| |
No. 6.
S 1. Minuten, 18 December 1815.
Uitenhagen.
Compareerde voor de Speciale Commissie van Justitie, zitting houdende te Uitenhagen.
Diederik Johannes Muller, oud 31 jaren, geboren aan Bruintjes Hoogte, woonachtig in de Tarka, dewelke ter requisitie van den Landdrost, J.G. Cuyler, verklaarde hoe waar het is,
Dat Hendrik Prinslo, M. zn., eenigen tijd geleden (zonder zich den juisten dag te herinneren), op zekeren morgen op de plaats waar hij Compt. woonde te paard was komen aanjagen, en gekomen zijnde in het huis van zijn, Compt's., broeder, Johannes Christiaan Muller, na hem, Compt., gegroet te hebben, gevraagd had ‘of wij ook kerels waren?’ en ‘dat wij niet beter waard waren dan dat de vrouwen ons met stokken sloegen.’ Waarop hij, Compt., aan denzelven hebbende gevraagd wat hij dan wilde doen, H. Prinslo voorn: had geantwoord dat hij de Engelschen uit het land wilde jagen, en Compt. hem gevraagd hebbende, waarom? hij gezegd had, om het onschuldig bloed van Bezuidenhout, en dat de erfpachten zoo zwaar waren, en de Hottentotten voor de burgerij getrokken werden. Waarna gem. Prinslo was uitgegaan naar Johs. Bezuidenhout, welke van 't vee aldaar gekomen was, en met denzelven was weggereden zonder dat de Compt. wist waarheen dezelven zich hadden begeven, en dat op dienzelfden dag, tegen den avond, gem. H. Prinslo en Johs. Bezuidenhout zijnde teruggekomen, de eerstgenoemde was doorgereden en de laatstgenoemde aan Compt. gezegd had dat hij nu hulp had gekregen,
| |
| |
want dat H. Prinslo hem had gezegd dat de ingezetenen van Bruintjeshoogte en Zuurveld allen gelijk gezind waren, op 't welk de Compt. gezegd had dat wij dat alles niet moesten gelooven, en zulke dingen niet doen moesten, want dat hij zich in groote ongelegenheid zoude brengen, en dat hij beter deed van af te wachten wat de Justitie zoude uitwijzen; waarna gemelde Bezuidenhout had stil gezwegen en zich van hem, Compt., verwijderd had.
Dat omtrent drie dagen daarna (zonder ook den preciesen dag zich te kunnen herinneren) de Veldcornet Stephanus van Wijk in 't voorbijgaan bij den Compt, zijnde aangekomen, de Compt. hem het hiervoren opgegevene verhaald had, welke daarop gevraagd hebbende of hij Compt. daar bewijs van had, en de Compt. geantwoord hebbende van neen, want dat hij alleen was geweest, de voorn. Veldcornet Joh. Bezuidenhout had laten roepen, welke ook gekomen zijnde, door den gen. Veldcornet was alleen genomen om met denzelven te spreken, wanneer (gelijk de gen. Veldcornet hem verhaald had), Bezuidenhout de zaak had ontkend; waarop de Compt. den Veldcornet verzocht hebbende zijn naam niet te noemen alzoo hij er geene bewijzen van had, en de Veldcornet geantwoord hebbende dat hij onder eed stond en noch de Regeering noch de burgers verraden maar recht doorgaan zoude, den bovengen. Bezuidenhout in des Comparants presentie had laten roepen en opnieuw er over onderhouden; doch wanneer Bezuidenhout wederom al het voorgevallene had ontkend en geïnsisteerd om te weten wie zoo iets gezegd had, doch 't welk de voorn. Veldcornet hem niet hebbende geopenbaard, maar gezegd dat hij zoo iets gehoord had met bijvoeging dat indien hij, Bezuidenhout, iets wegens den dood zijns broeders te klagen had, hij daarover een request aan de Justitie moest opmaken, 't welk hij, Veldcornet, alsdan aan den Landdrost zoude bezorgen, in 't welk gem. Bezuidenhout eerst had toegestemd, en twee mannen, namelijk Stephanus Bothma en Barend Bester, had laten komen om zoodanig request te maken, maar welke gekomen zijnde, Bezuidenhout weder van plan veranderd en omgedraaid was, en vervolgens, nadat de Veldcornet vertrokken was, van den Compt. hebbende willen weten wie den zegsman was geweest, de Compt. hem had geantwoord zulks niet te weten: waarop voorm. Bezuidenhout weder was vertrokken.
