| |
No. 7.
Y 1. Minuten, 19 December 1815.
Uitenhagen.
Artikelen op welke ter requisitie van den Landdrost van Uitenhagen, J.G. Cuyler gehoord en ondervraagd is Stephanus Bothma, gedetineerde in 's Heeren gevangenis, &c.
| |
| |
1.
Hoe is uw naam, ouderdom en geboorte plaats? |
Antwoord: Stephanus Cornelis Bothma, oud 43 jaren, geboren in Camdeboo onder Graaff-Reinet. |
2.
Waar zijt gij het laatst woonachtig geweest? |
Antwoord: In de Tarka onder 't ressort van den Adjunct Landdrost Van de Graaff. |
3.
Zijt gij ook vijf of zes weken geleden in die contrij geweest? |
Antwoord: Ja. |
4.
Zijt gij omtrent dien tijd geweest ter plaatse van Diderik Johannes Muller? |
Antwoord: Ja, ik meen wel van ja. Ik ben wel op verscheidene plaatsen in dien tijd geweest. |
5.
Zijt gij op den 9den November laatstleden te dier plaatse geweest? |
Antwoord: Dat weet ik niet, ik heb den datum niet onthouden. |
6.
Zijt gij omstreeks dien tijd aldaar geroepen door twee Hottentotten? |
Antwoord: Ja, ik ben daar geroepen door een Bastaardje en een kleinen Hottentot, omtrent elf uren des nagts. |
7.
Wie heeft u laten roepen? |
Antwoord: De naam van Hannes Bezuidenhout is gebruikt. |
8.
Zijn er meer namen gebruikt geworden? |
Antwoord: Neen. |
9.
Zijt gij daarop gegaan? |
Antwoord: Ik ben gegaan op een wonderlijk à-propos, waardoor ik verraden ben zonder dat ik het geweten heb. |
10.
Geeft de omstandigheden daarvan op? |
Antwoord: Na den dood van Frederik Bezuidenhout heeft Cornelis Faber, welke in de Tarka bij de Mullers of Wentzel Coetsee, 't welk ik niet recht weet, woonachtig is, een brief gekregen van Johannes Bezui- |
| |
| |
|
denhout (gelijk ik heb hooren zeggen) om zijn broeder te komen begraven; hij is daarheen gereden, toen heeft Johs. Bezuidenhout (zooals ik van hooren zeggen heb) zig uitgelaten dat hij den dood van zijn broeder zoude wreken al duurde het ook nog tien jaren. Vervolgens heeft Johs. Bezuidenhout aan allen die op die begrafenis waren, gevraagd hoe zij gezind waren, dog niemand eenig antwoord gevende, heeft hij met een duren eed bekragtigd dat hij geen vrouw noch kind ontzien zoude, maar dezelve laten vernielen van de zwarte natie. Hij is vervolgens gekomen in de contrijen waar ik woonachtig ben, en op zekeren dag van mijn buurman, ouden Koetzer komende, heeft Bezuidenhout mij gevraagd om een brief te schrijven, dog zonder dat ik dien tijd wist wat het was; ik heb hem toen geantwoord dat het te laat was, en dat ik naar huis wilde rijden, waarop hij mij gezegd hebbende dat ik den volgenden dag moest terugkomen, ik geantwoord heb dat ik dit niet konde doen als hebbende geen paard. Den derden dag is hij zelf bij mij gekomen, en toen ben ik eerst kloek geworden welke brief het was dien ik schrijven moest: Ik heb hem daarop met alle mogelijke middelen alles zoeken uit 't hoofd te praten, en stil te maken, omdat ik gevoelde waar hij heen wilde, want hij wilde dat ik een brief zoude schrijven aan den Veldcornet, dog welken hij destijds niet genoemd heeft om hem tot hulp te komen; ik heb hem voorgedragen dat hij |
| |
| |
|
zig en zijne vrouw en kinderen en het geheele land ongelukkig zoude maken, en dat hij ook tegen Gods ordinantiën opstond als hij tegen zijne rechters opstond, 't welk ik hem nog uit den bijbel heb tragten te bewijzen, en hij is daarop zonder iets te zeggen, weggereden. Ettelijke dagen daarna heb ik gehoord dat hij zig had uitgelaten dat ik geweigerd zoude hebben een brief voor hem te schrijven, dog dat hij mij wel zou helpen; dit had hij gezegd in de presentie van Faber, gelijk deze mij gezegd heeft, dog hoe hij mij helpen zoude, weet ik niet. Daarna is het gebeurd dat ik door dat Hottentotje en Basterdje in den nagt ben geroepen geworden, welke, schoon ik hun tot vijf malen heb gevraagd of er menschen waren gekomen, en of er iets gebeurd was, mij gestadig neen geantwoord hebben, waarop ik hun gezegd hebbende dat zij moesten antwoorden, dat ik niet konde komen omdat ik geen paard had, zij mij gezegd hebben dat zij een paard voor mij hadden medegebracht. |
11.
