| |
No. 12.
D.D. 1. Minuten, 20sten December, 1815.
Uitenhagen.
Artikelen, enz.
Frans Marais.
1.
Hoe is uw naam, ouderdom, geboorteplaats, en woonplaats? |
Antwoord: Frans Marais, oud 29 jaren, geboren in Hongarije, en hier in de Colonie gekomen als cannonier in Hollandschen dienst, nu laatst woonachtig in de Tarka. |
| |
| |
2.
Wat was uwe kostwinning daar? |
Antwoord: Ik was schoenmaker. |
3.
Op welke wijze zijt gij uit dienst gegaan? |
Antwoord: Na den slag van Blauwberg zijn wij met ons drie weggeloopen naar Swellendam. |
4.
Wie zijn de twee andere die met u zijn weggeloopen? |
Antwoord: Twee Pollakken, de eene Jan en de andere Joseph genaamd. |
5.
Waar houden die twee zig thans op? |
Antwoord: Dat weet ik niet. Te Swellendam zijn wij van elkander af geraakt. |
6.
Waar hebt gij u vervolgens opgehouden? |
Antwoord: Toen ben ik landwaarts ingegaan met een wagen die ik daar gekregen heb, en ik ben bij onderscheidene menschen geweest. |
7.
Hebt gij nooit een pas gehad om in het land te blijven? |
Antwoord; Neen, maar Piet Venter heeft mij bij den overleden Landdrost Stockenström gebracht om een pas te vragen, en die heeft mij gezegd dat ik moest wagten, tot hij naar de Kaap zoude hebben geschreven, doch ik heb geen verder antwoord gekregen. |
8.
Hebt gij ook niet te Tulbagh gewoond? |
Antwoord: Ja. |
9.
Hoe lang is dat al geleden? |
Antwoord: Dat zal nu drie jaren zijn. |
10.
Hoe langen tijd hebt gij daar gewoond? |
Antwoord: Twee jaren. |
11.
Welk was daar uw beroep of kostwinning? |
Antwoord: Ik ben ordonnantie ruiter bij den Landdrost Van de Graaff. |
| |
| |
12.
Hoe zijt gij daar vandaan gekomen? |
Antwoord: Ik had ruzie gehad met de andere Ordonnantie ruiters, en de Schout heeft over mij geklaagd, en toen heb ik onschuldig een pak slagen gekregen: Toen ben ik nog wat daar gebleven, ik had daar eenige schulden, welke ik den Schout verzogt heb om van mijn gagie af te houden, doch die hield zooveel af, dat ik niet bestaan konde, en toen heb ik mij geabsenteerd. |
13.
Hoe waart gij naar Tulbagh gekomen? |
Antwoord: Ik had naar de Kaap willen gaan om een pas te vragen, en na eenigen tijd in het Bokkeveld te zijn geweest, ben ik op Tulbagh gekomen, en heb aan den Landdrost gevraagd, en die heeft mij gezegd dat ik in dienst moest gaan, en zoo ben ik Ordonnantie ruiter geworden. |
14.
Waarheen hebt gij u van Tulbagh begeven? |
Antwoord: Zoo maar onder in het veld. |
15.
Hoe lang zijt gij nu reeds onder in het veld? |
Antwoord: Drie jaren. |
16.
Waar omtreeks hebt gij u in die drie jaren opgehouden? |
Antwoord: Op Sneeuwberg, en aan de Baviaans Rivier. |
17.
Zijt gij ook tevoren op deze Drostdij geweest, en in den tronk? |
Antwoord: Ja. |
18.
Hoe zijt gij hier gekomen? |
Antwoord: De Veldcornet Opperman heeft mij geprest, en zoo ben ik hier gekomen. |
19.
Om welke reden heeft de Veldcornet Opperman u hier gezonden? |
Antwoord: Omdat ik geen pas had. |
| |
| |
20.
Hoe zijt gij hier vandaan gekomen, en waarheen? |
Antwoord: De Landdrost heeft mij naar Graaff-Reinet gezonden, maar onder weg heeft een oude man gezegd dat hij niemand had om mij te transporteeren, en heeft mij een pad aangewezen, en toen heb ik verder alleen geloopen naar Juffr. Stoltz waar ik geslapen heb, en den anderen dag in een kloof onder den berg, en vervolgens ben ik over de Zondags Rivier twee menschen tegen gekomen die mij mijn zak met goed hebben afgenomen. Ik ben vervolgens op Bruintjeshoogte te land gekomen bij Kootje van Deventer, en ben vervolgens in Tarka gekomen bij ouden Wentzel Koester, daar ik met schoenmaken wat verdiend heb. |
21.
