| |
No. 14.
B.B. 1. Minuten, 20sten December 1815.
Artikelen, &c.
Abraham Carel Bothma, gedetineerde in 's Heeren gevangenis, &c.
Art. 1.
Hoe is uw naam, ouderdom, geboorteplaats, en woonplaats? |
Antwoord: Abraham Carel Bothma, oud 28 jaren, geboren aan Bruintjeshoogte, woonagtig in de Tarka, onder Graaff-Reinet. |
2.
Hoe zijt gij hier gekomen? |
Antwoord: Ik ben hierheen gedwongen, of ik wilde of niet. |
| |
| |
3.
Hoe zijt gij hier gedwongen? |
Antwoord: Johannes Bezuidenhout heeft mij bij hem laten roepen op den 12 November l.l., en heeft mij gedwongen tegen het Gouvernement, om het bloed te wreken van zijn broeder Fredrik Bezuidenhout, die dood geschoten was. Hij heeft mij te voet vooruit gedreven, omdat mijn paard flaauw was. |
4.
Waar heeft hij u heen gedreven? |
Antwoord: Tot bij Willem Krugel. |
5.
Wat was Willem Krugel? |
Antwoord: Hij was provisioneel Veldcornet. |
6.
Wat heeft Bezuidenhout daar verder met u gedaan? |
Antwoord: Daar heeft hij mij een paard gegeven. |
7.
Wat heeft daar bij Krugel plaats gehad? |
Antwoord: Ik ben daar in den nagt gekomen terwijl de menschen nog sliepen: ik ben toen ook gaan slapen, en toen ik wakker werd, waren de menschen al op, en toen hebben zij opgezadeld, en wij zijn gereden naar de post van Capt. Andrews. |
8.
Waren die menschen gewapend? |
Antwoord: Ja, alle. |
9.
Welke menschen zijn met u daar heen gereden? |
Antwoord: Johannes Bezuidenhout, Willem Krugel, Theunis de Klerk, Andries Meijer, Johannes Hartzenberg, Hendrik Brits, Ockert Brits, Pieter Laport, Pieter Erasmus Pieters zn., Pieter Erasmus, Laurens, zn., Theunis Mulder, Hendrik Klopper, en zijn broeder, nog een andere Klopper, Willem Prinslo, W. zn., Johannes Prinslo, Mart zn., Claas Prinslo, Mart zn., Klaas Prinslo, W. zn., Balthazar Prinslo, |
| |
| |
|
Willem Nel, Leendert Labuscagne, nog een Labuscagne genaamd Adriaan of Frans, Thomas Dreijer, Frans van Dijk, Andries van Dijk, Jacobus Vrij, Frans Smit, Lucas van Vuuren, Piet of Theunis Fourie, Martinus Barnard, Jochem Prinslo, Jochem zn., Martinus Prinslo, nog een Jochem Prinslo, Johannes Botha, Stoffel zn., Abraham Botha, Stoffel zn., Stoffel Botha, Philip Botha, Stoffel zn. Anderen kan ik mij thans niet herinneren. |
10.
Wat heeft die menigte daar op de post van Capt. Andrews gedaan? |
Antwoord: Daar hebben zij naar Hendrik Prinslo gevraagd. |
11.
Wie heeft om Hendrik Prinslo gevraagd? |
Antwoord: Johannes Bezuidenhout heeft daarom gezonden; hij had aan den Commandant Nel gezegd, dat hij degene was die wreker zoude zijn: want hij had vervolgens den Commandant Nel laten roepen. |
12.
Heeft hij om den Commandant Nel (gestuurd) voordat hij om Prinslo had laten vragen, of daarna? |
Antwoord: Hij heeft eerst om Prinslo laten vragen, en de Majoor Fraser liet hem antwoorden, dat hij dat niet doen konde of mogt: daarna heeft hij den Commandant Nel laten roepen, en toen dezelve gekomen was, heeft Bezuidenhout hem gelast, dat hij zijn manschappen commandeeren moest, maar tot welk einde weet ik niet, omdat ik op eenigen afstand van daar stond: hij wilde Nel niet laten gaan, maar vorderde hem een eed af dat hij zoude terugkomen, en dat heeft Nel niet willen doen, want hij scheen bevreesd te wezen, en is heen gegaan, en niet teruggekomen. |
| |
| |
13.
