| |
No. 39.
T.T.T. 1. Minuten, 26sten Dec. 1815.
Uitenhagen.
Artikelen &c.
Willem Prinslo Klaas zn: Gedetineerde.
Art. 1.
Des Gedet. naam, ouderdom, geboorteplaats en woonplaats? |
Antwoord: Willem Prinslo Nic: zn:, oud 53 jaren, geboren in Kogmanskloof, woonachtig in de Baviaansrivier. |
2.
Wat is u bekend omtrent het onlangs plaats gehad hebbende gewapend oproer? |
Antwoord: Den 6den November l.l. werd er kerk gehouden bij den Heemraad Barend de Klerk, waar ik geweest zijnde, terug ben gereden naar Louw Erasmus, Louw zn:, op de plaats Diriko. Den 6den ben ik vandaar gereden naar Louis Erasmus, Piet zn:, aan de groote Visrivier, waar ik den 7den ben |
| |
| |
|
overgebleven, en den 8sten naar huis gereden. Vóór de drift van de Visrivier stil houdende om te remmen, kwam ik mijn Veldcornet Opperman tegen, aan wien ik, gevraagd hebbende, waar hij naar toe reed, dezelve mij zeide dat hij een brief had ontvangen van zijn landdrost om den 14den op Graaff-Reinet te moeten zijn, en dat hij derwaarts reed. Hij vroeg mij bij die gelegenheid of ik er ook iets van had gehoord, dat Cornelis Faber en Adriaan Engelbregt naar de Kaffers waren om hen in te halen, en 't land af te loopen? Waarop ik hem gezegd hebbende of hij dan wegreed, en niets deed om 't te stuiten, hij mij gevraagd heeft of ik daar kans toe zag. Ik heb hem geantwoord van ‘ja, als ik getrouw volk had, en dat, als ik zijn ouden Hottentot Jan Basterd had, ik denzelve zoude kunnen afzenden naar de Kaffercapteins en hun laten weten dat zij naar die andere menschen niet luisteren, en niet komen moesten.’ Ik vroeg hem verder wie of hem zulks had verhaald? Hij antwoordde mij eerst dat er iemand laat in den avond bij hem geweest was die het hem had gezegd, maar aan wien hij beloofd had hem niet te zullen noemen, doch zeide mij echter naderhand, dat het Gerrit Bezuidenhout Gerrits zn: was. Vervolgens vroeg ik hem of de Landdrost het mij niet kwalijk nemen zoude indien ik dien Hottentot afzond? Hij zeide mij van ‘neen,’ want dat het tot bestwil was om het kwaad te stuiten, en dat hij met den Landdrost zoude gaan spreken. |
| |
| |
|
Ik ben daarop naar huis gereden zonder dien Hottentot te hebben laten roepen, en den 9den of 10den (zonder dat ik dit juist weet op te geven) kwam de Kaffercaptein Pandora bij mij, wien ik gevraagd hebbende wat er gaande was, en of er menschen waren geweest om de Kaffers op te maken, ten antwoord gaf, dat hij gehoord had dat er menschen met een klompje schapen bij Gaika waren geweest, en dat hij dit van het volk van Keino had gehoord. Hij heeft mij niet genoemd welke menschen er geweest waren, noch om welke reden, en zeide ook dat hij dezelven niet gezien had. Ik heb hem vervolgens gezegd dat ik voornemens was geweest den ouden Hottentot Jan Basterd met eene boodschap af te zenden, maar dat ik nu hemzelven verzogt naar Gaika, Keino, Slambe, en Founon als de voornaamste capteins, te gaan, en hun te zeggen, dat zij zich niet door dat volk hetwelk daarheen was, moesten laten opmaken, en niet gelooven moesten, want dat zij maar oproer in 't land maakten, en 't hun onverschillig was hoe zij leefden; maar dat als er wat te doen was, zij mij wel zouden zien, en dat zij, zoo lang maar wachten zouden, terwijl nu alles stil in 't land over en weder was, en elk zijn vee en zijn tuintje had, en dat wanneer zij zich lieten opruijen, er niets anders dan hongersnood en gebrek van te wachten was. Den tweeden dag daarna kwam Captein Founon zelve bij mij, aan wien ik hebbende gevraagd wat hij doen kwam zeide hij, dat hij |
| |
| |
|