Wie hebt gij daar toen gezien? |
Antwoord: Johannes Bezuidenhout, welke mij zeide dat hij mij had laten roepen, dat hij de reden mij dadelijk zeggen zoude als het dag werd. Toen de dag aankwam, vond ik daar Hendrik Prinslo, Mart. zn., en Theunis de Klerk, alsmede Hendrik en Christiaan Muller, welke zij (zonder dat ik weet of het Prinslo of Bezuidenhout is geweest), hadden laten roepen; Zacharias de Beer was ook daarbij. |
| |
| |
12.
Wat hebt gij daar toen gedaan? |
Antwoord: Toen heeft Bezuidenhout mij inkt en papier gegeven en gezegd, dat hij mij zoude laten schrijven, dat ik hem eens te slim was geweest, maar dat dit nu niet zoo wezen zoude. |
13.
Hebt gij toen geschreven? |
Antwoord: Ja, toen heb ik geschreven 't geen Johs: Bezuidenhout en Hendrik Prinslo mij opgaven, waarbij tegenwoordig waren Diderik Muller en Andries Meijer. Ik had tevoren, achter een bosch zijnde om te wateren, door een van hen (doch ik weet thans niet welken) hooren zeggen dat hij dengenen, die niet wilde mede doen, zoude voor den kop schieten, al was het zijn eigen vader. Toen ik klaar had met schrijven, heb ik de brief nedergelegd onder 't zeggen, zie daar is de brief die gijlieden mij hebt laten schrijven. Daarop is Hendrik Prinslo gaan zitten, heeft de pen opgenomen en de brief onderteekend. |
14.
Hebt gij eerst een klad van dien brief geschreven, of is dezelve in eens in 't net geschreven? |
Antwoord: Ik heb dezelve maar eens geschreven. |
15.
Hebt gij ook een adres op den brief geschreven? |
Antwoord: Dat weet ik niet regt meer, maar verzegeld of toegemaakt heb ik hem niet. |
16.
Weet gij den inhoud van dien brief nog? |
Antwoord: Neen, maar dit staat mij wel voor, dat ik er tweemaal in heb moeten schrijven dat de oude Krugel dien brief verbranden moest terwijl hij zien konde, dat Prinslo zulk groot vertrouwen in hem had. |
| |
| |
17.
Aan wien was die brief gericht? |
Antwoord: Aan den ouden Jacobus Krugel, en die moest dan rijden naar den Veldcornet Van der Walt. |
18.
Wat moest hij bij dien Veldcornet gaan doen? |
Antwoord: Dat ben ik vergeten, de brief zal dat wel uitwijzen. |
19.
Heeft Prinslo vervolgens den brief verzonden? |
Antwoord: Ja, hij heeft Christiaan Muller in mijn presentie belast om den brief weg te brengen. Dit was reeds eer de brief geschreven was. |
20.
Heeft hij daar nog iets bijgevoegd? |
Antwoord: Ik heb niets meer gehoord. |
21.
Is Christiaan Muller met dien brief vertrokken? |
Antwoord: Dat weet ik niet, ik ben naar huis gereden. |
22.
Zoudt gij den brief ziende denzelven herkennen? |
Antwoord. Ja. |
23.
Aan den Gedet: vertoond zijnde de brief van den 9 November, 1815, geteekend Hendrik Frederik Prinslo, M. zoon, gevraagd of het deze brief is? |
Antwoord: Zegt - ja, het is dezelfde. |
24.
