| |
No. 11.
A.A. 1. Minuten 20 December 1815.
Uitenhagen.
Artikelen op welke, ter requisitie van den Landdrost van Uitenhagen J.C. Cuyler, voor de Speciale Commissie van Justitie, zitting houdende te Uitenhagen voorn. in gevolge lastbrief van Zijne Excellentie, den Heer Gouverneur en Opperbevelhebber in do 27 November l.l. is gehoord en ondervraagd Theunis de Klerk, Gedetineerde in 's Heeren gevangenis te Uitenhagen, voorm: welke dezelve heeft beantwoord zoodanig als nevens elk artikel staat aangeteekend.
| |
| |
1.
Hoe is uw naam, ouderdom, geboorteplaats, en woonplaats? |
Antwoord: Zegt, Theunis Christiaan de Klerk, oud 29 jaren, geboren aan de Groote Vischrivier, onder Bruintjeshoogte, woonachtig langs de Kromme Rivier, in het Veldcornetschap van de Baviaansrivier, onder den veldcornet Opperman, in het district van Graaff-Reinet. |
2.
Hebt gij u bevonden bij de vereenigde gewapende rebellen in 't district waar gij woonachtig waart? |
Antwoord: Ja. |
3.
Wie zijn daar meer gewapend bij geweest? |
Antwoord: Willem Krugel, Piet Erasmus Piet Zn:, Hendrik Klopper, Jac: Zn:, Jacobus Klopper, Jac: Zn:, Jacobus Laport, Fredrik Brits, Ockert Brits, Gerrit Bezuidenhout, Jn. Zn:, Hendrik Bezuidenhout, Wynand Zn:, Klaas Prinslo M: Zn:, Hannes Prinslo M: Zn:, Philip Botha, Stoffel Zn:, Stoffel Botha, Stoffel Zn:, Hannes Botha, Stoffel Zn:, Abraham Botha, Stoffel Zn:, Jacobus Vrij, Johannes Bezuidenhout, Abraham Bothma, Christiaan Bothma Jac. Zn:, Martinus Barnard, Johannes Hartsenberg, Willem Prinslo, Claas Zn:, Martinus Prinslo, Claas Zn:, Jochem Prinslo, Claas, Zn:, Zacharias Prinslo, Jochem Prinslo, Jochem Zn:, Hendrik Liebenberg, Frans Smit, Christiaan Dreijer, Thomas Dreijer, Lukas van Vuuren, Theunis Fourie, Piet Fourie, Willem Krugel, W. zn:, Coenraad Bezuidenhout, Cornelis Faber, Stefanus Bothma, |
| |
| |
|
Leendert Labuscagne, Adriaan Labuscagne, Willem Nel, Stefanus Grobbeler, Theunis Mulder, Frans van Dijk, Andries van Dijk en Barend de Lange, meerdere weet ik nu niet. |
4.