Wat hebt gijlieden toen verder gedaan? |
Antwoord: Toen zijn wij teruggegaan tot naar Louw Erasmus, doch niet op zijn werf; wij zijn een eindwegs daar van daan gebleven, aan de overzijde van de rivier, buiten de limieten, daar hebben wij zoo maar gelegen, en rapporten af en toe gestuurd aan Majoor Fraser. |
14.
Hoe lang zijt gij lieden daar gebleven? |
Antwoord: Drie dagen. |
15.
Waar hebt gij lieden den kost gekregen? |
Antwoord: Die hadden de menschen van huis medegebracht; elk heeft zoo wat gehad. |
16.
Waar zijt gij lieden vervolgens naar toe gegaan? |
Antwoord: Wij zijn teruggegaan tot op den Slachters Nek. |
17.
Wat is daar verder gebeurd? |
Antwoord: Daar heeft de Landdrost Cuyler een brief gestuurd, vermanende dat de menschen een paar van de verstandigsten moesten afzenden, en de anderen naar hunne woonplaatsen rijden, zooals de Majoor Fraser ook al met rechtzinnige middelen had laten weten, en dat men dan de menschen recht zoude doen. Toen heeft Joh: Bezuidenhout, Willem Prinslo (bijgenaamd de Groote) uitgekozen om naar den Landdrost Cuyler te rijden, en met denzelven te spreken. Voorn. W. Prinslo is ook gereden, doch welk antwoord hij heeft medegebracht weet ik niet, want ik lag in de rivier te slapen. Toen men mij heeft wakker gemaakt, heb ik gehoord dat Prinslo gekomen was. Toen gezegd wierd dat de Landdrost Cuyler met een commando aankwam, zijn wij opgezadeld, en |
| |
| |
|
naar den kop gereden, en van daar hebben wij ook het commando gezien, en toen is er een rapport met een Hottentot afgezonden, maar wat het behelsde weet ik niet, en ook niet welk antwoord gekomen is, want ik was daar niet zoo nabij. Vervolgens is de Landdrost Cuyler een eind verder gekomen, en toen is weder rapport gestuurd, waarvan ik ook den inhoud niet weet, maar toen sprak een partij menschen van pardon te gaan verzoeken, en anderen wilden terug rijden naar huis, en eene partij is ook afgegaan naar den Landdrost Cuyler, terwijl anderen zijn weggereden. |
18.
Waar zijt gij toen gebleven? |
Antwoord: Ik ben naar huis gereden. |
19.
Wie was 't hoofd van de bende, die daar was? |
Antwoord: Johannes Bezuidenhout, zooals hij zelve gezegd heeft, en zich heeft toegeeigend, want hij deed en liet alles wat hij wilde. |
20.
Waar is die Bezuidenhout gebleven? |
Antwoord: Hij is doodgeschoten. |
21.
Hoe hebt gij Willem Krugel aangezien, als gedwongen of vrijwillig? |
Antwoord: Dat zoude ik niet kunnen zeggen, wij komen niet in (? uit) eene contreij. |
22.
Was Bezuidenhout alleen toen hij, gelijk gij zegt, u gedwongen en vooruit gedreven heeft? |
Antwoord: Ja, en Andries Meijer en Johannes Hartzenberg waren bij mij. |
23.
Welke menschen hebben op den Slachters Nek gesproken om pardon te gaan vragen? |
Antwoord: Zoo ver ik 't gehoord heb, was Philip Botha een daarvan, ook Stoffel Botha Willem Prinsloo (de Groote), |
| |
| |
|
Willem Krugel, en anderen, die ik thans niet met waarheid weet op te geven. |
24.
Wie heeft de menschen gehinderd om af te komen? |
Antwoord: Bezuidenhout wilde niet hebben, dat zij gaan zouden, anders heb ik niemand hooren spreken. |
25.
Was er behalve Bezuidenhout ook iemand anders, die zich macht aanmatigde? |
Antwoord: Dat heb ik niet gehoord. |
26
Toen gij op den 12 November bij Joh: Bezuidenhout zijt geweest, zijn daar ook brieven geschreven om andere menschen uit te noodigen? |
Antwoord: Ja, hij heeft mij één laten schrijven. |
27.