Kwam het u voor dat Hendrik Prinslo door Bezuidenhout gedwongen, of dat hij vrijwillig was? |
Antwoord: Ik heb niet gezien of gehoord dat hij gedwongen was. Ik ben door hen beiden gedwongen om dien brief te schrijven. Zegt verder: toen ik daar gekomen ben, heb ik door Bezuidenhout hooren zeggen dat de Landdrost Stockenström, Veldcornet Opperman, en Luit. Rossouw, den dood moesten sterven; daarop heeft Diderik Muller gezegd en hem nog vermaand, dat hij zoo iets niet doen mogt, maar dat hij dezelven dan liever vangen en aan de Justitie overgeven moest. |
| |
| |
25.
Zijt gij en Barend Bester ook eens bij Bezuidenhout geroepen om een request te schrijven over de zaak van zijn broeder? |
Antwoord: Ja, maar daar is geen request geschreven, zoo ver ik weet. |
26.
Hebt gij aan Hendrik Prinslo u uitgelaten dat de Regeering de wetten en alle rechten met voeten trapte? |
Antwoord: Neen, ik heb nooit zoo iets in mijn gedachten gehad. Ik ben verschrikt zoo iets te hooren. |
27.
Hebt gij geweten dat Faber onder de Kaffers is geweest om dezelven op te rokkelen? |
Antwoord: Ja, dat weet ik, hij is er tot twee reizen heen geweest. |
28.
Wanneer was de eerste keer, en wie is er mede geweest? |
Antwoord; Ik meen, dat de eerste keer Faber is geweest met Engelbrecht, en een buitenlander genaamd Frans Marais, wanneer 't geweest is weet ik niet, maar tusschen de eerste en tweede keer zullen naar mijne gissing tien of twaalf dagen verloopen zijn. |
29.
Wanneer is de tweede keer geweest? |
Antwoord: Dat weet ik ook niet. |
30.
Hebt gij hem gezien toen hij den tweeden keer is teruggekomen? |
Antwoord: Neen. |
31.
Hebt gij ook gehoord of de menschen, welke volgens den door u geschreven brief moesten bijeenkomen, ook werkelijk bij elkander gekomen zijn? |
Antwoord: Neen, geen een. |
32.
Hoe zijt gij dan hier gekomen? |
Antwoord: Ik ben hier gebragt. |
33.
Van waar zijt gij gebragt? |
Antwoord: Ik was in het veld geweest, en daar ben ik vandaan genomen en zoo met de Dragonders hier gebragt. |
| |
| |
34.
Om welke reden zijt gij uit het veld genomen? |
Antwoord: Ik was wegens de droogte aan het wegtrekken met mijn broeder Abraham Bothma, om naar de plaats van Zacharias de Beer te gaan. Toen hebben wij in een gebergte, daar anders geen wagenweg is, ontmoet Johannes Bezuidenhout en Cornelis Faber met hunne wagens en al wat zij hadden. Bezuidenhout vroeg mij waar ik heen trok, waarop ik hem geantwoord heb dat wij leggen gingen op de plaats van Zacharias de Beer. Hierop zelde hij, dat is niet noodig, jullij moet mede. Ik heb hem gevraagd waar hij naar toe wilde, hij antwoordde dat hij gehoord had dat er zulk een groot commando kwam, maar dat Onze Lieve Heere wel uitkomst zoude geven. Ik heb hem gevraagd waar ik toch met al mijn vee leven zoude, en dat mijn broeder ook bij mij was, waarop hij zeide dat hij ons wel den kost zoude geven. Andries Meijer is daar ook bij ons gekomen, omdat hij eerst op onze plaats was geweest om een geleend paard weg te brengen, maar ons niet daar vindende was hij op ons wagenspoor gevolgd. Ik heb dezen Meijer en mijn broeder Abraham afgezonden om naar onze plaats te rijden en aan mijn anderen broeder Lodewijk te zeggen dat wij des auderen daags thuis zouden komen, en hem te verzoeken dat hij mij in 't gemoed wilde komen om mij te helpen. Op hunnen weg hebben zij toen Majoor Fraser ontmoet. Den volgenden dag, op mijn terugtogt zijnde, en een weinig zijnde uitgespannen, ben ik van mijn |