Hoe zijt gij lieden bij elkander gekomen? |
Antwoord: Hendrik Prinslo M. zn:, is naar boven, naar de Tarka gereden, en op mijne vraag waarheen hij reed, zeide hij mij dat hij reed om koorn te koopen: ik moest ook naar boven rijden naar Cornelis Faber in de Tarka op de plaats van de Mullers, om een zaag, om in het bosch te werken, welke hij mij beloofd had, mits dat ik die zelf kwam halen: (vertoonende de Gedetineerde daarop een briefje van Cornelis Faber aan hem Gedet:, geschreven, waarop het exhibitum van heden is gesteld) toen ben ik met Prinslo daarheen gereden. Wij hebben op weg Faber ontmoet, die naar Prinslo reed. Hij is daarop met Prinslo en mij omgedraaid, en met Faber thuiskomende heb ik daar gehoord, dat Faber naar Kafferland was geweest om de Kaffers op te maken, waarop ik ben naar huis gereden, zonder ik daar toen iets verder heb gehoord. Te huis gekomen zijnde, ben ik naar den veldcornet Opperman gereden, om hem te zeggen wat ik had gehoord, doch welke veldkornet niet tehuis, maar gevlucht zijnde, gelijk ik bij Jan de Lange hoorde, ik daar ben omgekeerd en naar huis terug gereden. Bij, De Lange, had ik gehoord dat Willem Krugel onze provisioneele veldcornet was, alzoo Opperman hem de |
| |
| |
|
papieren had overgegeven zoolang als hij van huis zoude zijn. Bij Jacobus Klopper, daar W. Krugel woont, hoorende dat hij niet tehuis was, ben ik naar huis gereden. Des anderen daags morgens heeft Johannes Bezuidenhout mij tweemaal laten roepen om bij hem te komen bij mijn naasten buurman, Engelbrecht, alwaar hij zich met de menschen van Tarka bevond: hij heeft mij daarop gelast naar W. Krugel te rijden en denzelven aan te zeggen dat hij de menschen, die hij bij elkander had, daar moest houden totdat hij, Bezuidenhout, zelve zoude komen. Deze boodschap heb ik aan W. Krugel gebracht, waarop dezelve antwoordde dat Bezuidenhout hem niet raakte, en dat hij de menschen daar gecommandeerd had om op de wacht te blijven liggen tegen de Kaffers, en dat hij zijn paard zoude nemen en naar den Adjunct Landdrost te Cradock zoude rijden. Hij zeide mij dat ik derwaarts moest mede rijden. Dien zelfden avond ook heengereden zijnde, ontmoetten wij Hendrik van der Nes, welke ons verhaalde dat de Dragonders Hendrik Prinslo hadden weggevat, en dat hij gehoord had dat er tien Dragonders gereed waren om mij ook te halen. Daarop heeft W. Krugel gezegd dat ik en Piet Erasmus, Piet zn:, en Hendrik Klopper, rijden moesten naar H. Prinslo's vader om te vernemen wat hij gedaan had: daar komendo hebben wij zulks gevraagd, maar tot antwoord gekregen dat men er onbewust van was. Ik hoorde |
| |
| |
|
daar ook verder van de vrouw van Hannes Prinslo, dat er Dragonders op weg waren om mij te halen. Ik ben daarop met de beide bovengenoemde Erasmus en Klopper gereden naar mijn broeder, den Heemraad de Klerk, welke ons gevraagd hebbende wat wij daar in den nacht kwamen halen, ik hem gezegd heb dat wij kwamen om te vernemen wat H. Prinslo gedaan had, en waarom hij door de Dragonders was weggenomen. Mijn broeder zeide daarop dat hij van den sergeant vernomen had dat H. Prinslo een brief had geschreven, en zeide dat wij het laten moesten om zoo gewapend rond te rijden, en dat de rechter het best weten zoude wat Prinslo had gedaan, en dat als hij geen kwaad gedaan had, hij niet zoude zijn gevat. Ik heb hem vervolgens gezegd, gehoord te hebben dat ik ook stond gehaald te worden, waarop hij antwoordde dat als ik geen kwaad gedaan had, ik niet zoude gevat worden, en dat ik 't best moest weten of ik iets kwaads had gedaan, zeggende voorts, dat wij moesten naar huis rijden, en dat ik wel zoude doen van naar den Landdrost te rijden om te vernemen of ik eenig kwaad had gedaan. Hij vroeg ons verder, of wij maar met ons drieën waren, waarop ik hem gezegd heb van ja, want men had ons gezegd dat als ons iets gevraagd werd, wij niet moesten zeggen dat er meer bij elkander waren. Hij zeide mij ook, dat als ik mijn paard nam, ik beter zoude doen van eens naar mijne zieke moeder te komen kijken, dan |
| |
| |
|