Dat omtrent een paar weken daarna (zonder den tijd meer bepaald te kunnen opgeven) de hiervorengem. H. Prinslo met Theunis de Klerk in den nacht op des Compts. plaats zijnde gekomen, des Comparants broeder, die nog te bed was, hebbende opgewekt, dezelve ook den Compt. had wakker gemaakt en gezegd dat de Compt. met hem mede moest gaan om te zien wat er gaande was, wanneer de Compt. in het huis zijnde gegaan, daar Theunis de Klerk had hooren zeggen. ‘dat hij dengene die niet wilde mede doen, al was het zijn eigen vader, zoude overhoop
| |
| |
schieten,’ hebbende vervolgens een van dezelven zonder dat de Compt. nu juist wist op te geven of het Prinslo dan wel de Klerk was geweest, aan den Compt., gevraagd dat hij nu maar zeggen moest of hij wilde mededoen of niet, waarop de Compt., in vreeze voor hun vastgenomen besluit gezegd hebbende van ja, zij aan des Comparants broeder hadden gezegd dat zij een brief zouden schrijven aan Jacobus Krugel, hebbende zij in dien nagt reeds Stephanus Bothma en Andries Meijer laten halen, welke zich dienvolgens ook reeds daar aan huis bevonden, waarna door Prinslo en Bezuidenhout aan voorsz: Stephanus Bothma zijnde gezegd dat hij den brief moest schrijven, dezelve zulks ook had gedaan, zoodanig als hem door voorm: Prinslo en Bezuidenhout werd opgegeven; welke brief vervolgens door Hendrik Prinslo, nadat dezelve hem door Bothma was overgegeven, geteekend en na toegevouwen te zijn, aan den Compt., overgegeven was geworden bij 't welk zich ook Zacharias de Beer had bevonden, doch naderhand door Prinslo, en na dat des Comparants vrouw dezelve had toegelakt, omdat zij geen lak hadden, was terug genomen, en aan des Comparants broeder Christiaan, welke de brief niet ongezegeld had willen ontvangen, was overgegeven geworden, met last om dezelve aan Jacobus Krugel te brengen en hem te zeggen dat hij dezelve in presentie van des Compts. broeder verbranden moest; waarna de bovengenoemde personen zijnde weggereden, een Hottentot van hem, Compt, hadden afgedwongen om met Faber mede te gaan naar Kafferland, waardoor de Compt. zelve was vrij geraakt, en de Compt. vervolgens aan zijn broeder hebbende gevraagd, wat hij nu met dien brief doen zoude, en dezelve geantwoord hebbende dat hij dien aan den Veldcornet zoude brengen, Compt. gezegd had dat dit goed was, en hij zulks doen moest, want dat de Veldcornet dan het bewijs van de oproermakers zelve zoude in handen hebben. Waarop des Compts. broeder zijnde weggereden, bij zijne terugkomst aan den Compt.
had verhaald den voorn. brief aan den Veldcornet Steph. van Wijk te hebben overgegeven.