| |
| |
|
wagen gegaan naar den hoek van een rug om te zien of de weg daar passabel was, en toen ik een eind van mijn wagen af was, vond ik het spoor van soldaten en van paarden, doch ik ben niet teruggekeerd naar mijn wagen, en toen ik omtrent zeven honderd of acht honderd treden van mijn wagen was, hoorde ik iemand te paard achter mij, 't welk Faber was, welke zeide dat hij ook ging zien naar den weg. Hij was mij omtrent twintig treden voorbij gereden, en vroeg mij toen wat voor sporen daar waren, waarop ik hem slechts geantwoord had dat het de sporen waren van mijn broeder en van Andries Meijer, die daags te voren daar gereden hadden. Ik heb dat maar zoo gezegd om redenen die ik daarvoor had. Hij zeide ook dat hij zag een paard staan, maar ik heb hem gezegd dat het een klip was, schoon ik wel zag dat het een paard was. Ik ben daarop in een riviertje gegaan dat daar is, en zoo als ik daar was, kwamen de troepen in eens uit en begonnen zoo maar te schieten, maar volgens het zeggen van den heer Mckay hadden zij eerst geroepen om te staan, doch 't welk ik door schrik niet zal gehoord hebben. Ik heb mij daarop overgegeven en om mijn leven verzocht, en zoo ben ik gevangen genomen. |
35.
Welke redenen hadt gij om aan Faber niet te zeggen dat de sporen naar welke hij vroeg, die van soldaten en paarden waren? |
Antwoord: Omdat ik een verbindtenis onder eede gehoord had van Faber en Bezuidenhoudt om zich niet te zullen overgeven, en dat ik derhalve mijne vrouw en kinderen die in den wagen |
| |
| |
|
waren, niet wilde in gevaar brengen, en bevreesd was dat er nog meer spectakel zoude komen als hij wist dat daar sporen van troepen waren. |
36.
Wanneer had die verbindtenis onder eede plaats gehad? |
Antwoord: Dat weet ik niet, maar ik hoorde het hen gedurig zeggen. |
37.
Waar zijn Faber en Bezuidenhout gebleven? |
Antwoord: Bezuidenhout is doodgeschoten en Faber, toen ik omkeek, tegen den grond geschoten en was gekwetst. |
38.
Waar kwamen die twee van daan toen gij hen trekkende ontmoet hebt? |
Antwoord: Uit de Baviaansrivier. |
39.
Waar trokken ze heen? |
Antwoord: Bezuidenhout zeide dat hij 't niet wist, maar God zou de uitkomst geven. Hij zeide ook dat hij wilde trekken naar Jan Labuschagne, en van daar naar den veldcornet Van Wijk, om te zien pardon te krijgen, en als hij geen pardon konde krijgen, zoude hij naar de Groote Rivier trekken, want dat hij gehoord had dat Coenraad Buijs over de Groote Rivier was. |
40.
Waarover wilde hij pardon vragen? |
Antwoord: Om al die spelletjes die hij had aangevangen van alles in rep en roer en oproer te maken gelijk hij gedaan heeft. |
41.
Welk oproer hadden zij dan gemaakt, eer zij (zooals gij zegt) aan het trekken waren? |
Antwoord: Zij waren uit de Tarka van ouden Wentzel Coetsee getrokken naar de Baviaansrivier, en van de Baviaansrivier naar de plaats waar ik dezelve heb ontmoet. |
| |
| |
42.
Weet gij ook of Bezuidenhout in dien tusschentijd op Bruintjeshoogte is geweest? |
Antwoord: Neen, daar heb ik niet van gehoord. |
43.
Waar bevindt zich Hendrik Prinslo? |
Antwoord: Zooals ik gehoord heb, zoude hij hier wezen. |
44.
Weet gij ook hoedanig hij hier gekomen is? |
Antwoord: Ik heb gehoord dat hij hier gekomen is van de Post van Capt. Andrews. |
45.
Hoe kwam hij op die Post? |
Antwoord: Ik heb gehoord dat hij door de dragonders van zijns vaders plaats gehaald is. |
46.