Aan wien was die brief gericht? |
Antwoord: Aan allen en een ijder van 't district Tarka. |
28.
Welke was de inhoud? |
Antwoord: Zoo ver ik er nog van weet, liet hij schrijven dat allen moesten te hulp komen om voor hun land te strijden, en ook dat het district Zwagershoek, Vogelrivier, Bruintjeshoogte, Visrivier, Zuurveld, en Baviaansrivier alle met hem eens waren, en dat hij met de Kaffers geaccordeerd had, hetwelk bevonden is alles leugentaal te wezen, alleen maar om de menschen aan te moedigen; dat hij het Zuurveld weder aan de Kaffers zoude geven, en de beesten van de soldaten ook, alsmede kralen en koper, dat de menschen die geen kost hadden niets behoefden mede te brengen, dat daar voor gezorgd was, en voor kruit en lood ook, maar dat waren ook leugens. |
29.
Zoudt gij den brief nog kennen als gij hem zaagt? |
Antwoord: Ja. |
| |
| |
30.
Vervolgens aan den gedetin: vertoond zijnde de bekendmaking aan een iegelijk der ingezetenen van de district in Parka, onderteekend Abraham Carel Bothma den 12den November 1815, en gevraagd of dit dezelfde is door hem in dit verhoor opgegeven? |
Antwoord: Ja, dat heb ik geschreven: waarom zoude ik het ontkennen, ik ben er toe gedwongen. |
31.
Wie is bij het schrijven van die bekendmaking tegenwoordig geweest? |
Antwoord: Niemand, behalve Bezuidenhoudt en zijne vrouw. |
32.
Hoe zijt gij dan gedwongen? |
Antwoord: Hij zeide, dat ik het moest doen, want dat ik een verradertje was. Ik had eerst willen teekenen op order van Bezuidenhout, maar hij wilde dat ik mijn naam moest teekenen, want dat hij wel merken konde dat ik een van zijn verraders zoude zijn, omdat ik niet schrijven wilde, maar dat, als hij ongelukkig moest worden, ik en meer anderen moest ongelukkig worden. |
33.
Welke middelen zijn gebruikt om dat papier onder de menschen te verspreiden? |
Antwoord: Dat weet ik niet. Bezuidenhout heeft het aan zijne vrouw gegeven. Ik ben daarop omtrent drie kwartier daarna weggereden, en heb aan Andries Meijer verhaald dat Bezuidenhout mij zoodanig papier had laten schrijven tot mijn leedwezen, en aan Meijer gezegd, dat ik aan Bezuidenhout gevraagd had, om naar huis te rijden, wanneer ik het papier zelve had willen medenemen om aan mijn Veldcornet te brengen, en denzelven het voorgevallene bekend maken. |
| |
| |
34.
Daar gij zegt van Slachters Nek te zijn naar huis gereden, hoe komt het dan dat gij hier gebracht zijt? |
Antwoord: Ik was van Slachters Nek naar huis gereden: wij wonen op de plaats van Pieter Jordaan, genaamd de Palingkloof, en met de droogte, omdat het zoo slecht was voor het vee, heeft mijn broeder, Louw Bothma, aan den Veldcornet Van Wijk geschreven dat wij allen naar de plaats van Zacharias de Beer zouden trekken, en als hij iemand van ons noodig had, dat hij ons daar vinden konde. Mijn wagen was aan stukken, de as en een band af, en waren wij te onmachtig volk om ook met al ons gedoente te gelijk te kunnen trekken: daarom hebben wij ons verdeeld, trekkende mijn broeder Stefanus en ik vooruit op de gemelde plaats van Z. de Beer. De wagen van mijn broeder Louw was te vol om alles op te laden, en daarom heeft mijn broeder Stefanus mijne vrouw en kinderen opgeladen, en zoo zijn wij tezamen vertrokken. Vandaar zoude een van ons beiden met een van ons volk omkeeren om mijn broeder Louw te gaan helpen, omdat er geen leiders waren. Den eersten dag zijn wij getrokken tot op een nek, daar de weg van Baviaansrivier, en die naar de plaats van De Beer in elkander komen. Daar hebben wij Cornelis Faber en Joh: Bezuidenhout ontmoet, welke op den nek waren uitgespannen. Bezuidenhout vroeg ons dáár of wij ook vluchtten? Wij hebben hem geantwoord van ‘Neen,’ en dat wij naar de plaats van De Beer trokken, en dat |
