genoeg. Ik weet niet wat zij met nog meer wilden doen. |
101.
Wat hebt gijlieden aan de overzijde van de rivier gedaan? |
Antwoord: Daar hebben wij stil gelegen, en zijn er twee dagen gebleven. |
102.
Hebt gijlieden vandaar niet een brief geschreven aan Majoor Fraser, dat hij Prinslo niet vervoeren moest binnen vier dagen? |
Antwoord: Ja, zulk een brief is geschreven. |
103.
Wie heeft dien brief geschreven? |
Antwoord: Dat weet ik niet recht. |
104.
Wie hebben denzelven laten schrijven? |
Antwoord: Ik meen Theunis de Klerk en Johannes Bezuidenhout. |
105.
Is dezelve door David Malan geschreven? |
Antwoord: Dat weet ik niet, maar hij was dien dag daar komen kuijeren. |
106.
Wie is die David Malan? |
Antwoord: Hij is een boer, wonende in Zwagershoek. |
107.
Welke was de reden, dat gijlieden Majoor Fraser liet weten, dat H. Prinslo niet in vier dagen moest worden vervoerd? |
Antwoord: Omdat wij den Adjunct Landdrost Van de Graaff hadden laten verzoeken bij ons te komen, door Stephanus Bothma, welke dien dag was bij ons gekomen. |
108.
Hoe was die Stefanus Bothma daar gekomen? |
Antwoord: Hij verhaalde, dat de Heer Van de Graaff liet weten, dat hij bij ons zoude komen, en dat wij eene plaats moesten bestemmen. Hermanus Potgieter had een brief van hem gebracht. |
| |
| |
109.
Hebt gij, aan de overzijde zijnde, ook gezien dat eenige menschen van uw commando zijn weggereden? |
Antwoord: Ja, Lucas van Vuuren, Christiaan Dreijer, en Frans Smit, zijn naar huis gereden. Ik geloof ook Theunis Fourie. |
110.
Om welke reden zijn zij weggereden? |
Antwoord: Zij zeiden, om kost te halen. |
111.
Zouden zij weder terugkomen? |
Antwoord: Ja, zooals zij zeiden aan mij en de andere menschen. |
112.
Indien er meer op die wijze hadden willen wegrijden, zouden zij 't hebben kunnen doen? |
Antwoord: Ja, die weg wilde rijden om kost te halen, kon dat doen. |
113.
Waar zijt gijlieden verder heengereden? |
Antwoord: Naar Slachtersnek. |
114.
Wat heeft daar toen plaats gehad? |
Antwoord: Daar is 't commando van den Landdrost Cuijler gekomen. |
115.
Hadt gijlieden niet tevoren aldaar een brief van mij ontvangen? |
Antwoord: Ja, door Touchon en Jacobus Potgieter. |
116.
Welke was de inhoud van dien brief? |
Antwoord: Dat wij capituleeren moesten, en ons overgeven; en dien avond of den volgenden dag een paar menschen zenden. |
117.
Wat hebt gijlieden daarop gedaan? |
Antwoord: Ik wilde capituleeren; en groote Willem Prinslo, welken ik door kleinen Willem Prinslo en Theunis de Klerk had laten roepen, raadde de menschen ook aan om te capituleeren. Joh. Bezuidenhout zeide daarop dat hij 't niet zoude doen, en dat wij dit niet moesten probeeren. En ik heb gezegd, dat als zij niet wilden, ik |
| |
| |
|
weg zoude gaan; en daarop heb ik mij van hen verwijderd, en ben ter zijde gaan zitten, en wij zijn met Touchon blijven spreken. |
118.
Hebt gij niet op dien morgen grooten Willem Prinslo naar mij gezonden om met mij te spreken? |
Antwoord: Ja. |
119.
Welke boodschap heeft hij teruggebragt? |
Antwoord: Dat wij de wapenen moesten komen afleggen, en dat de Landdrost bij ons zoude komen, en dat die niet bij 't lager waren, gehaald moesten worden, en ook de wapenen nederleggen. |
120.