Hebt gij niet gehoord dat Johs. Bezuidenhout en eene menigte menschen hem van de Post van Capt. Andrews hebben willen afhalen? |
Antwoord: Ja, dat heb ik gehoord. |
47.
Hoe komt het dan dat gij niet zoudt geweten hebben, waar Bezuidenhout is geweest van den tijd af dat hij u den brief heeft laten schrijven, totdat gij hem in uw trekken ontmoet hebt? |
Antwoord: Hij was woonagtig in de Tarka, en was afgekomen naar Capt. Andrews, en toen de Landdrost die menschen aan de Slagters Nek gevangen heeft, is hij agteruit gevlugt naarden Ouden Coetsee, en is vandaar naar de Baviaans rivier getrokken. Dit heb ik van Bezuidenhout uit zijn eigen mond gehoord. |
48.
Waar waren de menschen, die Bezuidenhout bij zig had gehad, bijeenverzameld? |
Antwoord: Naar ik meen bij Daniel Erasmus, of bij Willem Krugel; ik heb het maar van hooren zeggen, want ik was er niet bij. |
49.
Van wien hebt gij dat gehoord? |
Antwoord: Van verscheidenen van hen. De veldcornet Van Wijk had mij en Jan Jordaan aan hen toegezonden om hen om te praten van naar huis te keeren, en zulke dingen niet te doen. |
| |
| |
50.
Op welke plaats en tijd hebt gij u toen bij hen bevonden? |
Antwoord: Bij Louw Erasmus, de naaste plaats van de Post van Capt. Andrews. De tijd is mij ontschoten. |
51.
Is 't geweest vóór of ná dat zij reeds op die Post geweest waren? |
Antwoord: Ik geloof dat het twee of drie dagen daarna is geweest. |
52.
Zult gij uw eigen handschrift kennen, als 't u wordt vertoond? |
Antwoord: Ja. |
53.
Aan den gedet vertoond zijnde een papier tot titel voerende, Bekendmaking aan een iegelijk der ingezetenen van districten Tarka, en gedateerd 12 November 1815, is gevraagd of dit zijn handschrift is? |
Antwoord: Neen. (Engelsch antwoord is Ja!) |
54.
Waren de menschen die gij bij Louw Erasmus hebt bij elkander gevonden, allen gewapend? Wie waren dezelve? |
Antwoord: Ja, zij waren gewapend. Daar waren Johs. Bezuidenhout, Willem Krugel, Willem Prinslo W. zn., Martinus Prinslo Claas zn., Hendrik Prinslo Claas zn., Piet Prinslo Claas zn., Theunis de Klerk, Justiaan Prinslo, Stoffel Bothma Stoffels zn., Coenraad Bezuidenhout, Coenraads zn., Gerrit Bezuidenhout Gerrit zn., Gerrit Bezuidenhout Fredk. zn., Hendrik Bezuidenhout Gerrits zn., Lucas van Vuren, Piet Erasmus Piet zn., Piet Laurens Erasmus Laurenszn., Cornelis van der Nes, Hendrik van der Nes, Jacobus Vreij, eene De Lange Janszn., Frans van Dijk, eene Dreijer, Martinus Barnard, mijn broeder Abraham Bothma, Hannes Hartzenberg, Andries Meijer, Lodewijk Labuschagne, Adriaan Labuschagne, Hendrik |
| |
| |
|
Klopper Hendriks zn., nog een Klopper wiens voornaam ik niet weet, en vele anderen die ik mij niet kan herinneren, er waren er wel vijftig of zestig. |
55.
Wien hebt gij toen aangezien voor hun hoofd? |
Antwoord: Naar het mij voorkwam, Johs. Bezuidenhout en Willem Krugel. |
56.
Wat hebt gij gedacht van Hendrik Prinslo, toen gij hem als voornoemd door u opgegeven, op de plaats van de Mullers hebt gezien? |
Antwoord: Ik denk dat hij ook gewis aan het hoofd van de zaak was. |
57.
Hoe lang zijt gij bij die menschen op de plaats van Louw Erasmus gebleven? |
Antwoord: Ik ben daar gekomen een uur voor zonsondergang, en een groote twee uren vóór dag ben ik weder weggereden. |
58.