Waardoor bevindt gij u thans hier? |
Antwoord: Ik woonde in Tarka, en ik kwam kuieren bij Diderik Muller, waar ik aan Johannes Hartzenberg om wat tabak gevraagd heb, doch welke mij gezegd heeft dat hij geen tabak had: daarop heeft Johannes Bezuidenhout door zijn zoon (zoo ik geloof ook genaamd Johannes) mij laten roepen, en toen ik bij hem kwam, heeft hij mij gezegd dat ik met Cornelis Faber naar 't Kafferland moest, en dat, als ik niet ging, hij mij in een ongeluk zoude brengen. Als vreemdeling daar alleen zijnde, was ik bang, en zeide dat ik eerst naar huis wilde gaan, en dat ik geen paarden had en niet rijden konde: hij zeide daarop dat ik moest rijden, en dat hij paarden zoude bezorgen, zooals hij door een Hottentot twee paarden heeft laten brengen: |
| |
| |
|
daarop ben ik met Cornelis Faber mede gereden. |
22.
Wie is meer met u en Cornelis Faber gereden? |
Antwoord: Adriaan Engelbrecht en een Hottentotje van Cornelis Faber. |
23.
Hebt gij ook een geweer mede gehad? |
Antwoord: Ja, Johan: Bezuidenhout heeft er mij een geleend. |
24.
Waar zijt gij toen heen gereden? |
Antwoord: Toen zijn wij op een berg aan eene vallei afgezadeld, en ik heb daar aan Engelbrecht gezegd, dat 't niet goed was om Kafferland in te rijden, en dat wij moesten omkeeren, welke daar wel in toestemde, maar zeide dat hij niet wist hoe die anderen gezind waren, naderhand hebben zij tesamen gesproken, zonder dat ik weet wat. Des anderen daags zfjn wij verder gereden, en de eerste, dien wij gesproken hebben, is Olella geweest, aan wien Faber zeide dat hij naar Jalouza ging; wij zijn naar Jalouza gereden, maar die was niet tehuis. Wij hebben dien nacht daar geslapen, en ik ben daar gebleven, en de twee andere zijn naar Gaika gereden. Na een dag daar gebleven te zijn, kwamen zij terug bij Jalouza, welke toen ook van zijn veekraal terugkwam: des anderen daags hebben zij met hem gesproken. Engelbrecht en ik zijn vooruit gereden naar Olella, terwijl Faber noch was achter gebleven. Aan deze zijde van Olella hebben wij afgezadeld, en zijn denzelfden dag afgereden naar de Kanaba, vanwaar wij weder naar huis zijn gereden. |
| |
| |
25.
Hebt gij ook den Kaffer Kapitein Keino niet gezien? |
Antwoord: Neen. |
26.
Wat is er met den Kaffer Kapitein gesproken? |
Antwoord: Dat weet ik niet, ik versta de taal niet: de Kaffers hebben mij door vertolking gevraagd wat ik daar doen kwam, en ik heb gezegd dat ik 't niet wist, omdat ik gedwongen was. Wat zij met de anderen gepraat hebben, weet ik niet, maar zij hebben mij gevraagd: waarom moet ons dan uit? Ik heb gezegd, dat ik 't niet wist, maar dat de andere man 't weten zoude. Een van de Kaffers, die Duitsch sprak, vroeg mij, wie of de commandant was, die ons gestuurd had, daarop heb ik gezegd dat er geen commandant was, dat 't zoo maar alles onder malkanderen was, en dat de oude Johannes ons ingestuurd had. |
27.
Wat was uwe meening, met te zeggen dat het alles onder malkander was? |
Antwoord: Oude Johannes Bezuidenhout, Cornelis Faber, nog een, dien ik niet ken, maar die aan Daggabosch-nek gewoond heeft. |
28.
Wat hebt gij na uwe terugkomst uit Kafferland gedaan? |
Antwoord: Ik heb weder aan mijn ambacht gewerkt bij Wentzel Koester, waar ik twee of drie dagen ben gebleven. |
29.