zoo om bagatellen rond te rijden. Wij zijn vervolgens weg gereden naar Martha Prinslo, de schoonmoeder van H. Prinslo, insgelijks om naar de reden van zijne gevangenneming te informeeren, wanneer ons ook gezegd werd dat men het niet wist. Daarop is Willem Prinslo W. zn: met ons mede gereden en W. Krugel bestelde ons om in het kookhuis te wagten, om verder naar Capt. Andrews te rijden en te vragen wat H. Prinslo gedaan had: bij het kookhuis gekomen zijnde, zag ik alle die menschen welke W. Krugel ons gezegd had op de wagt te liggen, en (dat) Johs. Bezuidenhout met de menschen van Tarka, alle daar present waren. Ik wilde vervolgens naar Cradock rijden naar den Adjunct Landdrost om te vernemen, zooals mijn broeder mij geraden had, maar Johannes Bezuidenhout en de menschen die daar waren, wilden dat niet hebben, en zeiden dat H. Prinslo nu al vast zat, en dat wanneer ik derwaarts ging, ik ook vast zoude raken, en dat het beter was, dat ik bij hun lieden bleef. |
5
Wie kwam u voor destijds het commando over die menschen te hebben? |
Antwoord: Dat weet ik niet, maar Johannes Bezuidenhout voerde het meest het woord. |
6.
Wat heeft men verder daar gezegd? |
Antwoord: Dat wij moesten rijden om H. Prinslo af te halen, en te hooren welk kwaad hij gedaan had, en dat indien hij kwaad gedaan had, wij hem zelven bij den rechter zouden brengen, want dat Fredrik Bezuidenhout reeds was doodgeschoten zonder dat men wist of hij den dood verdiend had. |
| |
| |
|
Wij zijn vervolgens naar de post van Capt. Andrews gereden, om om H. Prinslo te vragen, maar ons is aangezegd dat wij hem niet konden krijgen, en dat wij moesten terug keeren. Te dier tijd is een brief van den Adjunct Landdrost Van de Graaff gekomen dat wij moesten terug komen; waarop wij naar denzelven gezonden hebben met verzoek dat hij komen zoude om met ons te spreken, gelijk degene die zijn brief gebragt had ons ook gezegd had dat de Heer van de Graaff willens was te doen, indien wij dat begeerden. Ook is omtrent dien tijd bij ons gekomen een brief van Majoor Fraser, welke ons toezond de copie van een brief welken H. Prinslo zoude hebben geschreven, en op welken hij zoude gevat zijn. Johannes Bezuidenhout heeft ons daarop verhaald dat hij dien brief had laten schrijven, maar dat hij hem door H. Prinslo had laten onderteekenen, omdat dezelve beter bekend was met den man aan wien de brief gezonden werd. De menschen die van dien brief nog niet wisten, hebben hem daarop gevraagd wanneer hij dien brief had laten schrijven, waarop hij heeft geantwoord dat zulks was geschied toen H. Prinslo de laatste maal boven was geweest, en ik zelve daarbij geweest was. Zijne broeders en zwagers hebben mij daarop gevraagd of ik dan ook van dien brief wist, wanneer ik hun, gelijk ook de waarheid is, gezegd heb dat ik wel door Bezuidenhout of H. Prinslo (want ik weet niet recht welke van die twee) een brief had zien geven in handen van... |
| |
| |
|
Muller, van welken naam er twee waren, zonder dat ik recht wist aan wien van die twee de brief gegeven was, nog of 't deze brief was, alzoo H. Prinslo op mijn vraag wat hij geschreven had, mij had gezegd dat hij van koorn geschreven had, zonder dat ik wist of 't waar was dat hij over koorn dan over iets anders had geschreven, alzoo ik den brief niet heb gezien of hooren lezen, want ik heb zitten praten met Andries Meijer en de vrouw van Bezuidenhout in het huis van laatstgem:, terwijl Johannes Bezuidenhout, Stefanus Bothma, H. Prinslo, en de Mullers allen bij het huis van Faber waren. Voor dien tijd was H. Prinslo ook reeds eens daar geweest denkelijk tien of twaalf dagen tevoren, zonder dat ik den juisten tijd weet: hij heeft mij op mijne vraag, wat hij daar had wezen doen, gezegd, dat hij, na 't doodschieten van Fredrik Bezuidenhout, naar die familie was geweest om te zeggen dat zij 't hem niet kwalijk moesten nemen, of op hem wreken, dat hij den gevangene, Erasmus, had weggebragt, want dat de veldcornet hem gecommandeerd, en als schout van Bruintjeshoogte gemaakthad, om dien gevangene weg te brengen.