Met wien hebt gij daar gesproken? |
Antwoord: Jan Jordaan, die volgens order van den Veldkornet met mij moest rijden, was reeds vóór mij gereden, en toen ik daar aankwam, was hij gereed met op te klimmen om weder weg te rijden, en zeide mij dat zij hem voor verrader hadden gescholden, en dat er één was geweest die gedreigd had hem te schieten; en op mijn vraag wie dat was, zeide hij dat hij hem wel onthouden zoude, om, wanneer het tijd was hem te noemen. Daarop is hij weggereden, doch eer hij weg was, heb ik aan die menschen gezegd dat zij zich en hunne vrouwen en kinderen en land ongelukkig maakten, maar geen hunner heeft daarop antwoord gegeven. Zij ontkenden dat iemand Jordaan had willen schieten. Ik heb met verscheidene gesproken, en vooral met Johs. Bezuidenhout en Willem |
| |
| |
|
Krugel, welke beloofden om des anderen daags over de rivier terug te komen om met den Veldkornet te spreken, wanneer de Veldkornet Van Wijk en de Adjunct Landdrost Van de Graaff daar moesten komen. Ik ben teruggestuurd om rapport daarvan aan den Veldkornet Van Wijk te doen, aan wien ik een briefje gezonden heb door een zoon van ouden Wentzel Coetsee, maar die Veldkornet was niet thuis, zijnde op patrouille. Daarop heeft de Provisioneele Veldkornet, Andries Venter, dat briefje aan den Adjunct Landdrost Van de Graaff gezonden. |
59.
Aan welke zijde van de Groote Vischrivier hebt gij die verzamelde menschen gevonden? |
Antwoord: Aan de overzijde voor zoover ik weet, buiten de limieten. |
60.
Welk was het voornemen van die menschen? |
Antwoord: Zooals Bezuidenhout reeds te voren gezegd had, wilde hij de Hottentot soldaten verdrijven tot over Hottentots Holland Kloof, en dan aan den Gouverneur schrijven dat hij de soldaten daar moest houden tegen den vijand, en dat dezelve hier niet noodig waren, want dat zij meer voorrechten hadden dan de menschen, en daarom wilde hij die rebellerij verzamelen, en sprak van doodschieten en doodslaan als men niet deed wat hij ordineerde, en daartoe wilde hij de zwarte natie ook gebruiken. |
61.
Was er ook een plan om de Militaire posten aan te doen? |
Antwoord: Hoe zij dat aanvatten zouden, weet ik niet, maar zij hadden voornemen om den Landdrost Stockenstrom, den Luit. Rossouw en den |
| |
| |
|
Veldkornet Opperman van kant te maken. Dit had Bezuidenhout reeds bij Muller uitgeroepen. |
62.
Wat zouden de Kaffers tot hunne belooning krijgen? |
Antwoord: Zooals ik gehoord heb, zouden die het Zuurveld krijgen van Johs. Bezuidenhout. Of hij nog iets meer zoude geven weet ik niet. Hij zeide dat het Zuurveld den Kaffers toekwam, dat zij het van den Landdrost Woeke en den Secretaris Wagener geruild hadden voor 84 ossen. |
63.
Waar zouden die menschen dan belanden? |
Antwoord: Dat weet ik niet. |
64.
Waar zoude Bezuidenhout zijne woning nemen, indien zijn plan gelukt was? |
Antwoord: Dat weet ik niet. |
65.
Zoude Hendrik Prinslo iets geweten hebben van het plan om den Kaffers het Zuurveld af te staan? |
Antwoord: Dat weet ik niet. |
66.
Waarom zoude Hendrik Prinslo dan medegedaan hebben? |
Antwoord: Dat weet ik niet. |
67.
Hebt gij hem nooit hooren klagen over de daden van het Gouvernement? |
Antwoord: Ik heb er niets van gehoord. |
68.
Welke schenen dan zijne belangen te zijn, toen hij u den brief hiervorengemeld heeft laten schrijven? |
Antwoord: Ik heb geene andere gedachte gemaakt dan dat hij in de voetstappen van Bezuidenhout wilde treden. |
69.