Dat bij dezelfde gelegenheid de Compt. aan den voorn. Veldcornet had laten verzoeken om manschappen te commandeeren tot assistentie ten einde den Compt. en zijn broeder niet in het oproer zouden worden medegesleept, de voorsz: Veldcornet zulks ook had beloofd, en gezegd dat hij zijn laatsten droppel bloed voor hen zoude laten, gelijk dezelve ook zijne manschappen had laten commandeeren om ter plaatse van Piet Venter present te zijn, werwaarts de Compt. zich ook hebbende begeven, onderweg was ontmoet door gen. Veldcornet Van Wijk met den Veldcornet van Sneeuwberg, Willem van Heerden, wanneer zij hem, Compt. een paard hebbende gegeven, hij de oproerigen was voorgereden en getracht had dezelven van hun voornemen af te brengen, dog naar 't welk Bezuidenhout niet hebbende willen luisteren, de overigen hem ook, die zig aldaar als 't hoofd gedroeg, waren
| |
| |
gehoorzaam gebleven, terwijl ook Hannes Hartzenberg, door hen was medegesleept geworden, onder 't zeggen dat hij een verrader was die hen al eens verraden had bij gelegenheid dat zij buiten de limieten zeekoeien hadden wezen schieten, en ook omdat hij in de familie van den Landdrost Stockenström getrouwd was, op welke gezegdens gen. Hartzenberg als mijmerende en buiten zijn zinnen was geschenen, en hem Compt. om raad gevraagd hebbende, de Compt. hem gezegd had dat hij hem raadde nu maar mede te rijden om de anderen tevreden te stellen, en de eerste gelegenheid waar te nemen om zig af te zonderen om weg te rijden, en dan Compts. Hottentot mede te brengen en zig naar Cradock te begeven, terwijl hij, Compt. zig zoo diep in 't Christenrijk zoude begeven, dat de anderen hem niet konden achterhalen; waarop gem: Hartzenberg met hen was weggereden, en de Compt. door hem gezonden zijnde met eene boodschap naar Piet Venter reeds voor zijne aankomst aldaar het hier voorgekomene aan den hierboven gemelden Veldcornet had bekend gemaakt, onder welks commando de Compt. benevens zijn broeder, vervolgens gebleven was, zonder van de oproerigen iets meer te hebben vernomen.
Waarna door den R.O. Requisant aan den Compt. is gevraagd en door hem geantwoord:
1.
Zoudt gij den door u gemelden brief herkennen indien dezelve u wierd vertoond? |
Antwoord: Ik meen van ja. |
2.
De brief gedateerd 9 November 1815, en geteekend Hendrik Fredrik Prinslo aan den Compt. vertoond zijnde, en gevraagd of dit dezelfde brief is? |
Antwoord: Zegt ja, het is dezelfde. |
3.
Weet gij den inhoud ook op te geven? |
Antwoord: Neen, ik heb ze wel hooren opgeven, maar mijn kop was zoodanig op hol, dat ik den inhoud nu niet wel kan opgeven. |
4.
De brief vervolgens aan den Compt. zijnde ter lezing gegeven en gevraagd, ‘Herinnert gij u nu den inhoud, dien gij hebt hooren opgeven? |
Antwoord: Zoover mij voorstaat, heb ik door Prinslo iets dergelijks hooren opgeven, onder anderen het woord Godvergeten, en door Bezuidenhout de woorden, de menschen zoo schielijk mo- |
| |
| |
|
gelijk onder 't oog te brengen, want hij zeide ‘dat 't nu schielijk gaan moest.’ |
5.
Heeft Hendrik Prinslo bij de eerste ontmoeting niet gezegd, dat Bezuidenhout het al te slegt had laten liggen bij den dood van zijn broeder? |
Antwoord: Ja, dit heeft hij gezegd. |
6.
Weet gij ook tot welk einde Cornelis Faber in Kafferland moest rijden? |
Antwoord: Zooals Bezuidenhout zeide om de Kaffers in te halen. |
7.
Wat moesten de Kaffers komen doen? |
Antwoord: Om tegenstand te bieden tegen de Militairen, gelijk Bezuidenhout zeide. |
8.