mijn boodschap van Pandora verstaan had, en daarna kwam hooren. Toen heb ik hem gezegd dat hij Cornelis Faber en de zijnen moest wegjagen, en geen gehoor geven; en ik heb hem vervolgens wat schapen vleesch tot padkost gegeven, en gezegd dat hij maar schielijk naar zijn land terug moest gaan. Daarna, op den 11den, is mijn zoon Klaas door Willem Krugel, die als provisioneele Veldcornet fungeerde, gecommandeerd om bij Daniel Erasmus present te zijn, om aan eenige oproermakers uit Tarka en de Kaffers tegenstand te doen, vermits door een brief van den Adjunct Landdrost Van de Graaff waarschuwing was gedaan om op zijne hoede te zijn. Op den 13den is Willem Krugel met Piet Erasmus, Piet zn:, zelve bij mij gekomen, en heeft mij gevraagd of ik mijn zoon al gezonden had? Waarop ik hem gezegd hebbende van ‘neen,’ dat het nog vroeg was, hij mij gezegd had, dat ik zelve maar moest mede rijden, en dat hij de menschen wilde onderzoeken, of zij noch met de regeering waren, dan of er ook iemand was geweest, die hen had omgepraat. Ik ben daarop met hem mede gereden, en de menschen bij elkander zijnde, heeft Krugel hun gevraagd met wien zij 't hielden, en dat hij 't met deregeering hield. Waarop die menschen in 't eerst hebben stil gezwegen, doch nadat ik gezegd had dat ik het al mijn leven met de regeering had gehouden, en dit ook noch deed, zeiden de anderen dat zij ook met de regeering waren, behalve twee, |
| |
| |
|
waarvan een, gezegd hebbende ‘ik niet,’ een ander zeide ‘ik ook niet’; doch welke die twee zijn geweest, weet ik niet. |
3.
Wie waren daar al bij elkander? |
Antwoord: Willem Krugel, ik, oude Frans Labuscagne, oude Jan de Lange, Lucas van Vuuren, Christiaan Dreijer, Louis Fourie, Jacobus Vreij, Theunis de Klerk, Piet Erasmus, Piet zn., Daniel Erasmus (de baas van die plaats), Gerrit Bezuidenhout, Gerrit zn., en Frans van Dijk. |
4.
Wie stonden voor u? |
Antwoord: W. Krugel, Louis Fourie, Daniel Erasmus, Jan de Lange, Frans Labuscagne, en ik stonden bij elkander; de anderen stonden bij elkander ter zijde. Nadat ik van dien kant die woorden ‘ik niet’ en ‘ik ook niet’ had hooren spreken, heb ik hun gezegd dat zij niet zoodanig moesten doen, en de Regeering niet moesten tergen, maar een voorbeeld nemen aan hetgeen in vroeger jaren omtrent Adriaan van Jaarsveld gebeurd was, want dat het land nog om die zaak treurde. Willem Krugel sprak ook op die wijze, en vermaande de menschen tevreden te zijn, zeggende dat zij nu maar moesten naar huis gaan, terwijl hij des anderen daags naar Cradock zoude rijden en aan den Adjunct Landdrost vragen hoe 't daar was. Wij zijn daarop naar huis gereden, en toen ik thuis kwam vond ik een Hottentot van Johannes Bezuidenhout met eene boodschap dat ik beide mijne kinderen moest zenden, want dat Cornelis Faber den volgenden, of den tweeden dag dáár zoude |
| |
| |
|
zijn met eene magt van Kaffers, en dat als ik de kinderen niet zond, hij alles zoude laten vernielen, en de Kaffers het vee tot buit zouden krijgen. Hij liet ook weten, dat ik altijd een verrader van de burgers was geweest, maar dat ik nu moest ophouden. Ik heb vervolgens mijn zoon Klaas gezonden, en gezegd dat hij da rheen konde rijden om te zien wat daar te doen was, maar dat als er iets kwaads gedaan werd, hij op zijn paard moest klimmen en wegrijen. Des Donderdags daarop, den 16den, kwamen Theunis de Klerk en Willem Prinslo, W. zn., uit naam van Willem Krugel mij roepen om bij hem te komen op Slachtersnek ten einde de menschen van hunne verkeerde denkbeelden terug te brengen, want dat zij eene zeer verkeerde zaak begonnen hadden. Ik ben dan ook daarheen gereden, en zooals ik daar kwam brachten Jacobus Potgieter, Lodewijk Bauer, Fredrik Touchon, en Cornelis Algrijn daar een brief van den Landdrost Cuyler, meldende dat de menschen moesten terug keeren, want dat als hij met de troepen moest komen, het niet goed zoude gaan. Ik sprak vervolgens de menschen aan, en bracht Johannes Bezuidenhout zijne dwaasheid onder 't oog, en zeide dat hij 't land maar ongelukkig zoude maken, maar 't zwaard uit de handen der Regeering niet krijgen zoude. Ik haalde hem ook nog 't voorbeeld aan van 't oproer dat er geweest was om Adriaan van Jaarsveld los te krijgen. Hij gaf mij gelijk, en zeide ‘ja, ja,’ en dat hij geen |