Wat hebt gij na die twee of drie dagen gedaan? |
Antwoord: Ik ben mijn paard wezen terugbrengen naar Joh: Bezuidenhout, welke mij toen heeft gezegd dat ik daar moest blijven tot den volgenden dag, wanneer hij mij 't paard zoude geven om naar huis te rijden. In dien nacht zijn daar gekomen Kleine Willem Prinslo, Jochem zn., en nog een zoon van Piet Brits, wiens voornaam ik niet ken: den anderen dag zeide |
| |
| |
|
Johannes Bezuidenhout mij dat ik niet naar huis konde komen, en toen ik wat begon tegen te spreken, wilden zij mij slaan; en naderhand heeft Johannes Bezuidenhout gezegd, dat ik weder naar het Kafferland moest gaan, en op mijn zeggen dat hij mij niet gekocht had, en overal zenden konde, zeide hij dat ik het moest doen of dat het mijn leven zoude kosten: hij zeide vervolgens aan Cornelis Faber dat die zich schielijk moest klaar maken om ook weder naar Kafferland te rijden, welke zich daarvan willende verschoonen met te zeggen dat hij ziekelijk was, Bezuidenhout antwoordde, dat hij moest rijden. Des anderen daags te acht ure heeft Bezuidenhout de paarden laten opzadelen, en toen moesten wij voort. |
30
Met wie zijt gij toen gereden? |
Antwoord: Met Cornelis Faber, kleinen Willem Prinslo, en den zoon van Piet Brits, en een Hottentot van Diderik Muller, wiens naam ik niet weet. |
31.
Wat was de boodschap die gij toen in Kafferland gingt brengen? |
Antwoord: Aan mij heeft hij geen boodschap gegeven, maar Cornelis Faber heeft mij op mijn vraag gezegd, dat Bezuidenhout twee posten wilde hebben, die van den veldcornet Opperman, en van den Luitenant Rosseau, en dat hij de Kaffers wilde hebben om die twee te verslaan. |
32.
Wat is u toen in Kafferland wedervaren? |
Antwoord: Den tweeden dag zijn wij bij de kraal van Jalouza gekomen, en dezelve aan Faber gevraagd hebbende wat hij daar andermaal kwam doen, zeide Faber dat Bezuidenhout hem |
| |
| |
|
gestuurd had om hulp te vragen om die twee posten te verslaan. Jalouza zeide dat hij dit niet konde doen, want dat hij nog geen orders had. Den volgenden dag zijn wij naar Gaika gegaan, en die ook aan Faber gevraagd hebbende wat hij daar ten tweeden male kwam doen, gaf Faber weder dezelfde boodschap te kennen die hij aan Jalouza had gedaan, waarop Gaika antwoordde, dat hij tot des anderen daags moest wagten. Dien dag was Gaika op de jagt, maar is des avonds thuis gekomen, en heeft ons kost gestuurd in een ander huis, en heeft den volgenden dag ook nog niet met ons gepraat, maar den daarop volgenden dag omstreeks acht of negen uren 's morgens heeft een Kaffer, die ons kost kwam brengen, ons gezegd dat wij voor den achtermiddag niet met Gaika zouden kunnen spreken, in welken achtermiddag Gaika ook ons heeft laten roepen, wanneer wij zijnde gegaan, hij ons gevraagd hebbende wie ons had afgezonden, en Faber geantwoord hebbende, dat oude Joh. Bezuidenhout ons had gezonden, en Gaika vervolgens gevraagd hebbende over welke zaken wij gezonden waren, Faber hem heeft geantwoord dat 't was over die zaak die hij hem reeds gezegd had, te weten de posten van Opperman en Rousseau: op 't welk Gaika zeide, dat hij geen orders had van dien grooten koning van die andere kant, maar als hij die orders kreeg, hij dan zoude komen. |
33.
Wie is die groote koning aan den andere kant? |
Antwoord: Dat weet ik niet. |
| |
| |
34.
Was er dan om orders naar dien anderen grooten koning gezonden? |
Antwoord: Dat weet ik niet: wij zijn den volgenden dag weder weggegaan. |
35.
Op welke wijze hebt gij met Gaika gesproken? |
Antwoord: Door een tolk, dien ik niet ken. Zegt verder, 't was een Kaffer. |
36.
