| |
No. 8.
Q. 4 Minuten 19 Dec. 1815
Uitenhagen.
Compareerde voor de Speciale Commissie van Justitie, zitting houdende te Uitenhagen,
Willem McKay, oud 46 jaren, geboren in het graafschap Sutherland, in North Britain, vaandrig in het Kaapsche regiment, dewelke bij vertolking van den te dezen einde gezworen tolk, H.J. van Lelijveld, ter reqiusitie, &c.
Dat hij, Comparant, behoord hebbende tot het detachement van Majoor Fraser, in den achtermiddag van den 24sten November, vertrokken zijnde van de plaats van Van Aart, waar de post van Capt. Andrews was, en in dien nacht gekomen zijnde tot de plaats van Daniel Erasmus aan de Baviaans rivier, aldaar met hetzelve detachement was gebleven tot den avond van den 26sten, waarna zij verder de rivier op waren gemarcheerd tot de plaats van Frans Labuscagne, alwaar zij omtrent ten 2 ure in den nacht waren aangekomen.
Dat zij in den morgen van den 27sten vandaar vertrokken zijnde in de strekking der plaats van Johs. Bezuidenhout, aldaar sporen van wagens hadden gevonden, welke opgevolgd zijnde tot het vallen van den avond, zij in den morgen van den 28sten op die sporen verder waren voortgegaan, wanneer zij omtrent middag zijnde gekomen op eene plaats genaamd Klipkraal, en behoorende aan Pretorius, gezien hadden twee wagens naar benedenwaarts de rivier, welke zij gemeend hadden de wagens te zijn van Bezuidenhout en Faber, welker opsporing het oogmerk was, doch welke bevonden waren te zijn de wagens van Louw Bothma en een anderen man genaamd....Botha.
| |
| |
Dat zij vervolgens een weinig opwaarts de rivier gegaan zijnde, zij een man genaamd Meijer, hadden ontmoet, aan wien Majoor Fraser eenige vragen hebbende gedaan, zij vernomen hadden dat hij tot de partij van Faber of Bezuidenhout behoorde, waarop hij gevangen gemaakt en onder bewaring van een schildwacht was gesteld, waarna hij verhaald had dat er nog een ander persoon met hein was, welke wat verder achteraf aan de rivier stond, op welke informatie door Majoor Fraser aan twee landlieden zijnde gelast geworden om dien persoon te gaan halen, zulks ook door hen geschied zijnde, de genoemde persoon bevonden was te zijn Abraham Bothma, die ook in bewaring van een schildwacht op eenigen afstand van Meijer was geplaatst geworden.
Dat deze beide personen, elk afzonderlijk zijnde ondervraagd, verklaard hadden dat zij de partij van Johs. Bezuidenhout dien morgen bij den Winterberg hadden gezien, en dat hij den volgenden dag op die plaats, waar het detachement zich nu bevond, zoude afkomen met vier wagens, Cornelis Faber en Stephanus Bothma, waarop het detachement dien nacht daar gebleven was, en met het aanbreken van den dag, zijnde den 29sten, de rivier opgemarcheerd zijnde naar den Winterberg, tegen 10 ure was gekomen aan een kloof door welke de wagens moesten passeeren, en welke plaats door Majoor Fraser werd uitgekozen als de beste om de wagens te onderscheppen.
Dat terwijl Majoor Fraser bezig was de noodige schikkingen op de verdeeling van het detachement aldaar te maken, hij van zijn paard zijnde gevallen, zijn arm gebroken had, ten gevolge waarvan hij verplicht was zich te verwijderen, en het bevel van dit detachement aan Luit. McInnes had overgegeven, welke met den Comparant het detachement in zoodanige stellingen had geplaatst als door Majoor Fraser was bevolen geworden, op zulke wijze dat men door de partij van Faber en Bezuidenhout niet ontdekt konde worden.