| |
| |
|
bloed vergieten zoude, maar dat de Kaffers er dien avond of den volgenden wezen zouden. Ik zeide daarop tegen Okkert Brits, dat hij rijden zoude tot naar de buitenste plaats, om de Kaffers als hij ze vernam, te stuiten. Daarop zeide Joh. Bezuidenhout, dat er niemand weg moest rijden. Ik heb nochtans mijn zoon Balthazar weggezonden naar mijne vrouw, opdat zij aan den ouden Louis Fourie zoude laten weten dat hij zijn best moest doen om de Kaffers op te houden, en dat ik des anderen daags avonds thuis zoude zijn om dezelven verder te stuiten. Ik heb 't vervolgens zoover gebracht dat er eene partij van die menschen, vijf-en-twintig, of dertig, zijn naar huis gereden, terwijl anderen wilden wachten op den Adjunct Landdrost Van de Graaff, die daar komen zoude om de zaak uit te maken.
Den volgenden morgen ben ik te paard gereden naar den Landdrost Cuyler, bij de plaats van Van Aart, op de post van Capt. Andrews, wanneer de Landdrost mij heeft gezegd, dat ik naar die menschen toe moest rijden en hun zeggen, dat zij de wapenen nederleggen, en om pardon vragen moesten. Dat hij dan de zaak uit de wereld zoude maken. Ik ben daarop ook teruggereden, en heb hun die boodschap gedaan, maar Bezuidenhout gaf mij ten antwoord, dat hij bang daarvoor was, want dat in 't jaar 1799, op Bruintjeshoogte, de menschen ook de wapenen hadden neergelegd, maar nochthans gevangen waren, en dat ik destijds ook voor hen pardon had gevraagd, |
| |
| |
|
en hun de wapens had doen nederleggen; voegende hij daarbij dat hij verder geen kwaad meer zoude doen, want dat hij er reeds van had afgezien, en nog maar wachtte op den Adjunct Landdrost Van de Graaff, en anderzints reeds zoude zijn naar huis gereden. Terwijl ik met hem nog in gesprek was, hadden de spions, die boven op den berg stonden, den Landdrost Cuijler zien aankomen met een commando burgers en dragonders, en Bezuidenhout zeide toen, ‘mijn God, neef Willem, hebt gij ons al weder verraden. Daar komt de Engelschman met zijne troepen om ons te vangen.’ Hij gelastte daarop dat wij tegen den kliprug zouden oprijden. Ik zeide dat men dit niet doen moest, maar dat het 't best was te blijven waar wij waren, en met den Landdrost te spreken,: doch dit hielp niet; hij bleef er bij, dat wij moesten oprijden, en anders zouden gevangen of doodgeschoten of gekapt worden, en dat men op dien rug nog de vlugt konde nemen of zig verweren konde, en dat, als de Engelschman eerst schoot, hij zig verweren zoude. Hij riep tot de burgers die met den Landdrost waren, dat zij op zijde moesten gaan, en hield zijn geweer gereed in de hand met den duim op de haan. Ik, en Willem Krugel, zeiden daarop, ‘wat wilt gij maken, wilt gij ons allen ongelukkig maken?’ Hij antwoordde dat 't scheen alsof ik hem wilde laten vangen. Ik zeide hem daarop dat als hij zig niet wilde overgeven, dat hij maar weg moest rijden, en |
| |
| |
|
ons alleen laten begaan. Daarop kwam Hendrik Lange op, en vermaande de menschen, uit naam van den Landdrost, om af te komen, en zeide dat hun geen leed zoude geschieden. Willem Krugel riep daarop dat de menschen bevreesd waren van af te komen, en vroeg of het niet met eene boete konde worden afgedaan. Naderhand is de Heemraad de Klerk nog opgekomen, en heeft de menschen ook vermaand om te hooren naar hetgeen de Landdrost zeide, en dat hun geen leed geschieden zoude. Daarna is ook nog de Veldcommandant Nel, en ook weder Hendrik Lange gekomen, en hebben de menschen op nieuw vermaand, en Johannes Bezuidenhout zijnde terug gedraaid, zijn er achttien of twintig, waaronder ik mede, naar onderen bij den Landdrost gekomen. |
5.