Waar bevindt zich die Hottentot die van u is afgedwongen geworden? |
Antwoord: Hij is thuis, zijn naam is Cobus. Ik heb hem ook gezegd, dat hij moest zien weg te komen, gelijk hij ook op Slagtersnek heeft gedaan. |
9.
Weet gij ook of Faber meer dan eens wegens deze zaak in 't Kafferland geweest is? |
Antwoord: Zoo ik gehoord heb tweemalen. Waar ik nu van spreek, toen de Hottentot Cobus is mede geweest, was de tweede maal. |
10.
Hoe lang te voren was Faber daar de eerste maal geweest? |
Antwoord: Naar mijn gedagte twee of drie dagen nadat H. Prinslo de eerste maal bij mij geweest was. |
11.
Hebt gij Faber ook gezien en gesproken nadat hij de eerste maal in Kafferland geweest was? |
Antwoord: Ja, ik heb hem gezien, en ook wel gesproken, maar niet over die zaken, omdat ik daar niets mede wilde te doen hebben, en derhalve mij zooveel mogelijk daarbuiten hield. |
12.
Toen gij dat volk hebt voorgereden, waar reden zij toen naar toe? |
Antwoord: Zij waren aan het afkomen om Prinslo te ontmoeten, ten einde gezamen- |
| |
| |
|
lijk den Luitenant Rossouw te overvallen en dood te schieten, maar toen Prinslo gevangen was, lag dat verijdeld. |
13.
Waar zouden zij Prinslo ontmoeten? |
Antwoord: Aan de Tarka zijde van de Post van Rossouw bij Wilgebosch of Krommerivier, gelijk Bezuidenhout zeide. |
14.
Om welke reden moest hij in 't bijzonder Prinslo ontmoeten? |
Antwoord: Dat kan ik niet vast zeggen, maar zooals ik gehoord heb en ook konde opmaken, zoude Prinslo het opperbevel voeren. |
15.
Om welke reden wilden zij den Luitenant Rossouw doodschieten? |
Antwoord: Omdat hij Fredrik Bezuidenhout had doodgeschoten. |
16.
Heeft de verzameling tusschen Johs. Bezuidenhout en Hendrik Prinslo plaats gehad? |
Antwoord: Dat weet ik niet, daar heb ik niets van bijgewoond. |
17.
Weet gij ook of de Kaffers eenige belooning voor hunne hulp te wachten hadden? |
Antwoord: Zooals ik heb hooren praten zouden zij het Zuurveld gekregen hebben en het vee van de menschen, of van de troepen benevens kralen, ringen en koper. |
18.
Waar zouden de Kaffers bij hen komen? |
Antwoord: Dat weet ik niet, ik heb daar niet naar gevraagd, ook niet van hooren praten. |
19.
Zouden zij ook meer posten aandoen dan die van den Luitenant Rossouw? |
Antwoord: Zooals Bezuidenhout herhaaldelijk zeide, wilde hij ook den Landdrost Stockenstrom, en den Veldkornet Opperman van kant maken als schuldig aan zijn broeder's dood. Ik heb meer dan eens gezegd, dat hij dat niet mogt, maar dat als hij ze dan vangen wilde, hij ze liever aan den rechter moest overgeven, |
| |
| |
|
maar daarmede wilde hij niets te doen hebben. Zegt verder: Stephanus Bothma was de eenigste die met mij daarin toestemde en ja zeide, de anderen zwegen stil. |
20.
Heeft Bezuidenhout u niet gezegd wat hun verder plan was? |
Antwoord: Neen, en daar heb ik ook niet naar gevraagd. |
21.
Waar is Hendrik Prinslo gebleven? |
Antwoord: Zooals ik van den Veldcornet gehoord heb, is hij gevangen. |
22.
Wanneer hebt gij zulks het eerst gehoord? |
Antwoord: Ik denk vier of vijf dagen nadat die menschen uitgetrokken waren. |
23.