Dat gem: Luit. McInnes en de Comparant met een gedeelte van het detachement de rivier af waren gegaan, terwijl de Veld-Commandant, Willem Nel, met zijne manschappen hooger de rivier op was geplaatst met een sergeant en achttien man te paard van het Kaapsche Regiment, en wiens last inhield om, nadat de wagens zouden zijn ingekomen, de kloof te bezetten.
Dat vier wagens tusschen 12 en 2 uur in de kloof zijnde ingekomen, bij welke zich bevonden hadden Johs. Bezuidenhout, Cornelis Faber, en Stephanus Bothma, met hunne huisgezinnen en dat van Abraham Bothma, benevens hun vee, schapen, paarden, enz.; de wagens zijnde uitgespannen binnen de door het detachement gevormde kring, zonder dat zij iemand van hetzelve konden bemerken, de Comparant bespeurd had twee mannen, den eenen te paard en gewapend, en de andere te voet en ongewapend, de rivier afkomende naar de plaats waar zich de Comparant met Luit. McInnes bevond, wanneer gem: Luitenant en de Comparant
| |
| |
eene partij van omtrent zes mannen hadden geplaatst in de rivier bij het pad waar die twee personen moesten voorbijkomen, terwijl Luit. McInnes en de Comparant op ééne linie waren met die partij, maar bedekt door een klipkrans.
Dat de twee voorn. personen, welke bevonden waren te zijn Cornelis Faber en Stephanus Bothma, gekomen zijnde tot op 30 of 40 treden van de soldaten, die, als voormeld, in de rivier verscholen waren, de Comparant bespeurende dat de gemelde soldaten nu zouden ontdekt worden, dezelve gecommandeerd had op te staan, en hij, Comparant zelve, opgestaan was, en de twee voorn: personen had toegeroepen van te staan, hetwelk door de soldaten herhaald zijnde, Cornelis Faber, zoodra hij de soldaten had ontdekt, zijn paard had omgekeerd en in galop weggereden was, terwijl Stephanus Bothma te voet was weggeloopen, hetwelk de Comparant bemerkt hebbende, met zijn geweer over het hoofd van Faber heen geschoten had, om hem daardoor tot staan te brengen, doch niettegenstaande hetwelk hij zijnde blijven voortgaloppeeren, de soldaten op hem vijf of zes schoten gedaan hadden, doch hetwelk hem niet scheen getroffen te hebben, wanneer Faber van zijn paard was geklommen en zich naar de soldaten gewend, en op zijne knieën met zijn geweer hebbende aangelegd, een der soldaten hem in den linkerschouder had getroffen, waardoor hij, nedergevallen zijnde, naderhand was opgenomen.
Dat Stephanus Bothma, gedurende al dien tijd was blijven voortloopen, zijn loop opwaarts den berg nemende, terwijl verscheidene schoten, doch zonder gevolg, op hem gedaan waren, en zich door eenige manschappen vervolgd ziende, in een hol was geloopen, waar hij vervolgens was gevonden en gevangen gemaakt, en bij Faber in de wacht gebracht was.
Dat, terwijl de Comparant met Faber en Bothma bezig was te spreken, en dezelve aan de wacht overgaf, Luit. McInnes en eene partij van het detachement zich hadden begeven naar de wagens van Bezuidenhout, terwijl hij, Comparant, zich insgelijks daar naar toe wilde begeven, hij aan die zijde het eerst van de wagens had hooren schieten, zijnde een kogel kort langs zijn, Comparant's, hoofd gepasseerd, waarna de Comparant bij dit detachement, hetwelk zich op een afstand van omtrent zestig treden van de wagens bevond, gekomen zijnde, een der soldaten gewond had zien liggen, en geinformeerd was geworden dat dezelve door Johs. Bezuidenhout was geschoten, terwijl die partij bezig was op genoemden Bezuidenhout, die onder zijn wagen lag te schieten en terzelver tijd een schot van de wagen was gedaan, zonder dat de Compt. wist of 't zelve door Bezuidenhout, dan wel door deszelfs zoon, die ook daar lag, was gekomen.