Waarheen hebt gij uit Kafrerland u begeven? |
Antwoord: Wij zijn 't eerst gekomen op de plaats daar een zeker oud man, genaamd Dikke Daniel, altijd hout kapt, maar hij was niet tehuis, ik heb maar alleen een klein zwartje gezien. Daar vandaan zij wij, na eerst te hebben gerust, weggereden, en op mijne aanmerking dat wij niet op den weg naar huis waren, heeft hij gezegd dat wij naar 't commando van ouden Johannes Bezuidenhout moesten. Wij zijn toen gekomen op eene hoogte daar dezelve met zijn commando was. |
37.
Hebt gij niemand ontmoet voordat gij op die hoogte zijt gekomen? |
Antwoord: Op de plaats van ouden Dikke Daniel, heb ik in 't huis, waar een man met een ziek been lag, Fourie ontmoet. |
38.
Wat hebt gij op die hoogte gedaan? |
Antwoord: Cornelis Faber heeft aan Joh. Bezuidenhout rapport gedaan van 't antwoord van Gaika, en ik heb hem gezegd, dat hij mij in een ongeluk had gebragt; ik heb daarop mijn paard gevat, en ben dienzelfden Fourie weder ontmoet en met hem weggereden. |
39.
Zijt gij niet in alle haast langs een ongewoon pad op die hoogte gekomen? |
Antwoord: Toen wij in de laagte nog waren, kwam een Hottentot ons zeggen dat Joh: Bezuidenhout ons liet roepen. Toen wij boven kwamen, zagen wij 't onderste commando, 't |
| |
| |
|
welk was dat van den Landdrost Cuyler, en daarop heb ik aan Bezuidenhout gezegd, dat hij mij in 't ongeluk had gebracht. |
40.
Wat hebt gij op die hoogte bijgewoond? |
Antwoord: Ik ben daar een quartiertje gebleven, en toen de Landdrost oprukte, zeide Bezuidenhout dat wij nog niet moesten weggaan, maar zien wat 't worden zoude. |
41.
Aan welke zijde van dien berg bevond zich Bezuidenhout? |
Antwoord: Aan de zijde van de Visch Rivier. |
42.
Was hij de buitenste man aan die zijde? |
Antwoord: Dat weet ik niet recht. |
43.
Heeft hij ook gezeten? |
Antwoord: Ja, hij heeft een weinig gezeten aan die zijde van den berg, en is weder opgestaan; Faber is ook op die zelfde zijde gaan zitten en weder opgestaan. |
44.
Wat hadden zij in handen toen zij gingen zitten? |
Antwoord: Hunne geweren. |
45.
In welke positie hielden zij die geweren? |
Antwoord: Dat heb ik niet gezien. |
46.
Hebben zij niet aangelegd? |
Antwoord: Dat heb ik niet gezien. |
47.
Heeft er niet een van die daar zaten met de hand gewenkt? |
Antwoord: Daar heb ik niet op gelet; ik heb mijn paard genomen, en ben met Fourie weggereden. |
48.
Hebt gij Bezuidenhout en Faber achter u gelaten? |
Antwoord: Ja, de geheele klomp. |
49.
Hebt gij de tweede reis ook een geweer gehad, en waarom? |
Antwoord: Mijn geweer, dat ik van huis had mede genomen. |
| |
| |
50.
Waar bevindt zich dat geweer? |
Antwoord: Te Cradock. |
51.
Moet gij niet erkennen door u tweemalen naar het Kafferland te begeven met eene boodschap als waarvan gij erkent te zijn bewust geweest, en daarbij gewapend bij 't zoogenaamd commando van Bezuidenhout begeven te hebben, u misdadig en strafbaar gemaakt te hebben? |
Antwoord: Ja, en daarom heb ik ook aan Bezuidenhout gezegd dat hij mij in 't ongeluk had gebracht. |
52.
Wat hebt gij tot uwe verschooning of verontschuldiging in te brengen? |
Antwoord: Ik weet niet anders buiten hetgeen ik gezegd heb. |
Aldus, &c., 20 December, 1815.
Als Gecommitteerdens:
P. Diemel,
W. Hiddingh.
Dit X is het merk van Frans Marais, verklarende niet te kunnen schrijven.
Mij present:
G. Beelaerts van Blokland,
Secretaris.
|
|