Waarom hebben zij juist u bij voorkeur genomen om den brief te schrijven? |
Antwoord. - Ik weet het niet, maar ik denk dat het was omdat ik hem eene vorige reis ge- |
| |
| |
|
weigerd had. Daar waren anderen die ook schrijven konden. |
70.
Welke middelen hebt gij van 't oogenblik af aan, daar gij van die voornemens gehoord hebt, bij de hand genomen om er aan uw veldcornet of landdrost, kennis van te geven? |
Antwoord: Ik heb den Veldkornet Van Wijk, toen Bezuidenhout aan 't woelen was, kennis daarvan gegeven; ik had er geen vroeger kans toe gezien, omdat ik daar voorbij moest, en dat zij mij wel konden doodschieten. |
71.
Is uwe kennisgeving aan den veldkornet Van Wijk gebeurd vóór of na het schrijven van den brief? |
Antwoord: Twee of drie dagen daarna. |
72.
Hebt gij ook bespeurd of de veldkornet Van Wijk toen reeds kennis van dien brief had? |
Antwoord: Hij reed patrouille, en is bij mij op de plaats gekomen, en toen heb ik hem gezegd wat er voorgevallen was, maar hij wist het reeds. |
73.
Hoe lange tijd is er verloopen tusschen het schrijven van dezen brief en tusschen uwe weigering - op het eerste verzoek van Bezuidenhout - om een brief aan de veldcornets te schrijven? |
Antwoord: Naar mijne gedachte zal dat wel twaalf of of veertien dagen zijn geweest. |
74.
Is Hendrik Prinslo bij dat eerste verzoek ook tegenwoordig geweest? |
Antwoord: Neen, daar was niemand bij, behalve de vrouw van Faber. |
75.
Zijt gij ook op de begrafenis van Fredrik Bezuidenhout geweest? |
Antwoord: Neen. |
76.
Weet gij ook wie daar geweest zijn? |
Antwoord: Ik weet er maar twee van, namelijk Cornelis Faber en Arnoldus de Beer. |
| |
| |
77.
Was Arnoldus de Beer ook bij de verzameling op de plaats van Louw Erasmus? |
Antwoord: Neen. |
78.
Kent gij de twee Hottentotten die u de boodschap uit naam van Bezuidenhout in den nacht hebben gebracht? |
Antwoord: Ja, de een is een basterd genaamd, Jan in dienst van Bezuidenhout, en de ander is genaamd Samuelse, in dienst van Faber. |
79.
Daar gij zegt de wagens van Faber en Bezuidenhout ontmoet te hebben op eene plaats waar geen weg is, hoe kwam 't dan dat gij zelve met uw wagen op dien weg was? |
Antwoord: Ik was op den gebaanden weg, maar zij kwamen uit de Baviaansrivier door een ongebaanden weg, daar ik nog nooit weet hoe zij zijn doorgekomen. |
Vraag door de Commissie: |
80.
Moet gij niet erkennen dat de door u geschreven, en op heden vertoonde brief van een oproerigen inhoud is? |
Antwoord: Ja. |
81.
Moet gij ook niet erkennen door het schrijven van dien brief misdaan te hebben, en deel gehad te hebben in het oproerig complot? |
Antwoord: Ik heb geen deel aan het complot gehad, ik heb wel misdaan door het schrijven van den brief, maar ik ben door den angst, en op verraderlijke wijze, daartoe gebragt. |
82.
Wat hebt gij nog tot uwe verschooning of verontschuldiging in te brengen? |
Antwoord: Dat ik hoegenaamd geen deel aan die leelijke stukken heb, maar door list en geweld tot dien stap gebragt ben, en dat ik nog alle pogingen heb aangewend om Bezuidenhout van zijn voornemen af te brengen. Ik heb hem zelfs God's woord voorgelegd; dog hij zwoer met dure eeden, en bezigde de ijselijkste dreigementen tegen die niet mede |
| |
| |
|
wilden doen, om ze van de Kaffersche natie te laten verdelgen met vrouw en kinderen. |
Aldus, &c.,
19 December 1815.
Stephanus C. Bothma.
Mij present,
G. Beelaerts van Blokland.
Als Gecommitteerdens:
P. Diemel.
W. Hiddingh.
|
|