Dat kort daarop Luit. McInnes den hoorn had laten blazen om 't schieten te doen ophouden, en 't welk gehoorzaamd, doch niettemin weder een schot van de wagen van Bezuidenhout gedaan
| |
| |
zijnde, de soldaten op nieuw hadden begonnen vuur te geven, en eenige weinige schoten hadden gedaan, en geen verderen tegenstand ziende, weder daarmede hadden opgehouden.
Dat de Compt. naar de wagen van Bezuidenhout zijnde gegaan, dezelve tusschen de twee achterwielen op den grond was liggende op zijn rug, en op onderscheidene plaatsen zwaar gekwetst scheen, gelijk de Compt. had opgemaakt uit het bloed dat hij daar gezien had.
Dat gem: Bezuidenhout wel niet tot hem Compt. gesproken had, maar echter sprekende was, zijnde het hem Compt. toegeschenen dat hij bezig was te bidden; doch, dat de Compt: met deszelfs vrouw had gesproken, en haar voorgesteld om haar man te verbinden en te wasschen, dan 't welk zij geweigerd had, zijnde zij zelve gekwetst, gelijk de Compt. daarna vernomen had, alsmede een zoon van gemelden Bezuidenhout van omtrent veertien jaren oud, welke aan den voet gekwetst was.
Dat bij onderzoek van de wapenen en ammunitie in het bezit van voorn. personen gevonden, dezelve bevonden waren te bestaan in tien geweren en bussen, van welke de grootste geladen waren met verscheidene in vier gekloofde kogels of loopers: drie staven gegoten lood, en eenige kruithoorns en knapzakken met buskruit gevuld, houdende te samen, naar des Comparants gissing, tusschen de veertig en vijftig ponden buskruit.
Dat, nadat de Compt, bij Bezuidenhout was geweest, hij terug was gegaan bij den gewonden soldaat, welken de Compt. van de linkerdij af tot zijne linkerborst toe met loopers gewond had bevonden, en den linkerarm aan stukken, waarna de wagens ingespannen, en de gekwetsten daarin gelogd zijnde, de voorn. soldaat een paar uren na het inspannen der wagens was overleden, en Bezuidenhout een half uur daarna.
Dat het detachement vervolgens met de wagens en de gevangenen de plaats verlaten hebbende, op den weg naar Beestekraal, dien nacht was uitgespannen geworden nabij de Klipkraal van Pretorius, terwijl de lijken dien nacht in de wagens waren gebleven, de soldaat den volgenden morgen was begraven geworden, en 't lijk van Bezuidenhout verder gevoerd zijnde, tot eene veeplaats van Louw Bothma, aldaar tegen 12 uren op dienzelfden dag begraven was.
Dat het detachement, in den nacht van den 30sten op Beestekraal (zijnde de plaats van Jordaan) was aangekomen, en de vrouwen en kinderen met het vee en de goederen aldaar waren gelaten, en 't detachement op den 1sten December gekomen was aan de Commando Drift; op den 2den, op de plaats van een man insgelijks genaamd Jordaan; den 3den, op de plaats van Daniel Erasmus, aan de Baviaansrivier,; en op den 4den, terug op de plaats van van Aart, zijnde de post van Capt. Andrews.
| |
| |
Waarna door den R.O. Req. aan den Compt. is gevraagd en door hem beantwoord:
1.