| |
| |
|
wij van die plaats zouden rijden naar den Veldcornet, en van daar naar den Adjunct Landdrost Van de Graaff, om hun onzen misstap, dien wij door verleiding gedaan hadden, bekend te maken, en genade te verzoeken van de Regering. Hij vroeg ons daarop of wij ons wilden laten vangen, waarop ik heb geantwoord dat ik niet bang was om door iemand gevangen te worden, want dat ik voornemens was zelve naar mijne regering te rijden. Hij zeide daarop dat hij een kleinen bastaard had gezonden naar de plaats van ouden Daniel Erasmus om zijne paarden te halen, welke daar waren achter gebleven, en die Bastaard had hem ten antwoord gebracht dat er een commando klaar lag, en dat hetzelve ons vangen zoude. Ook heb ik daar gehoord van Jacob Vrij, die zich nog daar bevond, dat de Landdrost Stockenström met een commando weg was naar de Tarka. Bezuidenhout heeft mij voorts gezegd, dat ik niet weg konde, maar bij hem blijven moest, en wat op zijde gaan. Ik heb hem voor oogen gesteld dat wij hoe langer hoe meer zouden ongelukkig worden, want dat de Regering ons niet onvervolgd zoude laten, maar hij had daar geen gehoor naar. Toen is hij, en mijn broeder, en ik, met hem getrokken tot naar Winterberg bij het Houtbosch: mijn broeder Louw niet wetende waar wij bleven, en waarom niemand terugkwam om hem te helpen, en Andries Meijer een paard dat Daniel Erasmus moe- |
| |
| |
|
tende hebben van mijn broeder Stefanus, zoo heeft mijn broeder Louw den voorz. Andries Meijer naar ons afgezonden, welke ons niet gevonden hebbende op de plaats daar hij ons zocht, het wagenspoor gevolgd is tot hij ons gevonden heeft, en daar een dag is overgebleven, omdat het verre was. Toen wilde ik eerst te voet terug loopen, omdat ik zag dat er ongelukkige gevolgen van zouden komen. Mijne vrouw heeft mij gezegd, dat het onmogelijk was om alleen met een klompje kleine kinderen door dit woeste veld te komen, waar veel perijkel van leeuwen en Bosjesmans was, en dat ik dan liever den anderen morgen met Meijer moest rijden tot naar mijn broeder Louw om zijn wagen te halen, en dan haar met de kinderen te komen afhalen. Mijn broeder Stefanus heeft mij toen gezegd dat hij, wat er ook gebeurde, des anderen daags zoude terug keeren, en ik met den wagen moest komen tot waar wij elkander zouden ontmoeten. Hierop ben ik met Meijer weggereden, en een goed eind weegs zijnde gevorderd, kregen wij het spoor van het commando van Majoor Fraser, en een weinig daarna achterhaalden wij tien soldaten. Meijer wilde eerst dadelijk naar hen toerijden, maar omdat ik vreesde voor ongelukken, zijn wij op een kopje blijven zitten tot de soldaten bij het leger waren, wanneer wij tot nabij het leger zijn gereden, en ik uit bevreesdheid ben blijven staan, en Meijer is doorgereden, en mij beloofd heeft dat als Majoor Fraser, of wie daar het bevel |
| |
| |
|
had, niet kwaad was, hij mij zoude laten weten om op te komen, gelijk hij ook den veldcornet Jan Duran gezonden heeft met Piet Erasmus, Piet zn., om mij te roepen; waarop ik ook bij Majoor Fraser ben gekomen, aan wien ik toen, op zijn afvragen, alles hebbende opgegeven, dezelve gezegd heeft dat ik bij hem moest blijven om te wijzen waar Bezuidenhout en Faber waren. Majoor Fraser wilde dienzelfden avond daarheen rijden, wanneer ik hem verzekerd heb, dat mijn broeder des anderen daags zoude terugtrekken, doch dat ik voor de anderen niet konde