Toen wij aan den Slagters Nek waren, heeft de Landdrost Cuyler een briefje aan ons gestuurd om af te komen, en alzoo daarop stonden de namen van Johannes Bezuidenhout, en, zoo ik geloof, ook die van Cornelis Faber, Stefanus Bothma, en ook de mijne, was ik bang van af te komen, omdat ik |
| |
| |
|
vreesde dat ik mede als een van de voornaamsten werd aangemerkt. Mijn broeder, de Heemraad, is daar ook tot mij gekomen, en heeft mij vermaand van af te komen, maar ik heb gezegd dat ik te bang was, dat ik liever naar mijn Landdrost zoude rijden. Daarop ben ik naar Graaff-Reinet gereden, maar bij den Veldcornet Greijling hoorende dat Landdrost Stockenstrom niet tehuis was, heb ik mij aan dien Veldcornet gemeld, en ben vervolgens naar huis gereden, waar ik gebleven ben totdat ik nu, op aanzegging van wege den Landdrost Stockenstrom, ben hier gekomen.
Toen ik hoorde dat Cornelis Faber en Johannes Bezuidenhout op weg waren naar Kafferland, heb ik mij bij hen vervoegd, en hun verzocht dat zij zulks toch niet zouden doen, want dat de Kaffers onze vrouwen en kinderen zouden vermoorden, en dat wij liever ons aan den rechter moesten overgeven, en pardon verzoeken. Zij hebben daarop gezegd dat zij wat zouden blijven liggen en dat ik 't dan voor hen en voor mij moest wagen om naar den rechter te rijden, en zien of er pardon te krijgen (was). Toen is 't dat ik, gelijk straks opgegeven, naar den Landdrost van Graaff-Reinet heb willen rijden, doch omdat hij niet thuis was, zulks niet heb kunnen doen. |
7.
Weet gij ook welke boodschap bij 't afgeven van den brief aan een der Mullers is gegeven geworden? |
Antwoord: Neen, dat heb ik niet gehoord. |
| |
| |
8.
Moet gij niet erkennen dat gij, niettegenstaande de waarschuwingen van uw broeder, u bevonden hebbende bij een gewapende oproerige menigte, u daardoor misdadig en strafbaar hebt gemaakt? |
Antwoord: Ja, had ik naar mijn broeder geluisterd, was ik vandaag niet hier, doch ik heb er groot berouw van. |
9.
Wat hebt gij tot uwe verontschuldiging of verschooning in te brengen? |
Antwoord: Ik ben door de andere menschen omgepraat dat ik mijn broeder niets zeggen moest. Hij was kwaad op mij, en zeide dat ik niet gewapend moest rondrijden om naar de misdaden van anderen te vernemen, en vroeg of ik niet wijzer was; of mijne ouders mij niet beter geleerd hadden: maar ik had geene gelegenheid om hem alleen te spreken; ik gevoel wel dat het berouw komt als het te laat is. |
Aldus enz., den 20sten December 1815.
(Get.) Theunis Christiaan de Klerk.
Als Gecommitteerdens:
P. Diemel.
W. Hiddingh.
Mij present,
G. Beelaerts van Blokland,
Secretaris.
|
|