No. 38a.
R. 3. Minuten, 12 Jan., 1816.
Uitenhagen.
Herziening.
Verscheen voor de Speciale Rechts Commissie, de gezegde Philippus Albertus Opperman, die verklaarde, nadat zijne bovengemelde getuigenis hem klaar en duidelijk was voorgelezen, er bij te blijven, niet begeerende dat iets er aan toegevoegd of er van weggenomen zoude worden, uitgezonderd alleen in zijn antwoord op de eerste vraag ‘dat hij de Rol niet aan Willem Krugel had overhandigd, maar hem een brief had geschreven.’ In zijn antwoord op de 15de vraag, ‘dat Willem Prinslo, Klaas zoon, niet alleen gezegd heeft dat hij niet een stuiver wilde geven voor het leven van getuige, maar ook voor dat van zijn vrouw en kinderen.’ En in zijn antwoord op de 16de vraag ‘dat het niet twee of drie dagen was, maar veertien dagen vóór zijn vertrek dat hij met Piet Prinslo, Klaas zoon, gesproken had.
Waarop de gevangene, P.W. Prinslo, Klaas zoon, gevraagd zijnde of hij erkende hetgeen tegen hem in deze getuigenis werd beweerd, en dat niet bijzonderlijk aan hem bij zijne ondervraging was gemeld? antwoordde ‘dat hij den getuige niet misleid heeft, maar met hem gesproken heeft over hetgeen dat misschien mocht verhaald zijn, en dat hij te voren de zaak met den getuige afge-