Hebt gij niet, vóór de gebeurtenis door u opgeven, een brief ontvangen uit handen van Willem Krugel om aan Capt. Andrews te verzenden? |
Antwoord: Ja, op Zondag den 10den November, heeft Willem Krugel mij twee brieven gebracht, eenen voor Capt. Andrews en eenen voor Majoor Fraser, en op mijne vraag wat hij dacht dat de oorzaak van die expresse was, zeide hij dat hij die brieven gekregen had met een brief van den Adjunct Landdrost Van de Graaff aan den Veldcornet Opperman geadresseerd, en dat hij provisioneel veldcornet zijnde, dien brief geopend had, welke had ingehouden dat eenige menschen van de Tarka naar Kafferland waren gegaan om de Kaffers in te roepen om zig te vereenigen met ingezetenen welke zich verzamelden in de Tarka en Baviaansrivier, en welke ik dus begreep rebellen te zullen zijn; hij zeide last te hebben van genoemden Adjunct Landdrost om twintig man te verzamelen en te plaatsen op den nek achter de plaats van kleinen Daniel Erasmus, ten einde die vereeniging van Kaffers met ingezetenen te verhinderen, en dat gem. twintig man reeds klaar waren. Hij voegde daarbij dat ik geene patrouille behoefde uit te zenden, en dat hij 't mij zouden laten weten als de Kaffers of ingezetenen kwamen, maar dat ik klaar moest staan; op 't welk ik hem tot antwoord gaf dat zij mij altijd klaar zouden vinden. Ik maakte toen voorts de aanmerking dat zulke ingezetenen er niets bij zouden uitwinnen, |
| |
| |
|
daar zij gevaar liepen van opgehangen, hunne families geruïneerd, en hunne eigendommen ontnomen te worden, maar dat, wanneer zij zich aan de zijde van het Gouvernement hielden, zij niets te vreezen hadden. |
2.
Hebt gij naderhand iets verder van zoodanige oproerige verzameling van ingezetenen, of de Kaffers gezien? |
Antwoord: Ik heb er sedert niets verder van gezien of gehoord vóór den 12den November, toen zij naar den Slagters Nek trokken. |
3.
Wat hebt gij toen gezien? |
Antwoord: Ik zag toen omtrent veertig gewapende burgers te paard, en met handpaarden naar mijnen post, gelijk het toescheen, aankomen. Ik stond met mijn volk buiten om klaar te wezen, doch zij gingen voorbij op een afstand van omtrent 800 treden, 't geen mij deed denken dat zij naar huis reden. |
4.
Waar gaat de weg naar toe dien zij passeerden? |
Antwoord: 't Eerst naar den post van Luitenant Rossouw, doch dien post zijn zij voorbij gereden, nemende den weg aan de rechterzijde. Naderhand heb ik gehoord dat zij bij Capt. Andrews post gekomen zijn. Het was omtrent 8 uur in den morgen wanneer ik deze partij zag, en tegen 12 uur zag ik zeven, en daarna nog drie, denzelfden weg oprijden, allen gewapend en te paard. |
5.
Hebt gij Willem Krugel behoorlijk kunnen verstaan, en heeft hij u verstaan? |
Antwoord: Ik heb hem zeer wel verstaan, en uit de antwoorden die ik van hem kreeg, begrijp ik dat hij mij ook verstaan heeft. Pieter Erasmus, Piet zn., was bij die conversatie tegenwoordig. |
| |
| |
6.
Heeft Willem Krugel u ook eenige reden verhaald welke tot dat voornemen, om Kaffers in te roepen en eene verzameling van ingezetenen te maken, aanleiding zoude hebben gegeven? |
Antwoord: Ik herinner mij niet dat hij eenige bijzondere reden heeft opgegeven, schoon 't wel waarschijnlijk is dat ik hem zulks zal hebben gevraagd. |
7.
Wat is van u geworden nadat die gewapende manschappen waren voorbij getrokken? |
Antwoord: Ik had mijne manschappen den geheelen dag onder de wapenen gehouden, en ben daar gebleven tot ik een order van Majoor Fraser kreeg, om mij op de plaats van Van Aart te vervoegen. |
Niets meer, &c.
Aldus, &c., 19 December 1815.
W. McKay, Ens:
‘Cape Regiment.’
Henri Jacob van Lelijveld,
voor de interpretatie.
Als Gecommitteerdens:
P. Diemel.
W. Hiddingh.
Mij preeent:
G. Beelaerts van Blokland.
|
|