Toen gij den Veldcornet Opperman hebt gesproken, hebt gij hem toen niet gezegd dat gij ook reeds iets van dat gerugt, dat Faber en Engelbregt naar de Kaffers waren, vernomen hadt? |
Antwoord: Neen, want ik kan getuigen, dat ik nooit van de zaak gehoord had, voordat de Veldcornet Opperman mij dat verhaalde. |
6.
Hebt gij aan denzelven ook niet gezegd, dat het goed was dat hij wegging, en zijne vrouw en kinderen liet vertrekken, want dat gij geen stuiver wildet geven voor zijn leven? |
Antwoord: Ja, die woorden heb ik hem gezegd, maar dat is geweest veertien dagen of drie weken tevoren bij mij aan huis, op den 16den October, nadat Fredrik Bezuidenhout op den 10den was doodgeschoten: want hij zeide mij, dat hij bang was; waarop ik heb geantwoord dat ik in zijne plaats ook bang zoude wezen, want dat Hendrik Bezuidenhout en Johannes Bezuidenhout lang een kwaad oog |
| |
| |
|
op hem hadden gehad. Hij heeft mij toen verzogt om met hem mede te rijden, vermits de de oude Gerrit Bezuidenhout hem had geschreven om over te komen. Ik ben daarop met hem mede gereden, en heb hem gezegd, dat ik er voor instond, dat als ik bij hem was, hem geen leed geschieden zoude. |
7.
Zijt gij op de begrafenis van Fredrik Bezuidenhout geweest? |
Antwoord: Ja. |
8.
Wie was daar meer? |
Antwoord: Oude Gerrit Bezuidenhout, oude Wijnand Bezuidenhout, en zijn zoon Hendrik, oude Johannes Bezuidenhout, Lucas van Vuuren, Stefanus Marais, Piet Prinslo, Klaas zn:, Cornelis Faber, Hendrik Cornelis Bezuidenhout, Johannes Vortman, Ockert Brits, Frans Du Toit, Christiaan Dreijer, Frans Smit, Willem Nel, Van der Sant, Frans Labuscagne, en Coenraad Bezuidenhout, Coenraad zn:. |
9.
Wat is er op die begrafenis voorgevallen, en heeft oude Joh: Bezuidenhout daar ook iets gesproken? |
Antwoord: Niets dat ik gezien of gehoord heb. Ik was daar bang voor, en daarom heb ik 't huis gemijd, en heb aan Frans Labuscagne gezegd, dat ik wat in zijn tuin met hem zoude gaan wandelen, omdat ik bang was dat er wat gebeuren zoude, of gesproken zoude worden, en dat ik bij dat geraas niet wezen wilde, want ik wist wat kerel Joh. Bezuidenhout was. Toen het lijk begraven was, heb ik schielijk wat gegeten, en ben met Frans du Toit weggereden. |
| |
| |
10.
Is er gedurende het eten niets gesproken door Joh: Bezuidenhout? |
Antwoord: Niet dat ik gehoord heb. |
11.
Hebt gij naderhand niet vernomen dat Johannes Bezuidenhout gezegd heeft dat hij satisfactie wilde hebben over 't bloed van zijn broeder? |
Antwoord: Neen, en men zoude ook mij zoo iets niet zeggen. |
12.
Hadden de menschen op Slagtersnek niet kunnen wegrijden als zij gewild hadden, daar gij zegt het zoover gebracht te hebben dat 25 of 30 vertrokken waren? |
Antwoord: Ja, maar zij wilden wagten of de Adjunct Landdrost Van de Graaff zoude komen, welken zij verwachtten. |
13.
Toen gij bij mij zijt gekomen op de post van Capt. Andrews, hebt gij toen niet gezegd, dat gij kwaamt om te accordeeren dat alle menschen zouden naar huis gaan en alles vergeten wezen? |
Antwoord: Ja. |
14.
Hebt ik u niet gezegd, dat ik geen accoord maakte met gewapende menschen, en dat zij het geweer moesten nederleggen, en behandeld zouden worden naar verdiensten? |
Antwoord: Ja. |
15.
Waart gij gewapend toen gij op Slagtersnek waart? |
Antwoord: Ja, ik had mijn geweer bij mij, gelijk het gebruik is, wanneer men in die gebuurten rijdt. |
16.