Hoe zijt gij naderhand afgekomen? |
Antwoord: Wij hebben den Landdrost Cuyler met zijne manschappen zien komen, en toen zijn wij tegen den nek opgereden, omdat wij dan van verre konden zien. |
121.
Op wiens order zijt gij tegen den nek opgereden? |
Antwoord: Zonder iemands order. |
122.
Heeft niemand gezegd dat men daar op moest trekken, want dat, als gijlieden bleeft liggen daar gij waart, gij zoudet kunnen onder den voet getrapt en gevangen worden; maar dat op den kop veiligheid was om te kunnen verweren, en dat als er geschoten werd, gijlieden ook zoudet schieten? |
Antwoord: Dat kan wezen dat er iets gezegd is, maar ik heb 't niet gehoord: dog wij hebben allen gezegd, dat wij tegen den rug opmarcheeren zouden, want dat wij dan vooruit konden zien. Ik was de agterste in 't optrekken, want ik konde mijn paard niet gauw in handen krijgen. |
123.
Waarom zijn de menschen niet aanstonds afgekomen, toen zij daartoe genoodigd waren? |
Antwoord: Eene partij wilde dat wel doen, maar Joh. Bezuidenhout zeide dat zij bij elkander moesten blijven, want dat hij anders schieten zoude. |
| |
| |
|
Ik ben eerst afgegaan, en na met den Landdrost Cuyler, Majoor Fraser en Commandant Nel gesproken te hebben, ben ik weder tot de menschen gegaan, en heb hun gezegd wat ik gehoord had, en hen geraden om af te komen; en toen is eene partij met mij afgegaan, en de anderen zijn weggereden. |
124.
Zijn er niet eenige menschen bij ulieden op den kop gekomen, voordat gij zijt afgegaan? |
Antwoord: Nadat ik de eerste maal bij den Landdrost was afgekomen, is Cornelis Faber met een klompje menschen opgekomen. |
125.
Hebt gij met Faber gesproken? |
Antwoord: Ik heb hem gegroet en gevraagd, ‘gij komt uit Kafferland, hoe is 't met de Kaffers?’ En hij heeft geantwoord: ‘de Kaffers zijn stil.’ |
126.
Tot welke einde hadt gij grooten Willem Prinslo op Slagtersnek laten roepen? |
Antwoord: Om met de regeering te accordeeren, en de menschen tot stilstand te brengen. |
127.
Hadt gij, vóór uwe aanstelling als provisioneelen veldcornet, niet reeds van die oproerige voornemens gehoord? |
Antwoord: Neen, niet vóór den brief van den Adjunct Landdrost Van de Graaff, en vóórdat Opperman mij aanstelde als provisioneelen veldcornet. |
128.
Heeft Opperman u geene schets daarvan gegeven in den brief? |
Antwoord: Neen. |
129.
Hebt gij de vrouw van Opperman niet gesproken? |
Antwoord: Ja, ik reed naar Opperman toe om hem te zeggen, dat ik te oud was om als provisioneels veldcornet te fungeeren, en ik ontmoette de vrouw, die met haar huisgezin, stoelen en tafels, op de wagen aan 't trekken was, en op mijne vraag waar zij heen ging, zeide zij dat zij kuijeren ging; |
| |
| |
|
maar op eene verdere vraag, hoe zij dan al haar goed mede nam, verhaalde zij dat er iemand was geweest die verhaald had, dat er menschen in Kafferland waren, die de Kaffers waren gaan halen om hen te vatten, en dat zij wegtrok van Baviaansrivier met voornemen om er niet weder te komen. |
130.