Toen gij Johs. Bezuidenhout hebt voorgereden, hoe sterk was zijn bende toen? |
Antwoord: Daar waren bij twee Bothmas, Andries Meijer, Hannes Hartzenberg, een bastaard in name Paul, in dienst van Christiaan de Beer. |
24.
Waren zij te paard en gewapend? |
Antwoord: Ja. |
25.
Hebt gij ook gehoord wie zij meer hebben ontmoet of medegenomen? |
Antwoord: Ik heb wel gehoord dat zij nog anderen hebben medegedwongen. |
26.
Was Faber ook toen bij hen? |
Antwoord: Neen. |
27.
Hebt gij ook gehoord dat zij bij Theunis de Klerk of Willem Krugel zouden rijden om meerder menschen te ontmoeten? |
Antwoord: Neen, maar ik heb hooren zeggen dat zij bij Kromme Rivier of Theunis de Klerk zouden bijeenkomen, zooals Bezuidenhout zeide. |
28.
Heeft Bezuidenhout ook aan Prinslo kruit en lood bezorgd? |
Antwoord: Daar weet ik niets van. |
29.
Hebben Bezuidenhout of Prinslo u ook kruit of lood gegeven? |
Antwoord: Neen, ik had zelf geweer en kruit en lood. |
| |
| |
30.
Toen zij u wilden medenemen, zijt gij ook toen gelast geworden om kruit en lood mede te nemen? |
Antwoord: Ja, maar ik ben door het medegeven van den Hottentot vrij geraakt, en mijn broeder door den brief. |
31.
Weet gij ook wie met Faber naar Kafferland zijn geweest? |
Antwoord: Volkert Delport, en een van de Prinslo's, zoo ik geloof Willem Prinslo, J. zn., namelijk de tweede keer, de eerste keer geloof ik, dat Adriaan Engelbrecht en een buitenlander, genaamd Frans Marais, is mede geweest, doch ik kan het met geene zekerheid opgeven. |
32.
Daar zij op weg waren naar de post van Luitenant Rossouw, hoedanig zouden zij naar Graaff-Reinet rijden om hun plan tegen den Landdrost uit te voeren? |
Antwoord: Dat weet ik niet, daar heb ik niet over gedacht. |
33.
Was Bothma gedwongen om den brief te schrijven, of heeft hij 't vrijwillig gedaan? |
Antwoord: Hij werd gelast om het te doen, en 't kwam mij voor dat het niet naar zijn zin was, omdat hij, na den brief geschreven te hebben, denzelven nedersmeet en zeide, Daar, teekent ze. |
34.
Hebt gij bij die gelegenheid door H. Prinslo hooren zeggen dat hij van den Commandant Nel zoude vernomen hebben, dat het Gouvernement alle jongelingen verzamelen wilde om tot soldaten te maken en buitenslands te sturen? |
Antwoord: Ja, daar staat mij voor dat hij gezegd heeft dat Nel zoodanig iets zoude hebben verhaald, maar dat het niet op hen maar op hunne kinderen gemunt was, om dezelve in dienst te trekken, maar van buitenslands te sturen, staat mij niet voor. Ik kan ook niet met zekerheid zeggen, of Prinslo, dan wel Theunis de Klerk, het gezegd heeft, maar een van beiden zeker. |
| |
| |
35.
Weet gij ook of de dag bepaald was op welken zij de post van Lt. Rossouw wilden aandoen? |
Antwoord: Neen. |
36.
Hebt gij Prinslo en Bezuidenhout ook hooren praten dat zij geen Gouvernement noodig hadden? |
Antwoord: Neen. |
Niets meer, &c.
Aldus, &c.. 18 December 1815.
D.J. Muller.
Als Gecommitteerdens:
P. Diemel.
W. Hiddingh.
Mij present:
G. Beelaerts van Blokland.
|
|