Was Cornelis Faber present op den berg toen Johannes Bezuidenhout riep dat de boeren op zijde moesten gaan van vóór de dragonders? |
Antwoord: Ik weet dat niet regt, maar hij was reeds gekomen, zooals ik gehoord heb. Toen ik terug kwam van het gesprek met H. Lange heb ik hem niet gezien. |
17.
Was Theunis de Klerk gewillig om af te komen? |
Antwoord: Dat weet ik niet, want ik heb het hem niet hooren zeggen. |
| |
| |
18.
Hebt gij hem aangezien voor iemand die daar veel te zeggen had? |
Antwoord: Neen, dat heb ik niet gezien, maar ik geloof dat hij bevreesd is geweest, omdat hij een van degenen was, die mij zijn komen roepen om de menschen tegen te gaan. |
19.
Hebt gij niet twee zoons onder die menigte gehad? |
Antwoord: Ja, Nicolaas en Baltazar, welken laatsten ik gezonden had om mijn paard te halen, het welk de andere had, en zoo is hij daarbij gekomen. |
20.
Hebt gij iets gehoord van een plan van ruiling van veld met de Kaffers? |
Antwoord: Ja, in den avond toen ik daar op Slagtersnek kwam, heeft Johannes Bezuidenhout gezegd dat de Kaffers het Zuurveld moesten hebben, want dat zij dat veld in vroeger tijd van de Landdrosten Woeke en Meijnier geruild hadden voor honderd ossen. |
21.
Weet gij ook hoe dikwijls C. Faber over deze zaak in Kafferland geweest was? |
Antwoord: Ik heb maar gehoord van één keer, namelijk het geen ik van mijn veldcornet Opperman gehoord heb. |
22.
Hebt gij op Slagtersnek niet gehoord dat Faber toen uit het Kafferland terug kwam? |
Antwoord: Ja, maar ik heb hem niet gesproken. |
23.
Hoe komt het dat gij zooveel kennis onder de Kaffers hebt? |
Antwoord: In die tijden, eer de Kaffers in hun land bepaald waren, heb ik, als de Hottentotstaal en ook een weinig Kaffersch magtig, dikwijls als tolk gediend, vooral als de Regeering iets met hen te doen had. |
24.
Hoe komt Johannes Bezuidenhout in zoodanige verbintenis met de Kaffers? |
Antwoord: Dat weet ik niet, want ik hield niet veel gemeenschap met hem, maar ik weet wel, dat hij met Faber in vroeger tijd door het land van de Kaffers en de Tambookies is geweest. |
| |
| |
25.
Weet gij ook wat Hendrik Fredrik Prinslo in de zaak heeft gedaan? |
Antwoord: Neen, niet een enkel woord. Toen ik naar de kerk bij B. de Klerk ben geweest, heb ik bij zijn vader, Martinus Prinslo, één nagt geslapen, maar daar is geen woord van zoo iets gesproken. |
26.
Was H.F. Prinslo destijds tehuis? |
Antwoord: Ja. |
27.
Weet gij ook welke boodschap C. Faber van de Kaffers heeft gebragt? |
Antwoord: Neen, toen waren wij al aan het afkomen. |
28.
Zijn uwe zoons beiden gewapend geweest? |
Antwoord: Ja, zij hebben hun geweer mede genomen. |
29.
Moet gij niet erkennen, dat gij, door uw zoon naar de oproerige bende van Bezuidenhout gezonden te hebben, en zelve ook daar gewapend geweest, en tot het laatst gebleven te zijn, kwaad gedaan te hebben? |
Antwoord; In zoo verre wel als ik er geweest ben, maar ik ben daarheen gegaan om het kwaad tegen te gaan, en als ik ongewapend was geweest, was ik misschien dood geweest. Ik ben daar gebleven om de jonge lieden uit te krijgen, want die waren zeer bevreesd. Ik voor mijzelven was niet bevreesd voor den Landdrost, omdat ik wist dat ik niets misdaan had. |
30.
Hebt gij iets anders tot uwe verontschuldiging in te brengen? |
Antwoord: Niets meer, behalve het geen ik reeds gezegd heb. Ik ben er met geene kwade intentie geweest. |
Aldus gedaan op den 26sten December 1815.
(Get.) Willem Prinslo, C. zoon.
Als Gecommitteerdens:
P. Diemel,
W. Hiddingh.
Mij present.
G. Beelaerts van Blokland,
Secretaris.
|
|