goedstaan, schoon zij ook wel daar van gesproken hadden. Op mijn gezegde is Majoor Fraser dien avond daar gebleven, en den anderen dag 's morgens voort gereden. Een goed eind weegs gereden zijnde, en Majoor Fraser mij gevraagd hebbende waar het 't beste zoude zijn hem af te wachten, heb ik hem daar een plek aangewezen, omdat ik dacht dat dit ook de beste gelegenheid was om ook mijne vrouw en kinderen te redden, waarvoor door den commandant Nel, den officier Mackay en allen gezorgd is. Majoor Fraser heeft daar, door een val van zijn paard zijn arm gebroken, en is daarom een eind teruggekeerd. Daarna zijn de wagens aangekomen, en hebben daar uitgespannen, terwijl ik en Meijer gevangen werden, elk onder bewaring van twee schildwachten. Vervolgens is daar een gevecht voorgevallen met Bezuidenhout, die zich niet wilde overgeven, en nadat het gevecht gedaan was, is er weder inge- |
| |
| |
|
spannen, en een eind terug gereden. Den volgenden dag zijn wij gebracht tot naar mijn broeder Louw, alwaar mijne vrouw en kinderen gebleven zijn, en des anderen daags ben ik gebracht tot naar Pieter Jordaan; van daar, den volgenden dag, tot Hendrik Potgieter, en voorts naar Jan Jordaan; vervolgens naar ouden Daniel Erasmus, van daar naar Kapt. Andrews, alwaar ik een dag ben overgebleven, en vervolgens met een wagen onder eene wacht van Dragonders hier ben gebracht. |
35.
Hoe weet gij dat Johannes Bezuidenhout is doodgeschoten? |
Antwoord: Ik stond er een klein eindje van daan, bij de soldaten. Toen ik bij een klein heuveltje uitkwam, was men aan het schieten op elkanderen, en toen heb ik hem eerst een soldaat zien doodschieten met een schot loopers; toen is er met geweld op hem gevuurd geworden, en toen hadden zij hem in een oogenblik tegen den grond. De Luit. MacInnes had eerst met den hoed naar hem gewenkt, opdat hij zich zoude gevangen geven, maar dat heeft hij niet willen doen en zijne vrouw heeft gezegd dat hij zich niet moest gevangen geven, hetwelk ik gehoord heb, omdat ik onder den wind stond, hij was niet dadelijk dood, maar is dien zelfden avond met zonsondergang gestorven. |
36.
Hebt gij ook gezien of de vrouw van Bezuidenhout een geweer in handen heeft gehad? |
Antwoord: Ja! dat heb ik gezien, en ook dat zij een schot op de soldaten heeft gedaan. |
| |
| |
37.
Hebt gij ook kinderen van Bezuidenhout daar gezien? |
Antwoord: Ja! één zoon, Gerrit, die gekwetst is. |
38.
Heeft die ook geschoten? |
Antwoord: Dat heb ik niet gezien, maar de soldaten hebben mij gezegd, dat hij onder 't voorwiel gezeten heeft, en vandaar geschoten heeft. |
39.
Moet gij niet erkennen dat door het schrijven van de door aan u vertoonde bekendmaking, en door u mede bevonden te hebben bij de gewapende oproerige menigte, u misdadig en strafbaar te hebben gedragen? |
Antwoord: Ja! in zooverre als ik getoond heb dat ik dien man, namelijk Johannes Bezuidenhout, meer gevreesd heb dan mijn rechter: maar mijn leven was mij dierbaar en zoet, en ik was een zondig mensch, en diegene (Bezuidenhout) werkte buiten ziel en conscientie. |
40.
Wat hebt gij nog tot uwe verschooning of verontschuldiging in te brengen? |
Antwoord: Bezuidenhout handelde maar naar zijn goeddunken, en konde (mij) wel een kogel voor den kop geven, of mij op het wreedste vermoorden; terwijl ik liever in de handen van den rechter wilde vallen wanneer er nog kans op ontferming zoude wezen. |
Aldus gedaan op den 20sten December 1815.
(Get.) Abraham Carel Bothma.
Als Gecommitteerdens:
P. Diemel.
W. Hiddingh.
Mij present:
G. Beelaerts van Blokland,
Secretaris.
|
|