Was dat het eerste 't welk gij van 't voorgenomen oproer in de Tarka hoorde? |
Antwoord: Neen, 't eerste is geweest van Hendrik Prinslo, toen hij uit de Tarka kwam, zonder dat ik weet wat hij daar had wezen doen; welke bij mij gekomen zijnde op een dag dat ik ziek was, mij verhaalde, gehoord te hebben dat mijn veldcornet Opperman gevlugt was, waarop ik hem zeide, dat ik niet wist of hij gevlugt was, maar wel dat hij absent was. Hij vroeg mij of ik de reden daar van wist, en ik zeide dat ik gehoord had dat Adriaan Engelbrecht en Cornelis Faber 't Kafferland in waren om Kaffers hier te brengen. Hierop zeide hij ‘neen,’ want dat hij Adriaan Engelbrecht gesproken had, en dat dezelve met hem was gekomen van Kromme Rivier, en nu bij zijn schoonvader, Diderik Greve, was; en dat hij, Prinslo, bij Faber ook geweest, en dien gesproken had. Verder met hem sprekende, zeide hij dat de twee, Engelbrecht en Faber, in 't Kafferland geweest waren, maar nu terug waren. Ik zeide daarop dat dit een leelijk gedoente was, en dat zoodra ik gezond was, ik een patrouille daarvoor zoude commandeeren, en naar den Adjunct Landdrost Van de Graaff rijden, en denzelven de zaak bekend |
| |
| |
|
maken. Hij zeide vervolgens, dat de tijd nog komen zoude dat de eene broeder 't bloed van den anderen tappen zoude, gelijk men een? spon uit een vat tapt, en dat hij dat gerust zoude kunnen doen. |
131.
Heeft hij u bij die gelegenheid gezegd, dat de veldcornets bezig waren menschen te verzamelen om met de Kaffers mede te doen, en af te komen om de soldaten weg te drijven naar de Algoabaai? |
Antwoord: Neen, ik heb 't discours met hem afgebroken. |
132.
Hebt gij mij dat niet op Bruintjeshoogte opgegeven? |
Antwoord: Dat kan wel wezen; maar 't staat mij nu niet vóór dat hij dit gezegd heeft; maar mijne vrouw heeft hem gezegd, dat hij zoo veel praatte, dat hij nog daar door vast zoude geraken. |
133.
Heeft die conversatie met H. Prinslo plaats gehad vóór of na uwe aanstelling als provisioneelen veldcornet? |
Antwoord: Ik was toen reeds provisioneele veldcornet. |
134.
Hebt gij ook kunnen bemerken dat Hendrik Prinslo deel had in die voornemens tot oproer? |
Antwoord: Aan zijn spreken zoude men dat kunnen zeggen: ik dacht 't zoo. |
135.
Hadt gij ook niet onder voorwendsel van kost te halen of dergelijke, kunnen wegrijden? |
Antwoord: Ja, ik was dicht bij huis, maar ik ben er bij gebleven, om noch meer geweld af te raden, dat Bezuidenhout anders zoude gedaan hebben, want hij zoude 't volk vervoerd hebben om op de troepen te schieten. |
136.
Om welke reden hebt gij in de commandeerbriefjes gelast om voor vier dagen mond provisie mede te brengen? |
Antwoord: Om ze na dien tijd door anderen te doen aflossen, en ik wilde intusschen naar den Adjunct Landdrost Van de Graaff rijden. |
| |
| |
137.
Waarom hebt gij de brieven aan Majoor Fraser en Vaandrig McKay zelve aan laatstgem. bezorgd? |
Antwoord: Omdat ik niemand had om te zenden. |
138.
Daar 't uit uw erkentenis blijkt dat gij de menschen, die gij gecommandeerd hadt om tegen de Kaffers op hun hoede te zijn, gebracht hebt onder eene oproerige menigte, die de Kaffers tot hulp verwachtten, en dat gij aan dezelven een eed van getrouwheid hebt afgelegd, en u tot 't einde toe daar bij hebt bevonden, moet gij dus niet erkennen hooglijk misdaan en straffe verdiend te hebben? |
Antwoord: Ja, daarom heb ik ook bij mijne overgaaf pardon gevraagd. |
139.
Wat hebt gij tot uwe verontschuldiging of verschooning in te brengen? |
Antwoord: Dat ik ben gedwongen geworden, en dat ik, zooveel in mij was, gezorgd heb dat er geen moorden of meerder geweld gepleegd is, en dat ik eindelijk weer mijne toevlugt tot de Regeering heb genomen. |
Aldus, &c., 27 December 1815.
Als Gecommitteerdens:
P. Diemel.
W. Hiddingh.
(Get.) Willem Fred. Krugel.
Mij present:
G. Beelaerts van Blokland,
Secretaris.
|
|